GRAVENHAGÈ, 17 Junij. Dc hooge raatl der Neder
landen kamer van strafzaken heelt heden uitspraak ge
daan in de zaak van
I. C. A. Thiemeuitgever der Arnhemsche Courant,
requirant van cassatie tegen een arrest van liet hof in Gel
derland van 24 Febr. 1846 betrekkelijk een artikel over
de Troonrede.
Er waren twee middelen van cassatie voorgedragen als
ïo. dat eene scherpe beoordeeling van de Troonrede niet
zou vallen in de termen van artikel 1 der wet van Junij
1830; en 2o. dat het boosaardig doel, in strijd met ge
melde wetbij het bedoelde arrest niet behoorlijk zou zijn
uitgemaakt.
Wat het laatste betreft, heeft de raad overwogen, dat
de oplossing van dat punt in zich sluit de vraagof het
geïncrimineerde dagblad-artikel in zich bevat zoodanige mis
drijven als het bij art. 1 der gemelde wet bedoeld zijn
datofschoon de llooge Raad niet vermag terug te komen
op de feitelijke beslissing, dat collegie echter mag onderzoe
ken of het Prov. Hof aanwezig gevonden en uitgemaakt
heeft het eigenaardig kenmerk van het misdrijf, of namelijk
hetzelve geschied is boosaardig en in het openbaar.
Dat toch uit de geheele geschiedenis der wet van 1830
blijktdat in den aanvang die woorden niet in de ontwer
pen waren geplaalsdoch datop aandrang van de Twee
de Kamer der Staten-Generaalin de wet de beide woor
den zijn geplaatstdie alzoo als de eigenaardige kenmerken
van het misdrijf moeten worden beschouwd.
Dat derhalve over het aanwezen van die beide kenmerken
door het hof bijzonder had moeten worden beraadslaagd.
Dat het blijktdat die woorden niet onbeduidend in de
wet gebragt zijndat daarmede niet in strijd isdat er
voor elk misdrijfopzetdolus en schuld culpa moet
bestaan die uit derzelver aard voor onderscheidene graden
vatbaar kunnen wezen.
Dat het hof onderzoek naar de boosaardigheid geheel ter
zijde heeft gelalenen daaromtrent in geen onderzoek is
getreden maar dat eigenaardig kenmerk als van zeiven heeft
aangenomen en ondersteld.
Datdaardoor verschillende artikelen van het wetboek van
het wetboek van strafvordering en art. 1 der wet van 1830
niet behoorlijk zijn toegepast.
Dal in deze stand der zaak, het niet te pas kan komen,
te onderzoeken en na te gaan het eersto middel van cassa
tie daar ook dat puntten gevolgo der beslissing door den
raad te nemen bü een nader onderzoek zal moeten worden
uitgemaakt.
De hooge raad heeft op deze gronden en naar aanlei
ding van art. 106 wet regt. org. het arrest van het prov.
hof van Gelderland, van 24 Febr. 1846, vernietigd, en de
zaak verwezen naar het hof in Zuid-IIolland ten einde, op
de beslaande acto van appelop nieuw te worden behan
deld en afgedaan.
II. K. van Hulsttegen een arrest van het prov. hof
in Overijsselwaarbij hij wegens eene door hem uitgegeve-
ne Kritiek der Troonredeis veroordeeld.
De hooge raad heeft al de aangevoerde gronden van cas
satie tegen incidentele arresten en het eind-arrest onderzocht
en op een na verworpen.
Wat aangaat het aangevoerde zevende middelde be
weerde schending van art. 4 van het besluit van 1814, en
verkeerde toepassing der wet van 1816, uit hoefde de
drukker is veroordeeld uiettegenslaande hij den schrijver
heeft aangewezen heeft den raad onder anderen overwogen
Dal het aan geen twijfel onderworpen isdatwanneer
do schrijver bij tijds is aangewezende drukker van alle
verantwoordelijkheid moet worden ontslagendat het
echter niet kan opgaan datwanneer de drukker vrijwil
lig de verantwoordelijkheid op zich neemtde vervolging
van den schrijver daardoor onmogelijk wordtdat op dio
wijze het van den drukker of schrijver zou afhangen om
zich aan alle vervolging te onttrekken en de toepassing
der wet onmogelijk te maken, dat het voor de rust van den
staat van belang isdat misdreven door de drukpers be
gaan even als alle andere worden gestraftdat de druk
ker wanneer hij alle verantwoordelijkheid op zich genomen
heeftde gevolgendie daaruit mogten voortvloeijen aan
zijne eigene schuld heeft te wijten dal de requirant door
den schrijver in staat gesteld wasom binnen den gevor
derden tijd van drie maanden hem als zoodanig op te ge
ven en zich zeiven derhalve van alle verantwoordelijkheid
te ontslaandat de requirant echter verkozen heeft den
schrijver lang na de drie maanden op te goven en dat het
hof in Overijssel teregt uit het voorgevallene het besluit
heeft getrokken dat men door toen eerst den schrijver op
te geven de regtsvervolging onmogelijk zou hebben gemaakt.
De Hooge Raad heeft al verderwat aangaar de beweer
de verkeerde toepassing der wel van 1 Junij 1830 en art.
75 en 76 der grondwet, hoofdzakelijk overwogen, dat het
uit de algemeenheid van de woorden der weten uit de
door den minister van justitie gehoudene reden blijktdat
door deze wet gestraft worden smaad hoon en laster ge
pleegd tegen den Koning, zoo wel wat zijn individu, als
zijn staatkundig persoon betreft. Dat het aannemen van dit
beginsel niet strijdt met dat der onschendbaarheid des Konings
daar toch ook dit laatste niet medebrengen kan dat men
den Koning boosaardig en openbaar smade hone of lastere.
Dat wel is waar, bij art. 4 der wet van 1829 het regt
regt verleend wordt om over de handelingen der openbaar
gestelde magten zijn gevoelen te uiten en die te beoordeelen
maar dat men daaruit geenzins de bevoegdheid kan ontlee-
nen om den Koning boosaardig in een hatelijk en verach
telijk daglicht te stellendat de bcoordeeling wegens dien
haat en die verachting aan den regter is overgelaten; dat
het hof heeft uitgemaakt dat de Troonrede immers voor een
groot deelniet door de ministers geacht worden te zijn
opgesteld maar dat de Koning daarbij zijn persoonlijke ge
voelens en inzigten omtrent sommigo punten heeft doen ken
nen zoo als onder anderen het hezoek in Engeland het
doeltreffende van de beantwoording der Troonrede de her
ziening der grondwetenz. en dat het hof feitelijk heeft
beslistdat do deswege in de brochure voorkomende zinsne
den het duidelijk blijk dragen van tegen den Koning per
soonlijk te zijn gerigt.
Dat het hof den requirant aan niet minder dan vijf mis-
1 drijven op grond der wet van 1830 heeft schuldig ver-