No. 40. Vier en tachtigste Jaargang 1882. ZONDAG 2 APRIL. Onze landsverdediging. FEUILLETON. Prijs der gewone Advertentiën Dit nummer bestaat uit twee bladen. EERSTE BLAD. (Dfficiëel (Ocbccltc. ALKIAIRSCHE COURANT. Deze Courant wordt Dinsdag-, Donderdag- en Zaterdagavond uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor Alkmaar f 0,80franco door het geheeld Rijk f 1, De 3 nummers 0.06. Van 15 regels /0,75; iedere regel meer/ 0,15. Groote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de Uitgevers HERMs. COS- TER ZOON BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALKMAAR brengen ter algemeene kennis dat ten gevolge der herziening van de verordening op de gebouwenstraten pleinen enz. door den Raad(Gemeente blad No. 93 4e serie), door hen herzien en op nieuw vastge steld is het besluit tot aanwijzing der staanplaatsen voor on- aangespannen rij- en voertuigen dat opgenomen is in het Ge meenteblad No. 95, waarvan exemplaren ter gemeente-secretarie verkrijgbaar zijn tegen betaling van 10 centen per stuk. Burgemeester en Wethouders voornoemd, Alkmaar, A. MACLAINE PONT. 31 Maart 1882. De Secretaris, NUHOUT VAM DER VEEN. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALKMAAR brengen ter algemeene kennis: dat het ijkkantoor alhier, gedurende de jaarlijksche reis van den heer jjker, zal geopend zijn den 1 en 2, den 30 en 31 Mei, 19 en 20 Juni, 10 en 11 Juli e.k-, van des voormiddags 9 tot des namiddags 3 uur. Burgemeester en Wethouders voornoemd Alkmaar, A. MACLAINE PONT. 31 Maart 1882. De Secretaris, NUHOUT VAN DER VEEN. VERGADERING van den RAAD der gemeente ALK MAARop Woensdag, 5 April 1882 des namiddags ten 12s/4 ure. Namens den Voorzitter van den Raad De Secretaris NUHOUT VAN DER VEEN. P O L I C I E. Ter terugbekoming is aan het Commissariaat van Policie het navolgende gevondene voorhandeneen zilveren knipje met eenige centen; een bril; een r. c. kerkboekje; een jong klein geel hondje; een roode zakdoek; een gouden oorbelletje met haar; een sigarenpijpje met zilver gemonteerd; een berliner zweep; een liniaal, een koperen trillendoos met bril; een lang werpig rood steentje. (s L O T.) Gelijk wij gezien hebben zal de Minister van Oor log een niet gemakkelijke taak hebben te vervullen bij het weerleggen van de bezwaren van een aantal des- kundigen die van oordeel zijn dat door zijne regeling onzer strijdkrachten met wordt voorzien in de behoefte aan een voldoend kader bij de militie en de schutterij, en dat het eenig middel om zonder buitensporige of fers in tijd of geld van de natie te eischen ons dat onmisbaar kader te verschaffen bestaat in de afschaf fing van de plaatsvervanging en de nummerverwisseling. Op een ander bezwaar is vroeger reeds door velen ook door Thorheckelaatstelijk nog uitvoerig door Geen sterveling heeft eene meer idealistische opvat ting van het buitenleven, dan de inwoners eener groote stad hoe gezond hoe vreedzaam hoe zorgeloos leett men daar denken zij. Overal wemelen de bosch- jes van nachtegalen klinken op de weiden de zilveren klokjes aan de hals der runderen en der sneeuwitte lammerende vriendelijke duiven pikken hun voeder uit de handdie hen voedertde pauwen stappen trotsch hunne staarten uitbreidende, rond, op den vijver wiegelt het bootje tusschen het golvende riet kortom, alles is er even vreedzaam en liefelijk niets verstoort de algemeene rust. Zelfs het eenvoudige zoo heldere en sierlijke hutje met haar stroodak en het jonge ge lukkige paar dat zich daaronder bevindt en zich ver maakt met het spelen met de blonde, mollige zuigeling wien zou dat niet aantrekken Zoo ongeveer is het denkbeelddat de bewoners der groote steden zich van het landleven makenom laternatuurlijk met groote verbazing datgene te leeren kennen wat het landleven in werkelijk aanbiedt. De jonge ingenieur Boris Kempen had ofschoon ook uit eene groote stad afkomstig, volstrekt niet zulke overspannen verwachtingen toen hem een eervolle op dracht naar de Noord-Duitsche heiden voerdehij had zich integendeel op een lange reeks van vervelende uren voorbereid, doch toen hij den spoortrein verlaten had om zich aan een ouden, krakenden postwagen toe te vertrouwenen deze hem in een dorp afzette, waar zich lange rijen van vuilnishoopen en varkenshokken voor de huizen uitbreidden waar men zijne vragen in een bijna onverstaanbare taal beantwoorddetoen be den oud-minister van Oorlog den Beer Poortugael ge wezen. Het betreft de samensmelting van het eigenlijke staande leger, de zee- en landmachtaangeworven uit vrijwilligers om te dienen in en buiten Europa naar de omstandighedenmet de nationale militie bijna geheel uit lotelingen bestaande die buiten hunne toestemming niet naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen mogen gezonden wor den. Bij de vaststelling der militie-wet van 1861 heeft men zich echter aan dit grondwettig bezwaar niet ge stoord eu eenvoudig bepaald: „De bij de militie te land ingelijfden dienen te gelijk met eu op dezelfde wijze als de vrijwilligers bij het leger. De lotelingen en de vrijwilligers bij de militie te land mogen echter niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en be zittingen van het Rijk in andere werelddeelen gezonden worden." Het tegenwoordig wetsontwerp heeft deze bepalingen letterlijk overgenomen. Hoe ernstig de bezwaren dan ook zijn mogen die met een beroep op artt. 178 en 180 der Grondwet tegen deze samensmel ting dier beide wapenmachten kunnen worden aange voerd is het niet waarschijnl.jk dat zij door de meer derheid der Kamers overwegend geacht zullen worden. Een ander grondwettig bezwaar geldt de voorgestelde regeling der schutterijen eu het gebruik dat de Minister zich voorstelt in geval van oorlog van haar te maken. De grondwetten van 1814 en 1815 verwezen in het algemeen bij de regeling onzer defensie naar onze natio nale traditiën de eerste naar de grondbeginselen der Unie van Utrecht, de laatste, m^t het oog op de Zuid- Nederlanders daarenboven naar den geest der Paci ficatie van Gent. Wat in 't bijzonder de schutterijen betreft, bepaalde art. 125 der Grondwet van 1814: „In al de steden worden als van oudsschutterijen opgericht tot behoud der inwendige rust. Deze schut terijen dienen in tijden van oorlog en gevaar tegen de aanvallen van den vijand. In dit geval worden er ook schutterijen ten platten Lande ingesteld, welke gezamen lijk met die der steden dienen als een Landstorm tot verdediging des Vaderlands." De Grondwet van 1815 liet deze bepaling in hoofdzaak onveranderd in plaats van „in alle de Bteden" las men „in alle gemeenten welker bevolking binnen den besloten kring of omtrek der gebouwen 2500 zielen en daarboven bedraagt," en omtrent de „andere gemeenten" werd bepaald dat aldaar ook reeds in tijd, van vrede schutterijen zouden worden ingesteld maar rustende schutterijen". Met het oog op deze bepalingen is de thans nog bestaande schutterij-wet in 1827 tot stand gekomen. Bij de niewe regeling moet gelet worden op de in 1848 gewijzigde bepaling der Grondwetdie thans luidt (art. 188) „In de gemeenten worden schutterijen opgerigt." Zij dienen in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands en ten allen tijde tot behoud der in wendige rust." De veranderingen zijn belangrijk geen verschil meer tusschen stad en platte land tusschen groote en kleine gemeenten geen rustende schutterijen meer. Als bestemming van de schutterijen wordt in de eerste plaats genoemd de verdediging des vaderlands in tijd van gevaar en oorlogen de woorden „als van ouds" zijn weggelaten. Alzoo moeten in alle gemeenten schutterijen worden opgericht en wel op zoodanigen voetdat zij in tijd van oorlog kunnen dienen tot verdediging des landsen bij de oprichting dier schut terijen behoeft de wetgever niet meer te vragen hoe deze wapenmacht van ouds was geregeld. Alleen is het voorschrift overgeblevendat de schutterijen moeten worden opgericht in de gemeentenen aan die woorden wordt door velen groot gewicht gehecht. De bedoeling der Grondwet beweren zij is geen anderedan dat de schutterij moet zijn een •plaatselijke wapenmachten ofschoon zij ongetwijfeld bestemd is om in oorlogstijd het leger bij te staan in de verdediging des lands, laat juist haar karakter van plaatselijke wapenmacht geen regeling en geen oefening toe die haar geschikt kan maken om terstond bij het uitbreken van den oorlog een gedeelte van die verdediging op zich te nemen. In 1866 werd dit onder anderen in een vergadering van de Vereeniging tot beoefening van de krijgswetenschap door den lieer Jonekbloet betoogd en als slotsom van de daar gehouden gedachteawisseling werd door den Generaal-Majoor Pfeiffer gezegd Zooals de toestand van Europa thans is is de schutterij niet goed in te richten voor de verdediging des lands, zonder in strijd te geraken met de bestaande bepaling der Grondwet. Is men daarvan overtuigd dan behoeft men de Grond wet niet te ontduiken wie onzer zou dat willen? maar dan moet men de Grondwet veranderen." De heer de Roo van Alderwerelt wastoen hij Minister van oorlog werd, van dezelfde meening, en zijn opvolger, de heer den Beer Poortugael verklaart, dat hij, ofschoon vroeger wel de wenschelijkheid maar niet de noodzake lijkheid eener grondwetsherziening inziendeechter na uitvoerige en herhaalde gedachtenwisseling met het hoofd van het Kabinet, den heer Kanpeyne van de Coppello tot de overtuiging kwam dat „de beste ont werpen onvermijdelijk in de Kamers schipbreuk zouden lijden wanneer de tegenkanting die militaire dienst plicht gewoonlijk ondervindtgesteund en geholpen werd door grondwettige bezwaren waartegen weinig zou zijn in te brengen." Waarschijnlijk zullen zich ook tegen het tegenwoor dige wetsontwerp tot regeling der schutterijen bezwaren van denzelfden aard doen gelden. Wanneer de na vijf jarigen diensttijd ontslagen militiën terstond bij de schutterij wordt ingedeeldom bij het uitbreken van den oorlog met de sinds vijf jaren geoefende schutters onmiddellijk tegen den vijand op te treden is dat dan eigenlijk geen verlenging van den militairen diensttijd zal men vragen. Vormen wij zoodoende niet een overigens zeer wenschelijke militaire reserve in plaats van een schutterij in den geest en naar de bedoeling onzer Grondwet Men zal daartegen kunnen aan voeren dat het volbrengen van den dienstplicht bij de kroop hem een gevoel van diepe verachting voor dat lompe in de aarde wroetende mollengeslacht, dat zich aanmatigde zijne medemenschen te zijn. Een breede, woeste met wilgenboomen en berken beplantte dijk waarop men niets gewaard werd dan groote, gele stofwolkenbeloofde den reiziger na een marsch van anderhalf uur, ,,'t kan ook wel een tabakspijp langer of korter zijn," meende de waard, naar het oord zij ner bestemming te brengen. Deze wandeling deed zijn boosheid wat bedaren, hij begon zich als een banneling, als een Robinson Crusoë in de wildernis, als de eenige vertegenwoordiger der beschaving, eenige mijlen in het rond te beschouwen. Zoo bereikte hij wel is waar nog wel „twee pijpen tabak" later dan de opgegeven ander half uur in een tamelijk goed humeur, zijn toekom stige woonplaatseen lange boerenwoning met een breed laag afhangend dak. De vrouw des huizes stiet eene deur open, toen hij zijn naam genoemd had, want hij had schriftelijk zijn aankomst gemeld. „Is dat mijn kamer?" „Ja, mijnheer, dat is uw kamer!" „En waar zal ik slapen De krachtig gebouwde vrouw liep op een plaats in den wand toe die met rood geverfde planken bedekt wasopende de deurenwant deze waren het, en deed haren gast eene ruimte zien die bijna geheel gevuld werd door een torenhoog veêren bed en door met kant bezette dekens. Over haar goed ofschoon niet zeer fijn gelaat, verscheen een trek van tevredenheid bij het zien van dezen veêrenberg. Haar gasteen jonge man met bruin haar en een knap gelaatdat in het oogvallend door de zon ver brand waszag met eene grappige verbazing en schrik tegen dit gebergte op. „Dat is het bed en het is vijfentwintig graden in de schaduw riep hij. „Dat is het bed 1" antwoordde goedig en in het plat- duitsch de waardin terwijl zij met de linkerhand een zwerm vliegen van een bierglas verjoegdat met een bijna verdroogd overschot van bier daar sedert gisteren of eergisteren stond. „Slapen dan alle bewoners van dit gelukkige heiden paradijs op zulke bedden De vrouw zag hem bedaard aan in afwachting, dat hij haar eenigzins verstandiger vragen zou doen. „Wij slapen allen zoo 1" antwoordde zij dan en ver joeg ten tweede male de vliegen. Op dit oogenblik knarste de deur op hare verroeste hengsels en het blonde hoofd van een meisje werd door de geopende deur zichtbaar. „Moeder," zeide de kleine, „gij vergeet de huishoud ster van dominé." „Juist," zeide de waardin, „die heeft andere bedden, dat geen bedden zijn van paardehaar en stroo „En een ledekant „Ja ja 1" „Voortreffelijk maar zal zij dat willen leenen?" „O natuurlijk Elsbeen loop maar eems gauw naar dominé „Wacht even," viel Boris haar in de rede, „zou zij ook niet een armstoel hebben „Zeker 1" „Maar of zij hem zal willen afstaan „O natuurlijk die geeft alles wat zij heeft aan anderen, en doet alles wat zij kan toe vlug, Elsbeen, van avond kunnen de knechten het afhalen „Blijf nog even, Elsbeen, het zou toch beleefder zijn. wanneer ik zelf naar hoe heet zij toch „Ja mijnheer daarna heb ik nog nooit gevraagd „Nu, hoe heet dan de predikant?" „Jamijnheerdie heet dominé Muller en is een streng man. Maar zijne huishoudster is eene weduwe, en omdat de vrouw van dominé reeds langen tijd lam was, voor zij stierf, kwam onze predikantsche in huis en bleef daar. Maar om haar zelf er om te vragen dat is niet noodig!" Wordt vervolgd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1882 | | pagina 1