14 willen toestemmen, het werk, de strijd, het bloed, het sneven onzer voorvaderen uit de 16e eeuw met onvruchtbaarheid gesla gen, tot vernietiging gedoemd. Dit is de vraag: zien wij uit de hoogte neer op wie in kennis en beschaving, ontwikkeling en fijne vormen beneden ons staan, of willen wij opheffen, veredelen, deen klimmen zooveel in ons is? Maar waartoe meer? Nog eens, ik beschuldig niet, ik zou het niet kunnen, niet mogen. Ik vraag slechts, ik wijs maar met den vinger in de verte aan. Wij mogen niet vergeten (zouden de mannen, die wij heden huldigen, er ook niet aan gedacht heb ben?) dat er nog weer anderen na ons komen, die voort moeten bouwen op onzen arbeid, gelijk wij op dien der voorvaderen. Niet waar, wie goed doet blikt niet alleen terug, staart nietf&lleen op t heden, maar richt het oog niet minder op de toekomst. Daar voor levenwerken strijdenlijden wij. En geloovende dat wij niet staan aan het einde van die groote beweging der geesten maar aan den aanvang slechts eener nieuwe periode, aan den vooravond van, God alleen weet welke! nog grootere bewegingen en gebeurtenissen gevoelen wij het maar al te goed, hoe helder een oog, hoe gezond een levenskracht, hoe kloek een moed er vereischt wordt om met kans op zegepraal de toekomst tegen te gaan, om niet lafhartig, niet onverschillig, niet ontaard van de groote deugden onzer voorvaderen als zonen van Neerland, als burgers van Alkmaar te doen wat onze tijd van ons eischt. Wij moeten mede, mede voorwaarts, mede omhoog of wij willen of niet, in kennis, in ontwikkeling, in beschaving; in vrijheid en vroomheid, die werkelijk dien naam dragen mogen; in handel, in nijverheid in kunst; indegelijkheid, in karakter, in zelfstandig heid en krachtsontwikkeling, Het volkdat zich daar tegen ver zet, de burgerij, die voor dien edelen wedstrijd ongevoelig is, zij mo gen gedenkteekenen stichten en monumenten doen verrijzen ter eere van wakkere, vroede, vrome, vrije voorvaderen, die gedenkteeke nen zelve spreken over hen het vonnis der veroordeeling uitzij staan daar om het getuigenis af te leggen: „wat zijn sij groot geweest, wat zijt gij klein geworden Goddank! wij gelooven zoo zal het niet zijn bij u, mijn volk van Nederland bij u, burgerij van Alkmaar. Daar is tweeërlei toekomst denkbaar. Zoo ons volk zich zelf vergeet, zoo gij van uwe groote voorvaderen ontaardt, dan wordt het een toekomst, waarin Nederlander geen eeretitel meer wezen zal evenmin als Alkmaar's burger te heeten een eerenaam. Dan gaat met ons nationaal gevoel onze volkskracht, onze moed, onze volharding,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1878 | | pagina 20