A<
ALKMAARSCIIE
IV" 6.
COURANT.
M a a (1 a g
7 Februarij.
Burgemeester wethouders der Stad alkmaar
INSPECTIE
GANGERS der NATIONALE MILITIE, oP
De President.
Deze Courant wordt eens in de week en wel
eiken Maandag, voor de Prijs van 6 Centen
uitgegeven.
De Prijs der Advertenticn van 1 tot 5 re*
gels is één Guldenen voor eiken regel meer
20 Centenbehalve 35 centen zegelregt voor
.elke plaatsing.
in ervaring gekomen zijnde, hoe door het niet naleven der bestaan
de verordeningen op het tijdig sluiten der openlijke Huizen, Koffij-
huizen, Kroegen, Speelhuizen, enz. zicli nu en dan verschijnselen
openbaren, welke zoowel op de huisselijke als maatschappelijke rust
der ingezetenen den nadeeligsten invloed uitoefenen;
Hebben gemeend, der Rurgerij dezer Stad en Jurisdictie ter ken-
nisse te moeten brengen
Dat de meest strikte orders zijn uitgevaardigd, tot een voortdu
rend en streng toezigt op het nakomen van de bepalingen, vervat
in de Keure van den Raad dezer Stad, van den 3<bn Jannarij 1819,
enwel in 't bijzonder op Art. 4. derzelve, waarbij wordt bepaald:
Dat alle openlijke Huizen, Herbergen, Koffij huizenSpeelhui-
nzen, Kroegen, of onder welke andere benaming dezelve ook
j> zullen bekend zyn, eiken nacht, zoowel van de gewone als van
Zon- en Feestdagen, precies de Klok ELF UREN zullen moeten
gesloten zijn, en geene hoegenaarade gezelschappen aldaar zullen
mogen verzameld blijvenzonder speciale schriftelijke toestem-
ming van Heeren Burgemeester, op poene van Vijf en twintig
Guldens, telken reize te verbeuren door den bewoner of de be-
woners van het Huis, alwaar dit zal zijn geschied, en Drie Gul-
dens door iederen persoonwelke zich aldaar zal tegenwoordig
bevonden hebben; terwijl in eas van onvermogen, de eerste
met eene gevangenis van DRIE, en ieder der laatsten met
eene van TWEE dagen zullen worden gestraft."
Wordende een ieder gewaarschuwdzich daarnaar zonder afwjjking
te gedragen, alzoo tegen de overtreders zonder eenige toegefelijk"
heid zal worden geprocedeerd.
Alkmaar, den 22sten Januarij 1842.
Burgemeester en TP ethouders der Stad Alkmaar,
F. C. W. DRUIJ VESTE IJ N.
Ter Ordonnantie van de zeiven
De DIEU FONTEIN VERSCHU1R.
KENNISGEVING.
BURGEMEESTER eis WETHOUDERS der Stad ALKMAAR,
brengen bij deze ter kennisse van de Ingezetenen dezer Stad dat
het Kohier der Grondbelasting, dienst 1842, op den 27»ten Januarij
1842 door den Heer Staatsraad, Gouverneur van de provincie Noord-
Holland is executoir verklaard, en op heden door II. E. A. aan den
Heer Ontvanger der Directe Belastingen binnen deze Stad ter invor
dering is overgegeven.
Ieder Ingezetene, welke daarbij belang heeft, wordt alzoo ver
maand op de voldoening van zijnen aanslag behoorlijk acht te geven,
ten einde alle geregtelijke vervolgingen, welke uit nalatigheid zou
den voortvloeijente ontgaan.
Alkmaar, den 2dcu Februarij 1842.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
F. C. W. DR U IJ VE STEIJN.
Ter Ordonnantie van dezelren,
De DIEU FONTEIN VERSCIILTR.
voor de zich binnen de Stad ALKM \R bevindende VERLOF
Donderdag den 10',en Februari) 1842, des morgens ten 9 Ure, voor
het Raadhuis dezer Stadgekleed in marsch-tenue en voorzien
van alle verdere Kleeding- en Equipementstukken.
Het VERGAAN der STOOMBOOT
Wij zijn in staat gesteld onze lezeren eenige inlichting aangaande
het lot der Stoomboot de President te geven. Er is namelijk in Nov.
jl. op de kust van Noord-Amerika te Found Lac Store door beeren
jagers eene fleseh gevonden inhoudende het dagboek van eenen gees
telijken geschreven aan boord van dat vaartuig. Naar Montreal door
de vinders opgezonden, is dit document vervolgens in druk uitge
geven geworden. De Redactie van het Handelsblad bezitten thans
hiervan eene gedrukte Hoogduitsehe vertaling, welke aan den Heer
H. vav Loue, wiens oudste zoon zich mede op dc gezegde Stoomboot
bevond, is toegezonden geworden, en die ons deze Heer goedgunstig
afgestaan heeft. Hier volgt de letterlijk inhoud van dezelve:
Aan Boord van den President, 15 Maart 1841.
Zoo is nu de laatste schemerschijn van de kust mijns vaderlands
daar henen verzwonden! Ileere, mijn God! neem mij in uwe Va
derlijke hoede! Ik heb het vaste uwer Aarde verlatenen verme
tel mij op eene door mensclienhanden gebouwde wereld gewaagd.
Het is eenen houten huis, en Gij hebt geen ander deel er aan, als
de zegen, die van Uwe hand op der menschenwerk nederdrupt. O,
ik ben zeer beangst, daar ik slechts hemel en water zie, maar als
jk het oog om hoog slanaar het oneindige dak daarbovengedenk
ik onzen hemelschen vader, die het over ons heeft uitgespannen als
eene tent, en als ik de golven beschouw, welke de wind tot ber
gen verheftgedenk ik Hemdie op liet water wandelde en zijneu
jongeren troost toeriep. O, mogt ook mijne ziel troost vind en
welken' zij zoo zeer behoeft
Ik vreet niet te zeggen, wat in mij omgaat; onophoudelijk fluig-
terd eene stemme in mij: Uw vaderland ziet gij nimmer weèr.
Deze menschendie mij omringen, wekken afgrijzen bij mij op, daar
zij zoo onverschillig zijn, en zoo vrolijk, als of zij in hunne huizen
zaten, die op pijlaren gebouwd zijn en op het vaste der aarde rus*
ten. Ik zit in mijne hut, en denk aan God. De Bijbel is mijn eeni
ge troost, en zoo als ik hem daar opensla, lees ik in den 104den
Psalm: Die zijne Opperzalen zoldert in de wateren, die van de wol-
»ken zijnen wagen maakt: die op de vleugelen des winds wandelt.
Hij maakt zijne Engelen geesten: Zijne dienaars tot een vlammend-
vuur." O, welk een troost ligt er in deze heilige bladen! Het
is alles van God: Ilij zelf zit op de wolken als op zijn voertuig; deze
stormen zijn zijne boden, en de vuurstralen, die ons door den Oce--
aan zweepen, zijn zijne dienaren. Heere, geef, dat ik deze woorden
nooit vergele, en derzelver troost mij bijblijve in de nre der be
proeving.
1(1 Maart, 's morgens 1 ure. Heere, mijn God, welk eenen nacht
heb ik gehad Ik zoude die menschen kunnen haten, die tot 12 ure
bijeen zatenwijn dronken en wereldlijke liederen zongenwelke
zij schoon noemden, zelfs Goddelijk, omdat zij van komedianten af
stammen terwijl wij boven over een open graf daarhenen drijven
en den dood, in de gedaante van vuur en water, welligt aan onza,
deur luistert. Slechts eene Duitsche familie nam geen deel daaraan j
hare hut is naast de mijne, en ik versta gelukkigerwijze zoo
veel van hare taal, dat ik aan haar onderhoud kan deelnemen.
Eerst spraken zij van hunne betrekkingen thuisen aan iederen
naam verbonden zich aangename herinneringen en blijde verwach-:
tingendaarop moest een klein kind biddenen ik liet terstond
mijn gebed, met dat der onschuld, tot God omhoog stijgen. Mijna
zware beangstheid echter, liet mij niet toe, in te slapen, het was
als of er bergen mij op het ligchaam lagen. Ik deed een venster
open, en toen ook dit niet hielp, klom ik nog eenmaal naar het dek
op, en vraagde in mijne verwarring den stuurman, of wij dan niet
haast in Engeland waren. Hij laehte mij, als ten spotte, luide
uit, en ik herstelde mij spoedig, om den geregte spot te ontgaan,
en vraagde: waar wij nu juist wel waren? hij antwoordde: on
der den Visten breedtegraad, en ik zuchtte als ten verwijt over de
oneindige grootte der wereld. Daarmede heb ik groote zonde be
gaan, want wie zal des HEÉREN Werken berispen? en juist wilde
ik den Hemelschen Vader voor mijne schuld vergiffenis afbidden,
toen in het hoenderhok eene hen zoo geheel afschuwelijk krijschte,
dat het mijn hart doorsneeden door nieuwe vreeselijken angst ge
folterd spoedde ik mij weder naar mijne hut. O Godwat zal hier
gebeuren! mijn lange kaars, van den aanvang afgeknakt, vrat
omgebogen, en had mijne bedgordijnen in brand gestoken, welke de
wind waarschijnlijk door het open staande venster had in beweging
gebragt. Ik kwam nog even vroeg genoeg om het onheil te ver
hoeden, en dit had ik aan de kraaijende hen te danken; zoo won-
haar zijn Gods wegen.
Twee uren lang laafde ik mijn bedrukt hart aan dit bewijs der
Goddelijke Voorzienigheid, daarop sliep ik eindelijk in, en ïn den
droom verscheen mij mijne moeder. Haar gelaat was treurig en ver
ward, en in hare handen droeg zij een doodhemd, dat zij mij aan
bood. Ik gilde luidkeels uit, eu ontwaakte door eene pijn' aan
het hoofdwaarmede ik in den angst ergens tegen zalgéstootcn
hebben. Ofschoon ik echter nu volkomen wakker werd,zag ik nog
altijd diezelfde gedaante in mijne hut; zij zat op de kleine bank
achter de tafel, en het lijkgewaad in hare' handen, zag ik, werd
door eene donkere vlam verteerd. Nu ijlde ik op haar toe, en toen
ik haar geheel nabij was eu mijne handen naar haar uitstrekte,
i ei d ween zij als eene wolk; aan mijne handen echter was het alsof
ik eene ijsschots had aangegrepen Mijn Godmijn Godmet welk
eenen angst verbeidde ik den morgen! Maar, thans weet ik, wat
ons bedreigt; ik weet ook wat te beginnen. Ik zal den kapitein,
hij al wat hem heilig isbezweren dat hij de reis niet doorzet, maar
terugkeert, want onze ondergang is besloten; op deze wijze echter
welligt nog af te wenden.
Ure, Zoo zij dan nu de Hemel ons genadig! Ieder lacht
mij uit, wien ik mijn naohtgezigt verhaal, en ter /.elfder tijd. dat
mij het hart door angst dreigt te breken, is alles zoo gewoon, zoo
gerust, zoo behaaglijk in de groote zaal, als of wij allen in Abra
hams schoot zaten. Een zware dikke nevel zweeft over dc zee. De
ze zee komt mij voor als eenen onmetelijke chaos, en nimmer zijn
mij de woorden van den profeet Mozes en de aarde was woest én
ledig" duidelijker geweest, dan juist heden.
Groote ijsschotsen drijven ons voorbij, en de kapitein staat op de
raderkast (paddle-box), en ziet met verlegen blikken in de zee|neer.
Ieder oogenhlik wenkt hij den matroos aan het roer, en een ander,
digt bij de boegspriet, werpt van tijd tot tijd het dieplood uit, en
roept met heesche stem de knoopen af. Het doffe itéenen der'
machine, gepaard met het jammerlijk eentooning geroep van den ma
troos uit de verte, heeft iets onbegrijpelijks afgrijselijks voor mij,"en
ztoch kan ik hetzelve nergens ontloopen want de lucht is in dit oogen-
bük zoo Btil als het graf, waaraan ik Steeds eu immer denken jnoet