COURANT
m
M a a n
17 J h 1 ij.
O.
Deze Courant wordt eens in de week en wel
eiken Maandag, voor de Prijs van 0 Centen
uil gegeven.
;i <r
De Prijs der Advertenti5n van 1 tol 5 re
gels is één Gulden, en voor eiken regel meer
20 Centen, behalve 35 centen zegelregt voor
elke plaatsing.
KENNISGEVING.
9
BURGEMEESTER en "WETHOUDERS dep. St/d ALKMAAR,
Gelezen hebbende eene Dispositie van den Heer StaatsraadGou
vernenr der Provincie Noord-IIollandvan den 26slen Junij 1843, n°.
ïo5§i> [Provinciaal Blad n°- 70); houdende uitnoodiging van op de
gebruikelijke wijze de vereischte publieiteit te geven aan de Wet
van den 24sten April 11. Staatsblad n°.l4), omtrent de verdeeling der
Grondbelasting tusschen de Gebouwde en Ongebouwde Eigendommen.
Gezien de voornoemde Wetluidende als volgt
Wet van den 24stcn April 1843, omtrent de verdeeling der Grond
belasting tusschen de Gebouwde en Ongebouwde Eigendommen.
Wij WILLEM II, bij be Gratie Gods, Kobung der Nederlanden,
PRINS VAN QrANJE-NaSSAE GrOOT-HeRTOG VAN LlLVEMBCBG ENE. ENZ. ENZ.
Allen die dezen zullen zien of hooren lezen, Salutdoen te weten:
AIzoo Wij iii overweging genomen hebben, dat volgens de bepa
lingen opzigtcns het kadaster, vervat in den X'ten titel der wet van
15 September 1807 Bulletin des Lois n°. 1G1), het bedrag der grond
belasting voor de gebouwde en ongebouwde eigendommen afzonder
lijk, en wel in evenredigheid van de zuivere belastbare opbrengst,
voor elke van deze beide soorten van eigendom, bij het kadaster
bepaaldgeregeld en vastgesteld belmoren te worden.
Gezien de wet van den lö'l™ December 1834 Staatsblad n°. 34),
vaststellende de verdeeling der grondbelasting voor 1835 en vervol
gens tusschen de daarbij genoemde provinciën.
Gezien de wet van 28 Maart 1828 [Staatsblad n°. 8)houdendede
bepalingen omtrent den vrijdom van grondbelasting, in geval van
aanbouw vau huizen en andere getimmerten, en willende, in be
trekking daartoe, eenige nadere bepalingen maken;
Gezien de wet van 6 Junij 1840 [Staatsblad n°. 17), omtrent den
vrijdom van grondbelasting, ter zake van land-ontginningen, enz.;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met ge
meen overleg der Staten-Generaalhebben goedgevonden en verstaan?
gelijk Wij goedviudeu en verstaan bij deze:
Art. 1. lie hoofdsom der grondbelasting, bij de wet van 19 De
cember 1834 [Staatsblad n°. 34), voor de daarbij genoemde Provin
ciën vastgesteld op een bedrag van zeven millioen negen honderd drie
en tachlig duizend twee honderd zes en vijftig gulden, vier er. tach
tig cer.ts, wordt tusschen de gebouwde en ongebouwde eigendom
men volgens de uitkomst van het kadaster verdeeld, als volgt:
Voor de gebouwde eigendommen, drie millioen vijftig duizend zes
honderd zes en vijftig guldennegen en een halve centen voor de
ongebouwde eigendommen, vier millioen negen honderd zeven en zes
tig duizend les honderd guldens, vier en zeventig en een halve cent,
overeenkomstig den bij deze wet gevoegden staat.
Art. 2. Ingeval een ongebouwd of gebouwd perceeluit welke
oorzaak ook(verveening uitgezonderd) geheel of gedeeltelijk ver
dwijnt of ophoudt te bestaan, of wel tot een onbelastbaar gebruik
overgaat, zal de belastbare opbrengst van bet niet meer bestaande
pf onbelastbaar geworden perceel worden opgeheven, en de aanslag
der provineie met de betrekkelijke grondbelasting worden vermin
derdzoo lang die vermindering niet heeft plaats gehad, zal de
grondbelasting in de bedoelde gevallen uit het fonds voor kwade
posten worden vergoed.
Indien het inkomen van een ongebouwd of gebouwd eigendom
door onvoorziene rampen, zoo als hagelslag, overstrooming, over
zending, windschade, brand pf andere dergelijke onheilen, tijdelijk
geheel of gedeeltelijk mogt verloren gaan, zal de grondbelasting,
op de tot dus verre gevolgde wijze, geheel of gedeeltelijk worden
goedgedaan uit het fonds voor kwade postendoch zal de aanslag
der provincie daarmede niet worden verminderd.
Indien de rampen van zoodanigen aard zijn, dat de belastbare
waarde van het eigendom daardoor blijvende is verminderd, zal het
zelve worden herschat en gebragt in zoodanigen aanslag, als in even
redigheid en bij vergelijking met soortgelijke eigendommen behoort,
en met inachtneming van de bestaande bepalingenvolgens welke
zelfs de niet opbrengende eigendommen oji eene belastbare opbrengst
van 25 centen het bunder moeten worden geschat.
De vermindering van grondbelastinghieruit voortvloeijende, zal
op den aanslag der provincie worden afgetrokken en zoo lang dit
niet heeft plaats gehaduit het fonds van kwade posten worden
gevonden.
Art. 3. Bij het ontstaan van vermeerdering van de belastbare op
brengst eeuer provineie, ten gevolge van aanspoeling, of wel ten
gevolge van ontginningen, droogmakingen, inpolderingen, stichting,
vernieuwing, aan- of bijbouvving van gebouwen, en liet dien ten
gevolge belastbaar worden vanvolgens de wetten van 28 Maart
1828 [Staatsblad n°. 8), en 6 Junij 1840 [Staatsblad n°. 17), of an
dere bepalingen, vrijdom genietende perceelenmitsgaders ten ge
volge van het geheel of gedeeltelijk belastbaar worden van vroeger,
wegens onbelastbaarheid, niet in het kadaster gebragie perceelen,
zal deze vermeerderde opbrengst mede in de grondbelasting worden
aangeslagen envolgens den maatstaf van twaalf centsdertien hon
derdste per gulden, in hoofdsom, de aanslag der provincie daarme
de worden verhoogd.
Art. 4. De vermindering en vermeerdering vtui den aanslag deï e
provincie, omschreven in art. 2 en 3, zal ten gevolge hebben, dat
de hoofdsom der grondbelasting, zoo en in dier voege als dezelvo
hij-da wc* van 19 December 1834 [Staatsblad n°. 34) en bij art. 1
dezer wet is vastgesteld, met dezelfde sommen zal worden vermin
derd en vermeerderd.
Art. 5. De bepalingen van de art. 2 en 3 hiervoor zullen, met het
jaar 1844, op alle na 1834, volgens gemelde artikelen, ontstane
verminderingen eu vermeerderingen worden toegepast.
Art. 6'. De in art. 1 bedoelde splitsing zal, voor het Hertogdom
Limburg, worden daargesteld, na afloop der werkzaamheden vau
het kadaster in hetzelve, en zulks overeenkomstig aeszelfs uitkom
sten zullende alsdan ook de art. 2 en 3 op hetzelve toepasselijk
worden.
Art. 7. Ten einde liet tijdstip van ingang en den duur der vrij
dommen van grondbelasting of van verhooging van grondbelasting,
bij de wet van 28 Maart 1828 [Staatsblad n°. 8)voor de aanbouw
van huizen en andere getimmerten toegestaan, te kunnen regelen,
zullen de belanghebbenden verpligt zijn, binnen zes maanden na de
afkondiging dezer wet, van alle nieuw gestichte, gedeeltelijk ver
nieuwde eu vergrootte of uitgebreide gebouwenwaarvan de ingang
des vrijdoms van grondbelasting nog niet vastgesteld is, aan de zet
ters der gemeente waar de gebouwen gelegen zijn aangifte te doen,
welke daarvoor een schriftelijk bewijs aan den aangever zullen af
geven. Van alle stichtingen, vernieuwingen en aan- of bijbouwin
gen, in de termen der wet vallende, na de afkondiging dezer wet
voltooid, zullen de belanghebbenden verpligt zijn, eene gelijke aan
gifte te doenbinnen zes maanden na de in gebruik stelling der
perceelen, of nadat dezelve voor het eerst geheel of ten deele wor
den betrokken.
Van alle voornoemde gebouwen, met betrekking tot welke bin
nen gezegde termijnen geene aangifte gedaan is, zal de aanspraak
op vrijdom vervallen.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst,
en dat alle ministeriële Departementen, Autoriteiten, Kollegiën ea
Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven te 's Gravenhagoden 248ten April 1843.
WILLEM.
Van wege deu Koning,
De Directeur van het Kabinet des Koningsj
A. G. A. van Rarpard.
Uitgegeven den vijf en twintigsten April 1843.
De Directeur van het Kabinet des Konings
A. G. A. van Rappard.
En (voldoende aan den verderen iuhouil der Uispositie van deu Heer
Staatsraad, Gouverneur voornoemdmaken de Ingezetenen dezer
Stad bijzonder oplettend, zoo op het nadeel, dat voor hen, uit het
niet, of het niet. tijdig vervullen der formaliteit, bij Art. 7 der Wet,
in de daarbij aangegevene gevallen voorgeschreven, zoude voort
vloeien als op het belang' dat voor hen in de bij Art. 2 voorziene
gevallen in de tijdige aangifte der omstandigheden, welke op geliee-
le of gedeeltelijke afschrijving van Grondbelasting regt geven, gele
gen is.
Alkmaarden 14d<_-n Julij 1843.
Burgemeester en Wethouderen voornoemd
F. C. W. DRUIJVESTEIJN.
Ter Ordonnantie van dezelven,
De DIEU FONTEIN VERSC1IU1R.
WAARSCHUWING.
BURGEMEESTER en WETHOUDEREN der Stad ALKMAAR,
brengen bij deze ter kennisse van de Ingezetenen dezer Stad en Ju
risdictie van dien, en voorts van alle degenen, welke zulks maar
eenigzins zoude mogen aangaan:
Dat te rekenen van den 19lleu dezer maand tot en met den lO^en
Augustus dezes jaars, geene Honden langs de Straten, wallen en
wegen dezer Stad en Jurisdictie, zullen mogen losloopen in eeniger
manier, ook zelfs niet gemuilband.
Dat evenmin gedurende dien tijdde Honden aan de stoepen of
erven der huizen aan de straat, zullen mogen vast gelegd worden.
Dat alle losloopende Honden, welke zullen kunnen worden gevan
gen en die, welke aan de straat vastliggende worden gevonden, da
delijk op eene verzekerde plaats zullen worden gebragt en aldaar 24
uren bewaard, om aan de eigenaars, welke dezelven mogten recla
meren te worden teruggegeventegen betaling van drie Gulden
terwijl zij na verloop vau deze 24 uren zullen worden van kant ge
maakt.
Dat voor elke Hond, welke losloopende zal worden gevonden, en
niet, of niet gevoegelijk kan worden gevangen, door den eigenaar
zal worden verbeurd eeue boete van eenen Gulden, terwijl boven
dien alle losloopende Honden onmiddelijk zullen worden gedood.
Burgemeester en Wethouders vermanen eiken eigenaar of houder
van Honden, om deze bepalingen en maatregelen van politie stipte-
lijk na te komen, en waarschuwen voorts een ieder, om de Diena
ren van Politie, wel speciaal door Burgemeester en Wethouderen
zijn gemagtigd tot het opvangen of dooden der Honden, in geene