2
«Zij meent evenwel gunstiger te mogen denken over de in
«Nederland bestaande besturen der kerk en der kerkelijke in
stellingen van weldadigheid, en zij heelt gemeend, dat de
«vrees voor dat misbruik ongegrond is.
'«Veeleer vertrouwt zij, dat de toegekende vrijheid de lede-
«maten tot ruimere bijdragen aan die kerkelijke instellingen
«zal aansporen en dat hare besturen meer en meer pogingen
«zullen aanwenden om de armendoor het betoonen hunner
«zorg, bij toeneming aan de kerk te verbinden en alzoo het
«getal te verminderen dergenenvoor wieals door de kerk
«afgewezen, geene andere toevlugl overblijftdan zich tot het
«burgerlijk bestuur te wenden."
Tegen die schoone verwachting der Regering doet zich het
feit voor, dat het R. C. parochiaal armbestuur een besluit
neemt zijne bedeelingen te beperken tot personen boven de
60 jaren, tengevolge waarvan bij den aanvang van het jaar
zich 120 a 130 armen ter ondersteuning bij het burgerlijk
armbestuur vervoegden.
In den geest der wet handelendedoch het oog op de
bestaande toestanden vestigende, nam de gemeenteraad bij
besluit van 31 October 1856 het beginsel aan, om door eene
trapsgewijze vermindering van de toen verleend wordende sub
sidienover een ruim tijdvak van twintig jaren verdeeld, tot
eene opheffing van het subsidiestelsel te geraken. Dat besluit
is van jaar tot jaar in toepassing gebragt.
Het "R. C. parochiaal armbestuur, in het jaar 1867 door
het lieerschen der cholera ten achteren geraakt, zag nog geen
bezwaar in het aangenomen beginsel en bleef zich vleijen,
dat de achterstand door meerdere bijdragen en door zuinig
beheer te boven zoude worden gekomen.
Dit is niet geschied integendeel het deficit is toegenomen.
In dien toestand werd de begrooting voor 1869 door dat
bestuur ingediend, waarbij op eene subsidie van f 250Ü,
werd aangedrongen, terwijl volgens het in 1856 aangenomen
beginsel slechts 1099,kon worden toegestaan
De raad maakte zwarigheid, om aan die eischen te voldoen
en (terwijl het onnoodig is de bijzonderheden te herinneren
die nog versch in het geheugen zijn), het gevolg was, dat het
R. C. parochiaal armbestuur, de subsidie in haar geheel ver
werpende, teneinde zijne uitgaven met zijne inkomsten t.e doen
overeenstemmen, alle armen beneden de 60 jaren van zich
afschoof en naar het burgerlijk armbestuur verwees.
Bij de vraag, hoe in deze gehandeld moest worden, was
de commissie indachtig aan de circulaire van den Minister
van Binnenlandsche Zaken van 13 Augustus 1854, waarin
onder anderen wordt gezegd:
«Wordt echter hier of daar tegen verwachting een kerkelijk
«bestuur aangetroffen, dat zijne schoone roeping schijnt te
«vergeten en er naar streeft om de armverzorging op het
«burgerlijk bestuur overtebrengenen blijven alle middelen
«van welwillend overleg en overreding vruchteloos, dan zal de
«bereiking van dat verkeerde oogmerk het best kunnen worden
«verhinderd door beleid in eene bezadigde doch vaste houding