No. 30. Zes en tachtigste Jaargang. 1884 ZONDAG Schoolwetsherziening. De Gevangenen van Maagdenburg. 9 MAAKT. Dit nummer bestaat uit twee bladen. EERSTE BLAD. Prijs der gewone Advertentiën: FBUILLETOKT. ALKMAARSCHE COURANT. Deze Courant wordt Dinsdag-, Donderdag- en Zaterdagavond uitgegeven. Abonnementsprijs per 8 maanden voor Alkmaar f 0,80franco door het geheele Eijk f 1, De 3 nummers O 06. Per regel f 0,15. Groote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de Uitgevers HEEMs. C08- TEE ZOON. i. Twee wetsontwerpen tot herziening der wet tot re geling van het lager onderwijs zijn thans bij de Tweede Kamer in behandeling. Dat van de heeren A. Mackay, Euys van Beerenbroek, de Savornin Lohman en Schaep- man van 5 December 1883 is den 26 Januari 1884 gevolgd door een voorstel der Eegeering. Geen der beide ontwerpen raakt de hoofdbeginselen der bestaande wet. In de Memoriën van Toelichting wordt dit uit drukkelijk verklaard. De vier genoemde heeren voe gen erbijdat de bekende grieven van hen en hunne geestverwanten tegen de schoolwet door de aanneming ran hun voorstel niet zouden verminderen maar dat die wet daardoor alleen in haar financiëele werking minder ondragelijk zou worden. Beide voorstellen hebben geen ander doel dan de uitgaven voor het on derwijs te doen dalen. Al aanstonds moet het de aandacht trekken dat juist het lager onderwijs in de eerste plaats in aanmerking schijnt te moeten komen als de tak van dienst, waarop bezuinigd moet worden. Was het niet mogelijk, zou men willen vragen, met dat doel eens een ernstig onderzoek in te stellen op ander gebied Nu de voorstellen echter gedaan zijn willen wij ze op zich zeiven en buiten verband met andere overwegingen beoordeeien. Door vermindering van het aantal onderwijzers dat de wet voorschrijft en vermindering van het aandeel, dat het Eijk in de kosten betaait wordt in beide wetsvoorstellen besparing van uitgaven gezocht. Volgens de bestaande wet moet de onderwijzerdie aan het hoofd der school staat door een anderen on derwijzer worden bijgestaan zoodra het aantal school gaande kinderen meer dan dertig bedraagtdoor twee onderwijzers als het meer dan zeventig door drie als het meer dan honderd twintig en door vier als het meer dan honderd zeventig beloopt. Telt een school meer dan twee honderd leerlingen dan moet voor elk veertigtal kinderen een onderwijzer aan de school ver bonden zijn. De vier kamerleden stellen voor te ba- palen dat het hoofd der school zal worden bijgestaan door één onderwijzer, als het aantal schoolgaande kin deren meer dan veertigdoor twee onderwijzers als het meer dan honderd bedraagt en voor elk zestigtal kinderen daar boven door één onderwijzer meer. Zou het voldoende zijn? Voordat men die vraag, misschien wat haastiggaat beantwoorden moge men bedenken dat in elke schoolook de kleinstekinderen onderwezen worden van zeer uiteenloopende vorderingen van zes tot elf- of twaalfjarigen leeftijd, verdeeld in ten minste drie klassen waarvan elke klasse weer in afdeelingen is verdeeld. En dat is onvermijdelijk. Elk half jaar, althans elk jaar komen er nieuwe leerlingen bij, die nog niets hebben geleerd en dus afzonderlijk onderwezen moeten worden. Men stelle zich nu een kleine school voor van 30 of 35 leerlingen. Zal nu één man al die ver- schiUende klassen of afdeelingen behoorlijk kunnen on derwijzen Onmogelijk. Telt de school 70, 80 of 90 kinderen zullen dan twee personen voor het onderwijs voldoende zijn Inderdaad het gaat niet. De voorstel lers begrijpen dat zeiven en willen daarom het ont brekende aanvullen door kweekelingendat is door jongelingen van 15 tot 18 a 19 jaar die nog gesn examen hebben afgelegd. Ook thans zijn aan de scholen, openbare en bijzondere kweekelingen werkzaam en wel volgens bet laatste verslagvan 1882het vrij aanzienlijke getal van 2991 mannelijke en 1226 vrouwe lijke kweekelingen alzoo te zaïnen 4217. Voor hunne aanstelling is de goedkeuring van den arrondissements schoolopziener .noodig en omtrent hun werkzaamheden in de school wordt vereischtdat zij die verrichten onder het rechtstreeksch toezicht en onder de leiding van een bevoegd onderwijzer. De vier kamerleden willen de goedkeuring van den schoolopziener laten vervallen en in plaats van „onder het rechtstreeksch toezicht" een voudig lezen „onder het toezicht." Onder de wet van 1857 geschiedde het benoemen en ontslaan van kwee kelingen door den hoofdonderwijzer, onder goedkeuring van den districts-schoolopziener. In het oorspron kelijk ontwerp der tegenwoordige wet van 1878 werd voor benoeming of ontslag die goedkeuring niet gevor derd maar in het voorloopig verslag werd het afge keurd dat de toelating der kweekelingen uitsluitend van het hoofd der school zou afhangen. Medewerking van het schooltoezicht achtte men te meer noodzakelijk, omdat gewaakt moet worden tegen de toelating van te veel kweekelingen op de school. De Eegeering ver klaarde daartegen geen bezwaar te hebben en nam de goedkeuring van den arrondissements-schoolopziener als voorwaarde van de toelating der kweekelingen in de wet op. De vier Kamerleden willen die goedkeuring laten vervallen maar stellen daarentegen voor, dat het bewijs van bet zedelijk gedrag en de voldoende vorderingen der kweekelingen jaarlijks door het hoofd der school af te geven door den schoolopziener moet zijn goedgekeurd. Men zou mogen vragenwelke bezwaren zich tegen het tegenwoordig stelselreeds in de wet van 1857 opgenomen, hebben voorgedaan die verandering wenschelijk maken. Ten aanzien van de bevoegdheid der kweekelingen moet geen onduidelijkheid bestaan zeggen de vier Kamerledenen daarom hebben zij „het niet al te duidelijke en in de praktijk overbodige rechtstreeksch geschrapt."Was werkelijk de bedoeling der wet zoo onduidelijk Wij gelooven het niet. Het antwoord van den Minister op het Voorloopig Verslag was toch waar lijk begrijpelijk genoeg. Het beginsel der wetleest men daar, is „dat de kweekelingslechts tot eigen oefening en niet als zelfstandige leerkracht aanwezig, voor de klasse niet dan onder de leiding en onder het rechtstreeksche toezicht van den ouderwijzer werkzaam en voorts tot het verrichten der eigenaardig van hem gevergde diensten in de school behulpzaam wezen mag." Eeeds in de Memorie van Toelichting was gezegd dat het niet genoegzaam is „dat de kweekeling in de te genwoordigheid en onder het oog van den bevoegde werkzaam zij en dus b. v. waar twee klassen in het zelfde lokaal zijn vereenigd de kweekeling met de eene zich bezig houdt, terwijl de onderwijzer les geeft aan de andere. De kweekeling moet al wat hij doet onder de leiding van den bevoegde verrichten zoodat belden werkzaam zijn met dezelfde klasse." Ondui delijk en overbodig is dus in het stelsel der wet het woord rechtstreeksch niet. Er is daarom geen twijfel aan, of hij die het wil schrappen wenscht de kweekelingen in de school te gebruiken als zelfstandige onderwijzers, en juist dat heeft men in 1878, ouzes inziens te reclt in bet belang van het onderwijs zoowel als in het belang van een behoorlijke opleiding der kweekelingen zeiven gekeerd. De Eegeering gaat niet zoo ver als de vier Kamer leden. Zij wil het hoofd der school doen bijstaan door een onderwijzer als het aantal schoolgaande kinderen meer dan 45 (in plaats van 30), door twee onderwijzers als het meer dan 90 (in plaats van 70) door drieals het meer dan 140 (in plaats van 120) bedraagten voorts voor elk 50tal kinderen boven de 140 (in plaats van voor elk 40tal boven de 200) één onderwijzer meer aanstellen. In hoofdzaak komt het verschil dus hierop neer of men gemiddeld één onderwijzer wenscht voor 40 of wel voor 50 leerlingen. Wie zal uitspraak doen over een tiental meer of minder Maar erkend zal moeten worden dat voor den maatstaf van één onder wijzer op de 40 leerlingen in 1878 goede gronden zijn aangevoerd. De toenmalige Minister Kappeyne kon zich beroepen op het oordeel van zijn voorganger, den Minister Heemskerk, die in overeenstemming met het gevoelen der provinciale inspecteurs van meening was, dat die maatstaf over het algemeen de meest wensche- lijke was. Thans meent deze staatsman met een be perkter aantal onderwijzers te kunnen volstaan en in zijn toelichting grondt hij zijn voorstel inzonderheid op het vooruitzichtdat het door de bestaande wet ge vorderd aantal ouderwijzers niet met 1° Januari 1886, zooals de wet bepaalt beschikbaar zal zijn. Inderdaad is het niet denkbaar, dat dit het geval zal wezen, maar, gelijk de Minister zelf opmerktaan dat bezwaar zou door zijn voorstel, om den overgangstermijn te bepalen op 1 Januari 1890 althans voor een deel te gemoet gekomen kunnen worden. Door de eischen te vermin deren zou wellicht de prikkel tot de opleiding van meer onderwijzers verzwakt worden en misschien ten slotte minder worden verkregen dan de Minister zelf wenschelijk acht. Daarom behoude men den tegen- 12) HISTOEISCHE NOVELLE. De schoone Erida voelde zich eenzaam en verlaten Ook haar peetoom Weidling had zich sedert drie dagen niet meer laten zien en met hem ook iemand anders niet die toch sedert de laatste gebeurtenis in de „Ster van Venetie" eiken dag tenminste eenmaal gekomen wasom de schoone stiefdochter van Luigi Tommaso in de zwarte oogen te zien namelijk korporaal Mul ler van het Dernburgsche regiment. In zijne tegenwoor digheid had Erida zonderling genoeg nooit iets van die angst bemerktin zijn bijzijn had zij zich altijd zoo veilig gevoeld dat het haar nooit in de gedachte wa gekomenom hem iets van hetgeen haar veront rusttete vertellen. Wat kon hem, of liever den koopman want Erida zocht zich altijd wijs te maken, dat het eigenlijk het bijzijn van haar krachtigen peet oom wasdat zulk een invloed op haar uitoefende wat kon hem reden gegeven hebben, om „de Ster van Venetië" te vermijden De schoone Erida brak zich daarmede te vergeefs het hoofd terwijl zij achter de toonbank in de op dit oogenblik ledige gelagkamer zat. Het handwerkje was den anders zoo vlijtigen handen ontgleden, en peinzend staarde het jonge meisje naar den grond toen plotse ling de deur van het vertrek haastig werd geopend en de koopman met eene opgewondenheid binnenstormde, die men van den dikken man anders in het geheel niet gewoon was. „Goed, dat ik je hier tref, Frida," riep hij opge wonden terwijl hij hoed en stok achteloos wegwierp en dadelijk op het jonge meisje achter de toonbank toesnelde. „Gij moet ons helpengij zijt de eenige, die hier nog iets kan doen Het jonge meisje sprong verschrikt van haren stoel op en zag hem met angstige blikken aan. „Wat is er gebeurd j oom? Zeg, waarmede kan ik u helpen De koopman beduidde haar, om weder te gaan zit ten en nam zelf dicht naast haar plaats. „Korporaal Muller is eergisteren op bevel van den vestingkommandant gevangen genomen en wordt nu streng bewaakt." Het jonge meisje stiet een luide kreet uit en hare anders zoo blozende wangen werden doodsbleek. „Waarom, oom? Zeg, waarom?" Oom Weidling was blijkbaar diep verontwaardigd. „Waarom?" zeide hij boos. „Omdat Zijne Hoogheid, de prins van Nassau gezegd heeftdat korporaal Muller zich aan hem vergrepen heeft. De prins heeft zeker een oogje op jou, Erida, en daar hij den korpo raal hier meer gezien heeftdan hem aangenaam was, heeft hij zich op deze wijze van eenen medeminnaar trachten te ontdoen." De prins van Nassau was een invloedrijk machtig man niettegenstaande hij den Pruissen zijn degen had moeten afgeven en Maagdenburg voor hem eene ge dwongen verblijfplaats was wanneer hij korporaal Mul ler ongelukkig wilde maken dan moest hem dat wei- nig moeite kosten. Dat wist Frida en daarom keek zij een oogenblik nadenkend voor zich uit. „Dat is het nietoom", zeide zij ten laatste den koopman met een open blik aanziende. „De prins van Nassau heeft mij sedert dien bewusten avond niet een enkele maal meer aangezienofschoon hij eiken dag driemaal hier aan huis komtom met graaf Falconi te spreken. Zij zeggen dat zij eene verrassing aan de gasten op het bal van prinses Hendrik willen bereiden doch eene aangename verrassing zal het zeker niet zijn. Nu heeft ongetwijfeld de prins van Nas sau eindelijk bedachtdat de korporaaldie ook lken dag hier kwam wel eens iets kon bemerken van het geen hier omgaat, vriendschappelijk was hij hem bo vendien ook reeds niet gezind sedert dien avond toen de voorname heer tegen de toonbank werd geslingerd, dat zij in alle voegen kraakte en de glazen rinkelden, en daarom heeft hij het voor het eenvoudigste gehou den den korporaal zoolang gevangen te laten hou den tot zij hier met hunne verrassing gereed zijn." Weidling had opmerkzaam geluisterd. „Gij denkt dat die vreemde heeren zich hier niet in comediespelen oefenen?" vroeg hij verrast. „Ja, maar waarom komen zij dan eiken avond laat hier en blijven zij den halven nacht bij elkander?" De schoone Erida schudde het hoofd. „Wat zij doen, weet ik niet, oom, maar met het bal heeft het niets gemeen en iets goeds is het ook nietzooveel weet ik zeker. Doch dat moet ik u eens op een anderen tijd uiteenzetten oom zeide het jonge meisje. „Vooreerst moeten wij alleen maar ons best doen korporaal Muller uit de gevangenis te ver lossen en gij zeidettoen gij hier binnenstormdet, dat ik de eenige was, die dat doen kon. Nu, zeg mij danwat ik doen moetvoor den man die zoo dap per voor mij in de bres gesprongen is, ga ik, wanneer het moetnaar den vestingkommandant zelf." Een schalksch lachje vloog bij deze woorden over het gelaat van het jonge meisjedoch zij werd dadelijk weder ernstigtoen de koopman zeide „Zoo gemakkelijk zal dat niet gaan, Frida. Gelooft gijdat ik mijzelf eene irinuut rust gegund heb, sedert eergisteren korporaal Mullerwien mijne vrouw en ik lief bebben gekregen als een zoon door de wacht af gehaald en gevangen gezet werd? Mijn eerste gang was naar den vestingcommandant; doch die wilde van niets hooren en snauwde mij toedat ik mij in acht moest nemen, om ook niet in het proces gewikkeld te worden, dat men den korporaal zou aandoen. Toen ging ik naar den burgemeester en vertelde hem de zaak, doch deze achtte het minder gewenscht, zich met militaire zaken te bemoeien, men deed, naar zijne meening, het beste, zich daar geheel buiten te houden ofschoon niemand het

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1884 | | pagina 1