f - •- - 1 1842. N° 8. COURANT. n-n, v* M a a n <1 a g 21 Fcbr narij. c President. 6 t4 - - - De dieu fontein verschuir. V *- --r J r-i"* Deze Courant wordt eens in de week en wel eiken Maandag, voor de Prijs van G Centen uitgegeven. De Prijs der Advertentmjn van 1 tot 5 re. gels is één Guldenen voor eiken regel meer 20 Centenbehalve 35 eenten zegelregt voor elke plaatsing. 'E GEDEPUTEERDE STATEN der PROVINCIE NOORD-IIOLLAND. Urengen bij deze ter kennisse van een ieder, wien zulks mogt aangaan, dat, naar aanleiding van art. 5 der wet van 3 April 1800, en van art. 1 van Zr. Ms. besluit van 2 Januarjj 1842 n°. 61, bij H. E. G. A. dispositie van bedentot de waarneming van het voor zitterschap van de Provinciale Commissie van Onderwijs in Noord- llollandis benoemd geworden het Lid hunner vergadering den E G. A. Heer Mr. D. J. van LENNEP. Haarlem, den 10den February 1842. De Gedeputeerde Staten voornoemd, VAN E W IJ C K. Ter Ordonnantie van dezelven, De Griffier der Staten, A. J. VAN der 1IEI M. NATIONALE MILITIE BURGEMEESTER en WETHOUDER S der Stad ALKMAAR, Verwittigen mits deze de belanghebbende Ingezetenen derzelver Stad en Jurisdictie, ingeschreven voor de Nationale Militie van dezen jare, dat de Alphabetische Naamlijst, van alle Personen die aan de ligting der Nationale Militie van dit jaar moeten deelnemen, sints den llden dezer maand ter visie van elk en een iegelijk ligt, op het Raadhuis dezer Stad en aldaar zal blijven liggen tot en met Maandag den laatsten Februarij aanstaande, des morgens van 10 tot des namiddags 1 ure, (des Zondags uitgezonderd.) ten einde een ie der in staat zoude zijn, om ingeval hem, op die Lijst eenige Perso nen of omstandigheden mogten voorkomen, die op dezelve nog zou den behooren te worden aangeteekendof daarvan moeten worden weggelaten, daarvan aan den Heer Militie-Kommissaris kennis te ge ven; met last aan de Lotelingen, voor de ligting des loopenden jaar», om zich op Dingsdag den lst«> Maart aanstaande, des voormiddags ten tien ure, te bevinden op het Raadhuis voornoemd, ten einde aldaar voor den dienst der Nationale Militie te lotenen redenen van Vrijstelling hebbende, die alsdan op te geven, alsmede om de be- Wijzen tot staving dcrzelve, bij de Wet gevorderd, uiterlijk binnen vijf dagen na de loting, te bezorgen ter Secretarie dezer'Stad. Alkmaar, den 15deu Februarij 1842. Burgemeester en Wethouders voornoemd J. T. K O O R N. Ter Ordonnantie van deze/ren Het VERGAAN der STOOMBOOT [Vervolg en slot zie Alkmaarscre Courant dd. 14 Februarij jli] 17 Maart, 11 Ure des Morgens. Nog eenmaal, waarschijnlijk voor het laatst,neem ik de pen op. Waar ontleen ik woorden, óm de verwarring te beschrijven, die mij op het dek ontving. Het eerste, wat mij, in de vrije lucht gekomen, in het gezigt kwam, was eene groote, zwarte vlag, die, als een teeken des doods, van den top van een' der maste fladderde. Aller oogen waren hierop gerigt en, door ontzetting verstijft, vielen alle vrouwen en met deze ook eenige man nen, waaronder ook ik, op de knieën en baden. Eene moeder vouwde de handjes van haar kindje te zamen, om het gebed der on schuld met het onze te vereenigen, en het daardoor van meer kracht te maken. Een nieuw schriktooneel brak onze godsdienstige han deling af. Met ontblooten degen viel een officier den kapitein te lijf, om hem voor onze gewcldadige opsluiting te straffen, en de razende mensch zoude welligt zijn voornemen, om den eenigen man, die ons nog redden kan, te dooden, ten uitvoer gebragt hebben, indien deze niet den woedende door eene behendige beweging uitgeweken ware, en hem van de duizelende hoogte zijner raderkast op het ijs neèrgeslingerd hadde, waar hij zich tussclien de ruw opgehoogde ijsschotsen den schedel verbrijzelde. Dit is dus reeds het derde offer. De kapitein blijft daarbij zoo rustig, als of er niets ware gebeurd, en vermaant ons, smeekende, toch naar onze hutte te willen terug- keeren en ons aan zijne leiding toe te betrouwen. Ilij verzekert uit de bewegingen der ijs massa's te mogen besluiten, dat wij binnen een uur zullen vrij zijn. Het schip, zegt hij, is nog niet lek; in- tussclien is men onophoudelijk aan de pompen werkzaam en dit en de noodvlag doet ons het ergste verwachten, en maakt elke be goochelende hoop-opvatting krachteloos. Een matroos zit met een kijker in den mast, en verscheiden anderen zijn op het ijs, met ij zeren en houten handspaken werkzaam. Vele passagiers arbeiden mede aan de pompen, en zoo even, daar ik het dek verliet, om deze jongste gebeurtenissen ter neder te schrijven, was men bezig eenige kanonnen en zware vaten over boord te werpenwaarschijn lijk om door verligting het schip van de zandbank af te brengen. Terwijl ik dit schrijf, valt cr een schot; dit zal wederom een nieuw noodschot zijn. Op dit oogenblik staat de lucht helder, maar geen schip is in het gezigt. O, mijn God, ware toch slechts dc ure des doods volbragt. Ik vlieg naar boven, om op nieuw uit de lijdenskelk te drinken. 12 Ure. Welhaast is alles volbragt; waar vind ik woorden, het tooneel te schilderen, hetwelk zich mij voordeed, toen ik voor de laatste maal naar buiten trad. Vrouwen lagen in doodsangst op den grond en woelden met beide handen in hare vliegende haren op uen schouder van eene dier vrouwen zat eene papegaai, die al lerlei zot gekakel uitsnaterde. Eenige mannen hielden volle fles. sclien in de hand, en dronken als wanhopigen. Een vader hield zijn schreijend zoontje hoog ten hemel op, en brulde luidkeels naar omhoog: God! om dezes kinds wille, ontferm U onzer! Wat heeft het dan misdaan, dat het zoo vroeg en zoo schrikkelijk sterven, moet? Een ander rukte mij mijnen bijbel uit de hand en wierp dien in zee. Een derde scheen krankzinnig te zijn, en luidde zon vreesselijk met de scheepsklok, dat het dreigde de ooren te doen springen. Weinigen slechts betoonden zich kloekmoedig en aan schouwden ofschoon bleek als geestenechter rustig en gelaten het hartverbrijzelend tooneel. De kapitein staat nog altijd als ingewor teld op zijnen post, en kommandeert met donderende stem te mid den van het gedruisch ofschoon hem schier geen mensch meer ver» staat en weinige hem nog gehoorzamen. Zijne stem is heeseh en krassenddoor de overspanning, en elk zijner ledematen schijnt hem koortsachtig te beven. Het is thans maar al te zeker, dat wij 6 voet water in het ruim hebben. Het ijs heeft de planken doorsne den, en aan redding is, buiten een wonderwerk, niet te denken. Nevens dit alles loeit de storm op dit oogenblik metderdaad vrees selijk; de stoomketel brult, de klok luidt, kanonnen worden gelost, planken kraken, moeders jammeren, kinderen schreijen, honden janken, hoenders kraaijenganzen snateren, en door dit alles henen schreeuwen en gillen eenige papegaaijen als krankzinnige menschen. Mijn hart verstijfde bij dit tooneel van verschrikking, en als een standbeeld stond ik daar. Een Heer, ik mag hem niet noemen, ofschoon ik het konde doen, een man, die, naar zijn rond buikje te oordeelen, ongaarne met het leven afrekende, trad boosaardig naar mij toe, en beet mij in het oor: »wel, zwartrok, waar blijft uw God? ziet gij, hoe Ilij u in den steek laat! gij bedrieger, er is geen God, al uw gezwets is logen en bedrog! Goede nacht wind zak!" Mij overviel eene ijzing, en ik zeide: de HeeTe heeft de menschen de aarde gegeven en de vissehen de zeewie zich ver metel daarop waagt, moet verwachten, wat daar komt. Ik sterf met mijnen God verzoend; alleen de zonde wanhoopt aan zich jzel» ven en aan zijnen God. Tot dusverre heb ik nog in mijne hut met pen en inkt geschre ven, en onmiddelijk zal ik het geschrevene aan eene bewarende flesch toevertrouwen. Ik ga nu weer naar buiten, den dood te ge- moet, cn als de Heere mij kracht verleent, zal ik ook de laatste oogenblikken van ons gemeenschappelijk aanzijn aan de duistere ver getelheid zoeken te i ontrukken. (Het nu volgende stond op een afzonderlijk stukje papier, met potlood geschreven.) 's Avonds 5 ure, in de noodbootkort voor mijnen en ons aller dood. Toen ik, na 12 ure, op het dek trad, was het tooneel iets minder onrustig. De kapitein verbergde het gevaar niet langer voor de pas sagiers, die zich even tevoren rondom hem hadden verzameld, en verordende de middelen, om de laatste pogingen tot redding te kun nen in het werk stellen, vermits zoo ver een geweerschot reikte, geen vaartuig, dat ons zou hebben kunnen opnemen, in het gezigt kwain. Er werden levensmiddelen bijeengebragteen iegelijk werd. vermaand, zich van warme kleederen te voorzien, en te gelijker tijd werden vier noodbooten neergelaten, na dat zij twee aan twee waren verbonden om dezelve op het ijs regtstandigheid te geven. De manmoedige kapitein verklaarde ons, dat hij besloten had, eene laatste, wanhoopige proeve te ondernemen, om het schip uit het ijs vrij te maken en te trachten eene, op ettelijke honderd schreden verwijderde, vrije waterstreek te bereiken, doch dat de hem toe vertrouwde passagiers de stoomboot alvorens moesten verlaten, op dat hij de verantwoording van hunnen dood niet in de eeuwigheid met zich hadden te nemen. Zonder hem geheel te verstaan, gaven allen zich zwijgende aar. zijnen wil over. Uit hetgeen later gebeurde werd ons klaar, dat hij besloten had de machine tot op hare uiter ste kracht te laten werken, tot zoo lang niet de ketel wierd over weldigd, en springen zoude, ten einde zóó het schip uit het ijs ta bevrijden, of met hetzelve in de lacht te vliegen. Overigens steeg het water 5 duim in het uur, en hij verzekerde, dat, indien wij slechts de verdere vernielingen van het ijs spoedig ontgingen, door pompen welligt, de ondergang zoo lang zoude te voorkomen zijn, tot een reddend vaartuig ons konde naderen. Hierop hield hij voor ons nog eene korte toespraak, waarin hij ons zijne onschuld aan het jammer voorval voor oogen legde en ons bad, geenen wrok of wrevel op hem te laden, en, indien nu wer- keli jk onze ondergang door God mogt besloten zijn, zonder verwijt .jegens hem van deze wereld te scheiden. Hierop vertoonde zich in geheel zijn wezen eene plegtige uitdrukking, en hij deelde zwij gende een medicament onder ons uit, dat hij beval dan in te ne men, als de laatste vonk van hoop zoude zijn uitgedoofd, waardoor ons dan de laatste bittere minuut verligt, ja onvoelbaar zoude ge maakt worden. Gretig namen allen het aangeen echter vraagde wat het was. Daarop kuste de voortreffelijke man de kinderenen drukte ieder onzer, naar de rij af, de hiyid, iqo al? wij, de ladder

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1842 | | pagina 1