I No. 141. Drie en tachtigste Jaargang. 1881. Onze oorlog met Atjeh. FEUILLETON. U) Het rif van Kitty Hawk. :iÊ ZONDAG 27 NOVEMBE R. Prijs der gewone Advertentiën Dit nummer bestaat uit twee bladen. EERSTE BLAD. <$>fltciëcl f&ebeelte. Tweede Afdeeling. mt I I I UMi nitSMIt: COURANT Deze Courant wordt Dinsdag-, Donderdag- en Zaterdagavond uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor Alkmaar f 0,80; franco door het geheele Rijk f 1, De 3 nummers 0.06. Van 15 regels 0,75; iedere regel meer f 0,15. Groote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de Uitgevers HERMs COS- TER ZOON. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALKMAAR herinneren de belanghebbenden dat zij, die alhier na 1 Mei 1882 sterken drank wenschen te verkoopen bij mindere hoeveelheid dan 2 liter (kannen), verpligt zijn zich daartoe bij gezegeld verzoekschrift tot hen te wenden vódr het einde van dit. jaar, bij gebreke waarvan de verkoop van sterken drank bij mindere hoeveelheid dan 2 liter geweigerd zou moeten worden. Burgemeester en Wethouders voornoemd Alkmaar, A. MACLAINE PONT. 22 Nov. 1881. De Secretaris NUHOUT VAN DER VEEN. VERGADERING van den RAAD der gemeente ALK MAAR, op Woensdag, 30 November 1881des namiddags ten 12'I, ure. Namens den Voorzitter van den Raad, De Secretaris NUHOUT VAN DER VEEN. P O L I G I E. Ter terugbekoming is aan het Commissariaat van Policie het navolgende voorhanden: een zwartbeen fluitjeeen stalen bril in etuieen zak gevuld met gersteen zak gevuld met vale erwten, een gegalvaniseerd muur-anker, twee witte boorden en een jong varken (big). i. Nu eindelijk de oorlogstoestand aan de noordpunt van het eiland Sumatra is opgeheven en vervangen door een bestuur dat past voor den staat van vrede zijn de officieële bescheiden betreffende het ontstaan van den oorlog en het verslag van het verhandelde in 'de geheime zittingen van de Tweede Kamer der Staten- Generaal openbaar gemaakt. Wij kunnen er niet aan denken van die uitvoerige stukken hier een overzicht te geven en moeten ons bepalen tot een kort verslag van de gebeurtenissen die tot den oorlog hebben ge leid aan de uitgegeven bescheiden ontleend. Yooraf zal een enkel woord over onze verhouding in den In- dischen Archipel tegenover andere mogendheden niet misplaatst zijn. Het is de schaduwzijde de vloek zeggen som migen van het bezit van koloniën in onbeschaafde en halfbeschaafde landen dat men soms tegen wil en dank verplicht is zijn gezag verder uit te breiden dan men wenscht of begeert. Dit volgt uit den aard der zaak. Men vestigt in zekere streken een Europeesch bestuuren trachtals eerste uitvloeisel daarvan, al thans zooveel mogelijk te zorgen voor orde veiligheid en recht maar men is omringd door volken die van die zorg afkeerig zijn of daaromtrent geheel andere begrippen zijn toegedaan, en wier regeeringen onwillig of onmachtig zijn om die zorg op zich te nemen. Aan de landgrenzen geeft dit voortdurend aanleiding tot rustverstoringenrooverijenstrooptochten enz. Op zee loopt men gevaar den zeeroover te ontmoeten strandroof is een oudeingewortelde gewoonte in de oogen der bevolking niet zelden een recht, slavernij en slavenhandel zijn maatschappelijke gebruiken. Genoeg om het begrijpelijk te maken dat groote zorg en veel beleid voortdurend noodig zijn om met zulke buren niet telkens in verwikkeling in botsing en in oorlog te geraken en dat het meestal onvermijdelijk is, ook over die streken, waar men geen rechtstreeksch gebied voert, een zeker toezichteen soort van voogdij uit te oefenen die slechts mogelijk wordt door een besef bij den inlander en zijne hoofden van de overmacht der koloniale mogendheid van hun belang bij een goede verstandhouding met den vreemden indringer, kan het zijnvan zjjn goede bedoelingen ten aanzien van hun eigen welzijn. Bondgenootschappen en waar die niet voldoende zijn erkenning van het oppergezagvan de souvereiniteit der koloniale mogendheid, zijn de gewone middelen om zich den gewenschten invloed te verzeke ren maar bestendige waakzaamheid wordt vereischt, dat de verdragen trouw worden nagekomenof het oppergezag wordt geëerbiedigd. Moeielijker nog wordt de toestand, wanneer verschil lende beschaafde mogendheden elkander op dit gebied optmoeten en groot is het gevaar voor naijverstrij dige belangen opwellingen van heerschzucht, krenking van gezag of vermeende rechten en de noodlottige ge volgen van een en ander die zoo dikwijls tot ouder lingen oorlog hebben geleid en nog altijd daaraan bloot stellen. Wenschelijk moet het dus steeds geacht wor den, dat deze mogendheden de grenzen niet alleen van haar gebied maar ook van haar bemoeiingen en toe zicht als koloniale mogendheden behoorlijk met elkander regelen en afbakenen. Een belangrijk Dactaat is daar toe in 1824 tusschen Nederland en Engeland gesloten, en daarbij werd onder anderen ook omtrent het eiland Sumatra een regeling gemaaktdie ten aanzien van onze betrekkingen met Atjeh vermelding verdient. De Engelschen trokken zich van Sumatra terug een trac- taat door hen met het „Koninkrijk Atjeh" gesloten verviel, maar de Nederlandsche Regeering verbond zich om onmiddelijk hare betrekkingen met° Atjeh zoo te regelendat deze staatzonder iets van zijn onafhan kelijkheid te verliezenden zeevaarder en handelaar bestendige veiligheid zou aanbieden. Voorwaar geen gemakkelijke taak want de bevolking van Atjeh bezit zekere eigenschappen die voor die veiligheid hoogst ge vaarlijk zijn. Zij is even strijdlustig als roofzuchtig. Sedert 1824 vinden wij dan ook een doorloopend verhaal van de geweldenarijen, den roof, de plundering en slavenhandelwaaraan dit volk zich in de aangren zende landen van Sumatra op de nabij gelegen eilan den en de naburige zeëen schuldig maakte. Handelaren en vaartuigen van vreemde mogendheden waren daar van herhaaldelijk het slachtoffer, en deze mogendheden trachtten met meer of minder goeden uitslag zich vol doening te verschaffenriepen den Sultan tot verant woording, of tuchtigden de schuldige bevolking. Neder land bepaalde zich tot vertoogen tot het zenden van oorlogschepen om toezicht te houden en ontzag in te boezemen, dreef de Atjehers terug, wanneer zij de grenzen van ons gebied overschreden maar onthield zich van beslissende stappen vermeed den oorlog, be rustte in tal van ergerlijke feiten tegenover den sluwen en tegelijk overmoedigen Sultan, en bepaalde zich in de uiterste gevallen tot defensieve maatregelensteeds gebonden door het tractaat van 1824 en de volkomen onafhankelijkheid van den roofstaat eerbiedigende. In 185/ werd wel met den Sultan van Atjeh een trac taat van handel en vriendschap geslotenmaar dit bleef zonder eenig gevolg. Die toestand was op den duur onhoudbaar. De klachten van vreemde mogend heden het verschijnen harer oorlogsbodems aan de noordkust van Sumatra om ontzag in te boezemen of te straffen moesten ons voortdurend doen vreezen voor krachtiger vreemde tusschenkomsten bewezen althans te auidelijkdat Nederland niet geslaagd was in de taak die het in 1824 op zich had genomen om den zeevaarder en handelaar in Atjeh bestendige veiligheid te waarborgen. Het was echter even duidelijk geble ken dat de vervulling van die taak te zeer bemoei lijkt ja onmogelijk werd gemaakt door de voorwaarde die er aan verbonden was, „de onafhankelijkheid van Atjeh in alle opzichten te eerbiedigen." In 1871 kwam dan ook een nieuw traktaat met Engeland tot stand, waarbij Nederland van die voorwaarde werd ontslagen. Intusschen vermeerderden de klachten over het gedra» der bevolking van Atjeh en „onderhoorigheden". Het rijk van Groot-Atjeh dat onmiddellijk onder den Sultan staathad namelijk in zijn gevolg een aantal gewesten onder het bestuur van radja'sdie wel het oppergezag van den Sultan erkenden maar overigens eene groote mate van onafhankelijkheid bezaten zoo zelfsdat zij herhaaldelijk met elkander oorlog voerden en wel met verlof van den Saltandie steeds bereid was dit verlof te verleenen mits kruit en lood van hem werden ge kocht tegen goede betaling. Die voortdurende oorlogen brachten er veel toe bij om de bevolking van haar ge woon bedrijf af te leiden en haar kostwinning te doen zoeken in roof en plundering. De pepercultuur, vroe ger zoo bloeiend nam meer en meer af, en in gelijke mate namen de armoede en de verwildering der bevol king toe. Onveiligheid en verstoring van den handel langs de Atjehsche kust waren van dien toestand de onvermijdelijke gevolgenen de bladen in de Engelsche bezittingen aan de overzijde waren steeds vol van klach ten over roof en moord en allerlei barbaarschheden. Reeds in Juni 1870 schreef de Minister van Koloniën aan den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, dat de beteugeling der barbaarsche gewoonten van Atjeh II. De bootsman der „Mosquito," die de jol bestuurde en juist tegenover den officier zatwas een oude zee man met een gezicht zoo verweerd en doorploegd als een verdroogde peer. Hij rolde onophoudelijk zijn pruim inden mond heen en weer en keek daarbij telkens op nieuw zijn overbuurman in het gezicht, schudde dan twijfelend het hoofddeed dan weder een paar onder drukte klanken booren in 't korthij gedroeg zich loo zonderling dat Robertson eindelijk op de gedachte iwamdat de man stellig een flinke portie rum tot iich moest hebben genomen, en niet zonder bezorgdheid Jet oogenblik tegemoet zag, waarop de boot tusschen le klippen zou doorgaan. Hij werd in deze gedachten nog meer versterkttoen de zeeman plotseling de hand [roetend aan de muts bracht en zeide „Neem mij niet kwalijk, luitenant, zou ik u mogen lerzoekenmij uw naam te noemen." „Wat gaat u mijn naam aan," antwoordde Robertson treng. „Bekommer u om uw boot en zorg er voor, 1st wij niet op de klippen terecht komen." „Neem mij niet kwalijk, mijnheer," zeide de oude zeeman ikrénkt„de boot is in goede banden. En wat de vraag «gaatdie was ongepastdat zie ik nu wel in, maar kon het niet niet nalaten, ik moest hem doen. En 'anneer gij het mij veroorlooft, luitenant, dan wil ik zeggen, waarom, opdat gij niet zult denken, dat allee° uit nieuwsgierigheid was." Daarbij keek hy Robertson met zulk een smeekenden blik aan, dat deze berouw kreeg over zijne onvriendelijke woorden. Hij had den oude dus toch onrecht aangedaan. „Ga je gang danzeide hij. „Zietluitenant, uw gezicht is mij van den aanvang af reeds opgevallen begon de bootsman trouwhartig. „Het kwam mij zoo bekend voor en ik heb n dezen middag wel honderd maal aangezien en mij daarbij tel kens afgevraagd, waar toch wel uw vaarwater het mijne kan gekruisd hebben maar ik kon het mij niet herin neren. Toen wij nu in het gezicht van deze klippen kwamentoen vielen mij op eenmaal de schellen van de oogen." „Nu en F" vroeg Robertson toen de zeeman zweeg, en nadenkend in het water spoog. „Ziet, luitenant, in mijn jongelingsjaren, toen ik nog niet op de „Mosquito" diende maar voor de Bostonners peperzakken voer, heb ik een kameraad gehad, een goeden kerelnooit heeft een betere het dek van een schip betreden. Dat zal nu ongeveer achtentwintig jaren geleden zijn. Wij waren samen op de „Minnesota", het beste klipperschip van de Bostonner theevloot. De reis naar Kanton had vijftien maanden geduurd en wij hadden geleefd als broeders en elkander ons woord gegevenvrienden te blijven tot wij eens in „Davy- Jones Locker" binnenvoeren. Toen hij weder terug kwam hij was uit dat verwenschte nest daar geboor tig en dat was zijn eenige fout had hij eene vrouw genomen en natuurlijk zijne kameraden vergeten. Na derhand moet hij toch berouw gekregen hebbenhij is weder gaan varen en wel op de „Mary Jane" van Baltimore die op zee met man en muis is vergaan. Ik was des duivelstoen ik dat hoordewant bij God ik heb den braven kerel werkelijk lief gehad en nooit weder zulk een braven vriend als hij. En, neem het mij niet kwalijk luitenanthij was slechts gemeen matroosmaar gij gelijkt zoo sprekend op hem als waart gij zijn eigen broeder. En nu weet gij, waarom ik naar uwen naam vroegen wanneer het ongepast van mij was, dan vraag ik u om vergiffenis, het viel mij maar zoo uit den mond." „Ik heet Erank Robertson," zeide de signaalofficier vriendelijk, „en heb nooit een bloedverwant gehad, die zeeman geweest is. De gelijkenis is dus slechts toe vallig zooals dat zoo dikwijls in het leven voorkomt." De bootsman schudde twijfelend het hoofd en keek Erank nog steeds nadenkend in het gezicht. „Merkwaardig", mompelde hij, „werkelijk zeer merk waardig. Ik ben wel zeker van mijn zaak en gij heet Robertson luitenant en uw vader hm is uw vader nooit op zee geweest of heeft hij misschien in een havenstad gewoond „Nooit bootsman. Gij kunt u daarover geruststellen.1' De zeeman schudde nogmaals het grijze hoofdmaar waagde het niet verder te vragen. Juist gleed de boot tusschen de riffen door en stiet weinige minuten later op het strand. Een deel der inwoners van Nagshead had zich daar verzameld mannenvrouwen en kin deren die nieuwsgierig de aan land komenden aan staarden. Ook op het station had men het naderen der boot bemerkt, en toen Frank aan land stapte, kwam reeds een der beambten, een blonde, jonge man, met eenigszins linksche manieren hem te gemoet. „Zal ik uw koffer dragen, luitenant?" vroeg hij, op mili taire wijze groetende, nam vervolgens bet weinig omvang rijke koffertje dat een der matrozen hem uit de boot toereikte aan en sloeg den weg naar het station in. Robertson volgdenadat hij den ouden bootsman de hand geschud hadzonder zich om de menschen te bekommeren die met weinig vriendelijke gebaren zij nen komst begroetten. „Ja Bob", zeide de bootsman met een bedenkelijk gebaar tot een matroostoen Frank uit het gezicht was „dat is geen katje om zonder handschoenen aan te pakken hij heeft mij flink de waarheid gezegd, maar de gelijkenis is verwonderlijk en ik wil mijn geheele leven zeewater in plaats van rum drinkenals hij er niet juist zoo uitziet als mijn kameraad van de „Min- MÉ

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1881 | | pagina 1