ALKMAAB, 8 October 1878.
Een hartelijk welkom roep ik u toe geachte medeleden der
Vereeniging ter viering van den Gedenkdag van Alkmaars ont
zet in 1573. Wij verheugen ons, niet waar? dat er wederom is
aangebroken een van de heilige dagen in ons volksleven meer
in het bizonder een heilige dag voor u inwoners van Alkmaar
Op zulke dagen lust 'het ons in gedachte ter beevaart op te gaan
naar de plaatsen waar onze groote mannen hebben geleefd en
gewerkt, geleden en gestreden. Wij gaan naar de gewijde plek
ken, waar hun bloed heeft gestroomd. Wij doorwandelen in den
geest hun arbeidsveldde akkers aan wier schoot zij, onder zoo
veel krachtsinspanning onder opoffering van zooveel hun lief en
dierbaar, bet kostbare zaad toevertrouwden, dat bestemd was zulke
heerlijke vruchten voort te brengen. Levendiger schittert het oog,
sneller vloeit het bloed blijder klinkt het lied bij de dankbare
herinnering aan wat zij hebben gewrocht, maar ook hooger stijgt
de geestdrift, vuriger wordt de moed bij het ernstige voornemen
om niet ongebruikt te laten wat zij hebben aangebracht, om ons
waardige nazaten te betooncn dier edelen die voor immer aan
spraak hebben op dankbaarheid en navolging.
Ik voor mij ten minste aarzel niet te bekennen, dat zij mij wel
kom was de uitnoodiging om heden enkele oogenblikken tot u
het woord te richten. Een kort, maar warm woord werd mij ge
vraagd, in echt vaderlandschen zin, ter verlevendiging van echt
Nederlandsche denkbeelden en bestrijding van lauwheid, die zoo
vaak onverschilligheid en zorgeloosheid kweekt. Het moest mij
welkom zijn in de gelegenheid gesteld te worden op onzen jaar-
lijkschen feestdag te handelen over hetgeen mijne onverdeelde
liefde en volle sympathie bezit. Bovendien lag er iets aantrekke
lijks voor mij in de gedachte, dat hij, die heden voor u de feest
rede zou uitspreken eene rede in Alkmaar te houden ter her
denking van Alkmaar's ontzet, komen zou uit Oudorp, door den
geschiedschrijver genoemd:
„het hoofdkwartier van het Spaansche leger de kop der
slang, die Alkmaar omkronkelde;"
uit Oudorpwaarvan onze Hofdijk in zijneen Echo uit
1573 zegt: