Tweede Kamer.
Wetsvoorstel Lohman tot wijziging
van art. 1 der kieswet.
Den 30 was de heer Schaepman eerste spreker. Het ontwerp
behoefde wel eene aanbevelingdaar de liberalen het algemeen
afgekeurd haddenuitgezonderd een onpartijdig stuk in de
Yragen des Tijds. Hij erxent de verdiensten van dit ontwerp.
Na herinnerd te hebben, hoe alle rejelingen van het kiesrecht
schipbreuk geleden hebben op de raadselachtige woorden 'plaat
selijke gesteldheid" en hoe men steeds gestuit is op partijbelang,
heeft dit voorstel de verdienstedat men bij den gekozen
grondslag niet aan willekeur denkt. Het gaat uit van
deze stellingdat als grondslag van de belastingsomdoor
den kiezer te betalen, wordt aangenomen de plaatselijke ge
steldheid bij de belastingwetten zelf als maatstaf aangenomen.
Daar waar de plaatselijke gesteldheid geen invloed heeft op
de belastingsom, moet zij ook geen invloed hebben op den
censuswaar dit wel het geval is wèl. Daarna bestrijdt hij
de ongrondwettigheid met het oog op den dubbelen, in art.
1 voorgestelden census en het bezwaardat de grondslagen
waarop de formule der censusta'bel berust, verouderde belas
tingwetten warenwelk verwijt evenwel ook de bestaande
tabel kan treffen. Én wat de uitkomsten der berekening betreft,
de wegneming van willekeur en van het denkbeeld zelfs van wil
lekeur beschouwt hij als een overgroot voordeel. Maar bovendien
is hij bereiduit een opportuniteits oogpunt de zaak te be
schouwen. De Kamer moet van het doode punt worden ver
wijderd niet alleen omdat het in het algemeen voor 's lands
toestand gevaarlijk is, het schip van staat aan windstilte bloot
te leggen maar ook met het oog op de grondwetsherziening,
die, nu zij voorgesteld is, in eene of andere richting moet
worden tot stand gebracht. Hij weet, dat deze Kamer niet
komen zal tot eene grondwetsherziening, omdat ééne partij
uit kracht harer beginselen niet toegeven kan, mag en zal
en de andere dit evenmin zal willen. Een nieuw kiezersvolk
zou ons uit dien moeielijken toestand brengen; eene andere
meerderheid zal ontstaan en dan zal men iets kunnen doen.
Eindelijk wijst spreker op het koninklijk lijk te Madrid. Dat
geeft ons ook eene les. Als het nederlandsche volkwat God
nog lang verhoedezulk een rouw moet dragenmoge dan
de Kamer niet op het doode punt staan en andere werken
kunnen doen dan die des doods.
De heer Mees, de opportuniteitskwestie het eerst behan
delende, houdt vol, dat dit ontwerp alleen dienst kan doen
vóór de eerste lezing der grondwetsherziening, maar dat dan
ook groote vertraging daarvan niet is te ontkomen. Hij zet
dit uiteen. Wat den inhoud van het voorstel betreft, hij acht
de grondslagen onjuist en onregelmatig. De heer L o h m a n
ziet de groote onregelmatigheid over het hoofdbestaande in
de her-schatting van de huurwaarde van het personeel. Eene
groote fout noemt hij hetdat de census van 20 algemeen
wordt aangenomen voor de grondbelasting, wat gebouwd en
ongebouwd betreft. Een huis van f 400 huurwaarde wijst
eene verschillende gegoedheid in stad of dorp aan. Die fout
is niet weg te redeneeren. Ook ten aanzien der haardsteden
bestaat verschil. Wat nu den relativen census betreft, hij gaat
uitvoerig na de onjuiste daarbij gevolgde grondslagen daar
de voorsteller begonnen is met de grootste en niet met de
kleinste gemeente. In de cijfers van den belasting-census in
het voorstel zijn ook begrepen de cijfers van het patent volgens
tarief B of tabel XV en van de 5e en 6e grondslagen van
het personeel. Ook bij den relativen census is het gemis van
onderscheid tusschen gebouwde en ongebouwde eigendommen
bij de grondbelasting eene groote fout. Wat de uitkomsten
betreft, betoogt hij, dat de voorsteller tot oniuiste cijfers is
gekomen door aanneming van verkeerde grondslagen. De op
positie tegen dit voorstel behoeft dus niet voort te vloeien uit
vrees voor uitbreiding van het kiesrechtmaar vindt grond
in den inhoud zelf van het voorsteldie groote bezwaren moet
ten gevolge hebben. Daarna wijst hij er opdat de regeering
zich steeds verklaard heeft tegen kiesrecht-herziening vóór grond-
wets-herziening. Nu heeft de heer Lohman steeds getracht,
de regeering over te halen tot zijn denkbeeld om wel kiesrecht-
herziening te doen voorafgaan. Hij hooptdat de heer Lohman,
dat standpunt verlatende, de regeering niet zal trachten te ver
leiden tot ontrouw aan een eenmaal aangenomen standpunt.
De min. van binnen f. zaken brengtwat den inhoud
betreft, hulde aan de scherpzinnigheid van den voorsteller en
gevoelt veel voor zijn pogen tot uitbreiding van het kiesrecht,
die, op verstandige, rationele wijze geschied, tot de eischen des
tijds behoort. Toen vroegere voorstellen aanhangig waren
Julie stond op. Zij hoorde in den toon harer moeder
iets verwijtende en keek met min of meer dwalenden
blik om.
„Kom laat ons de noodige verbandsmiddelen balen",
ging mevrouw von Stein voorttoen de overste den
doctor met een paar woorden het voorval verteld had
en deze de wond begon te onderzoeken.
Op het oogenblik, dat Julie door hare moeder uit de
kamer werd geleid, sloeg Keinhard Kalk de oogen op. Hij
was nog zoo uitgeputdat hij zich niet bewegen kon,
maar hij zond haar eenen blik na die den hare met
magnetische kracht tot zich trok, Eene blos, een half
smartelijk lachje van haar zeide hem dat zij niet zoo
geheel onverschillig jegens hem wasals hij van
middag gelooven moest en zijne hoop werd weder leven
diger.
Moeder en dochter hadden dien avond een ernstig
gesprek. Mevrouw von Stein deed Julie verwijten.dat
zij hare deelneming jegens den schilder duidelijker had
getoond dat de verloofde van een ander paste en zij
verdedigde zich slechts zwak. Zij was uitgeput door
den strijd van dezen dag en voelde ook, dat hare moe
der gelijk had dat zij in hare plotseling opgevatte
meeningdat de schilder de hand aan zich zeiven ge
slagen had, veel te ver was gegaan en hem, zoowel als
den overigen getuigen van het tooneel, grond tot aller
lei vermoedens gegeven had. Te vaster nam zij zich
daarom voordoor hare houding hieraan alle recht
van bestaan te ontnemen.
Gedurende dit gesprek had er eveneens een plaats
tusschen den overste en den schilder in bet niet ver
van de woning der familie gelegen hötelwaarheen de
jonge man, nadat hij verbonden was, zich begeven had.
De oude heer verzekerde bij herhaling dat hij be
reid was voor hem zijnen redder alles te doen, wat
in zijne macht stond.
De jonge man luisterde langen tijd zonder iets te
zeggen. Eindelijk zeide hij plotseling op dringenden
toon „Wanneer gij werkelijk iets voor mij wilt doen,
verschaf mij dan een onderhoud zonder getuigen
met uwe nicht."
De overste schrikte en wees het verzoek van de hand;
na herhaalden krachtigen aandrang echter gaf hij toe,
maar alleen, om den gewonde, wiens wangen gloeiden
en wiens oogen koortsachtig schitterden, niet nog meer
op te winden.
Wordt vervolgd.
waren geene voorstellen tot grondwetsherziening in zieht en
bijna in staat van wijzen. Tegen den inhoud bestaan echter bij
de regeering gewichtige bedenkingen. De lijst van den census
is met arithmetische nauwkeurigheid opgemaakt, maar al die
berekeningen zijn gegrond op waarden in doorsnededoch er
is niet genoeg gelet op de verhouding tusschen de kiezers
voor den gemeenteraad en de staten. Art. 5 der gemeentewet
blijft geheel onveranderdmaar de census voor den gemeen
teraad wordt verlaagd ver beneden dien voor de staten. Ook
is onveranderd gelaten art. 2 der kieswet, wat een bezwaar is,
als men den belasting-census behoudt en zooveel verlaagt. De
betaling moet zijn werkelijk. Hij wijst er echter op dat de
geheele berekening in de tabelde voornaamste grondslag
overboord wordt geworpen en op losse schroeven gesteld door
den tweeden grondslag voor kiesgerechtigdheidin art. 1 van
het voorstel aangenomen. Het is bovendien onjuist, dat de
5e en 6e grondslagen van het personeel in alle plaatsen gelijk
zijn. Door aanneming van het voorstel kan men in groote
steden als Amsterdam Rotterdamden Haag kiezer voor
den gemeenteraad wordenals men een patent van t 10 koopt,
zonder een bedrijf uit te oefenen. Ook wijst hij op de onjuiste
meening, dat eene burgerwoning in den Haag en Utrecht duurder
is dan in Amsterdam en Rotterdam.
Nu de opportuniteits-kwestie. De regeering wenscht nog,
dat herziening van den census met verruiming van het kiesrecht
uit grondwets-herziening voortvloeie. Zij heelt wel opgemerkt,
dat de census vrij algemeen veroordeeld wordtmaar eene
beslissing is daaromtrent nog niet genomen. Bij de overweging
der grondwets-herziening moet ernstig nagegaan worden, of
niet de grondslag //woning" de voorkeur heeft boven den
grondslag «belasting", ook met het oog op belasting-her
vorming. Maar kan het nu goed zijn, thans reeds vooruit te
loopen op die beslissing en de grondslagen van den belasting-
census geheel door elkander te halen Hij heeft dus bedenking
tegen het voorstelomdat het van den weg der grondwets
herziening afbrengt. Zou het staatkundig zijneen onbepaald
uitstel aan die herziening te geven Terecht sprak de heer
Schaepman van de emotie die eene verwerping van grondwets
herziening zou te weeg brengen. Maar waarom dan die her
ziening belemmerdHeeft eenmaal de wet een anderen be
lasting-census vastgesteld, dan moet die plaats hebben, voordat
men overgaat tot herziening. De nieuwe kiezerslijsten moeten
eerst afgewacht wordenzoodat eerst na Mei eene ontbinding
der Kamer kan volgen. Welke kans is er dan, dat van
grondwets-herziening in 1886 iets komt? Dat ware weinig
staatkundig. De stelling der regeering is eenvoudig. Hare
voorstellen tot grondwets-herziening worden versperd en afge
sneden door dit voorstelook al bestond er tegen den inhoud
geen bezwaar. Zij kan er zich dan ook niet bij nederleggen.
De heer Beelaerts van Blokland wijst op dit voor
stel als een praktisch middel om uit den bestaanden toestand te
komen. Hij acht zich niet gerechtigd, het af te wijzen, wil hij
niet de verantwoordelijkheid voor de voortduring van den toe
stand op zich nemen. Grondwets-herziening acht hij ongeschikt
om uit den toestand te geraken. Geene grootere belemmering
is aan die herziening in den weg gelegd dan door de verwer
ping der kiestabel. Men kan niet tot die herziening overgaan
met eene Kamer, waarin 9 leden ontbreken. Het sectie-onderzoek
van art. 194 der grondwet heeft hem ook niet het inzicht ge
geven dat er redelijk uitzicht bestaat op die herziening. Van
toenadering op dat punt is bitter weinig sprake geweest. In
tegendeel zijn wij daaromtrent meer achteruitgegaan. Daarbij,
al zet men den woning-grondslag in de grondwet, dan moet
toch eerst de kieswet op dien grondslag veranderd zijn. We
zullen dus nog jaren lang op dien bestaanden grondslag blijven
voortleven. Het grondwettig bezwaar tegen dit voorstel acht
hij niet overwegend. Maar de maatstaf, thans aangenomen, is
redelijk en leidt tot uitbreiding van het kiezerspersoneel. De
groote beteekenis van dit voorstel is, dat aan den toestand van
politieke machteloosheid een einde wordt gemaakt. Om uit de
bestaande moeielijkheid te geraken, zou hij tot veel toegeven
bereid zijn.
Den 1 beantwoordde de heer Godin de Beaufort
enkele bedenkingen van den heer Meesdie te veel op de
onderdeelente weinig op de hoofdzaak had gelet. De voor
gestelde formule kan men wel afkeuren, maar is die van «ge
zeten werkman" niet veel algemeener en zal het niet blijken
dat deze in de praktijk groote moeielijkheden opleveren zal
Hij merkt o. a. opdat de heer Mees de kenmerken van
grondbelasting en personeel verwart. Hij ontkent niet de
bezwaren tegen art. 2 aangevoerdhij neemt zelfs eenige
onjuistheden aan in de kiezers-cijfersmaar daardoor wordt
het stelsel des voorstellers allerminst aangetast.
De heer Vermeulen meentdat het oordeel over het
voorstel neerkomt op drie vragenMoet het aantal kiezers
vermeerderd worden Moet dit nu gebeuren Moet het
geschieden op de wijze, door den heer Lohman voorgesteld?
De eerste vraag is hij geneigd toe te stemmenmaar niet om
te voldoen aan den aandrang van buiten de Kamerdaar elke
uitbreiding van kiesrecht slechts het denkbeeld vermeerderen
zaldat men een aangeboren recht heeft op kiezen. Hij is
voor uitbreidingomdat hij daarin het eenige middel ziet om
uit den toestand van staatkundige machteloosheid te geraken.
Die uitbreiding moet hoe eer hoe beter geschiedenomdat hij
behoort tot hen, die sceptisch denken over de spoedige tot
standkoming der grondwetsherziening. Zij die zulks wenschen,
moeten voorstemmenomdat daardoor meer kiezers over de
grondwetsherziening kunnen oordeelen. Het is hem volkomen
onverschillig, hoe de heer Lohman aan zijne cijfers is gekomen;
het komt enkel op de uitkomsten aan. En du bestaan bij hem
geene bezwaren legen de census-tabel van den heer Lohman;
over het algemeen acht hij die eene zeer gelukkigedaardoor
zullen de beste elementen van den kleinen burgerstand in het
kiezerspersoneel worden opgenomen. Zij kunnen ons het best
over het doode punt brengen. Minder gunstig denkt hij over
de tweede categorie kiezers die slechts 20 betalen in grond
belasting 5en en 6en grondslag van het personeel en het
patentrecht. Hij geeft in overweging, den uniform census van
f 20 uit het voorstel te laten wegvallen.
De heer Lohman betreurtdat zijn voorstel door de re
geering vermoord isnog voordat hij het had kunnen verdedi
gen. Hij begrijpt de houding der Kamer niet om niet, mede te
werken tot verandering van den toestandevenmin als hij begrijpt,
hoe de regeering dit ontwerp kan ontraden na verwerping der
kiestabel en aanblijven. Het advies der regeering had hij niet
gevraagd en in plaats van te adviseeren wijst zij het af. Den
lof, door sommige sprekers hem gebracht, brengt hij groottn-
deels over op den heer Godin de Beaufort. De vraag is alleen,
heeft dit voorstel bezwarendie niet aan het bestaande stelsel
kleven En dan heeft hij nog door niemand hooren beweeren
dat dit voorstel niet beter zou zijn dan het bestaande. De heer
Mees heeft van onverbeterlijke fouten gesprokenzelfs schrijf
fouten als onjuistheden aangevoerd doch hij heeft het voorstel
in hoofdzaak niet bestreden. Hij handhaaft art. 1 als grondslag
van zijn stelsel, doch het is hem onverschillig of het wordt
aangenomen. Hij laat de beslissing aan de kamer over. Verder
bestrijdt hij breedvoerig het gevoelendat dit ontwerp dient
om de grondwetsherziening te doen struikelen. Hoewel het lot
van het ontwerp door de houding van den minister beslist is,
zoo trekt hij het toch niet in.
De min. v. binnen 1. zaken ontkende de beschuldiging
van den heer Lohman, dat hij altijd de kabinetskwestie
stelde bij voorstellen der rechterzijde. Hij toonde verder aan,
dat een ministerie niet kan aftreden om de verwerping van eene
kiestabel. Doch de regeering zou zich in geen geval bij dit
voorstel kunnen neerleggendaar het een struikelblok is om
tot grondwetsherziening te komen. Hij zet dit breedvoerig uit
een. De heer Ruys verklaart zich door de gestelde kabinets
kwestie niet te laten afschrikkenom dit voorstel aan te nemen
waarvan de verwerping juist zal leiden tot afstel der grondwets
herziening. De heer van Baar, die niet dweept met uitbrei
ding van stemrecht, vindt dit ontwerp het beste, dat te ver
krijgen is; De heer R e n g e r s verklaart zijne houding bij de
behandeling der kiestabel en geeft te kennen niet vóór dit voor
stel te kunnen stemmen om de gewichtige bezwaren, door de
regeering ingebracht. Bij het niet slagen van grondwetsherzie
ning stemt hij voor elke uitbreiding van het kiesrecht.
De heer Mees houdt zijne bedenkingen vol.
De heer Schaepman blijft ontkennendat dit ontwerp
een struikelblok is op den weg der grondwetsherziening. Hij
merkt echter opdat geene stem van hem of van een zijner
vrienden voor eenig hoofdstuk der grondwet zal worden uitge
bracht zoo hoofdstuk X niet eerst aangenomen is naar de
door zijne partij voorgestelde beginselen. Wil men grond
wetsherziening men ga eerst over tot censusverlaging.
De min. van binnen 1. zaken antwoordtdat het
van de zijde der voorstanders van herziening van art. 194 eene
fout isdeze belemmering aan de grondwetsherziening in den
weg te leggen. De heer van Houten acht het staan op
het doode punt beter dan een toestandwaarin de Kamer
dood is ten gevolge van het onvoldoende kiesrecht. Hoewel
hij het ministerie graag zou zien verdwijnenzal hij tegen het
ontwerp stemmen, daar het niemand bevredigt, die werkelijk
uitbreiding van het kiesrecht wil. Het is een pogen om de
schoolkwestie aanhangig te maken bij een nieuw doch even
onvolledig kiezerskorps. De heer Haffmans wijst er op
dat de liberale partij weer door eenheid zich verzet tegen alle
pogingen om de Kamer van het doode punt af te brengen
tenzij de poging door haar gedaan wordt. De heer H e 1 d t
zal tegen dit voorstel stellen, door de aanneming waarvan de
arbeidersdie reeds veel te lang uitgesloten zijnnog langer
uitgesloten zullen worden. Bovendien zou bij aanneming van
dit voorstel de grondwetsherzieningwaardoor eene ware volks
vertegenwoordiging kan worden verkregen verschoven worden.
Nadat de heeren Keuchenius en Lohman een paar
redeneringen van den heer Heldt weerlegd hadden, de heer R o o-
se boom opgemerkt had, dat aan de woorden van den heer
Schaepman niet veel waarde te hechten wasdaar hij voor de
kiestabel stemdeofschoon hij 2 daeen vroeger verklaarde
nooit te zullen bestendigen een driedubbel district Sneek en
de heer Schaepman geantwoord had te hebben gezegddat bij
niet aanneming van dit voorstel grondwetsherziening onmoge
lijk wordt, daar hij op art. 194 blijft staan, wordt art. I verwor
pen met 53 tegen 32 stemmen. Met alle liberalen stemden
tegen de heeren: A. van Dedem, Ruijs, A. MackaijCorver
Hooft, Schimmelpenninck van der Oye, Vermeulen, Schim-
melpenninck KolkmanBorret en Beelaerts.
Art. 2 (censustabel) wordt verworpen met 43 tegen 42
stemmen. Voor de geheele rechterzijde, uitgezonderd de heer
Huber, die afwezig was. Tegen de geheele linkerzijde.
De heer Lohman trok daarna het voorstel in.
Den 2 ving de behandeling der staatsbegrooting aanna de
behandeling van eenige kleine wetten, waaronder eenige natura-
lisatiewetten en na het houden eener zitting met gesloten deu
ren ter behandeling van eenige huishoudelijke aangelegenheden.
Begrooting va n„o o r 1 o g. De minister van oorlog
geeft in antwoord op het verslag omtrent zijne begrooting een
uitvoerig betoog over de noodzakelijkheid zijner voorstellen
betreffende de schutterijen. Ook al wordt de grondwetsherzie
ning aangenomen en het woord schutterij in hoofdstuk 8 niet
langer genoemddan moeten toch eerst bij speciale wet nieuwe
grondslagen gevestigd worden voor de inrichting der levende
strijdkrachten en, zoolang dit niet geschied is, blijven de be
staande wetten op de militie en schutterij van kracht.
Er gaan onvermijdelijk nog een reeks van jaren voorbij, al
vorens die regeling in haar vollen omvang in werking is.
En nu acht hij zich niet verantwoord om die schutterijendie
nog gedurende een aantal jaren den onmisbaren steun voor het
leger moeten vormente laten zooals zij zijn. De voorgestelde
maatregel loopt in geen enkel opzicht op eene toekomstige
regeling vooruithij betoogt alleen tijdelijke voorziening in een
dringenden eisch. Hij blijft dus op de medewerking der ver
tegenwoordiging aandringen. Om te gemoet te komen aan de
bedenkingen van geldelijken aardheeft hij getracht de aan
den maatregel verbonden kosten althans voor 1886, te vermin
deren, zonder het beginsel prijs te geven. Hij heeft zijn plan
in zooverre gewijzigddat voor 1886 uitsluitend nog rekening
gehouden wordt met de thans bestaande regeling, verband hou
dende met den toestanddie zal bestaan na het tydstip der
uitbreiding van de schutterijen op 1 Augustus 1886. Dienten
gevolge zijn voor 1886 voor de samenstelling der reizende
detachementen 8 officieren en 30 onder-officieren voldoende.
Een en ander, zoomede het uittrekken van traktementen enz.
voor 9 in plaats van 12 maanden, heeft eene vermindering
van uitgaven ten gevolge van f 19.600.
Ter voorkoming, dat het geldelijk bezwaar hem beletten zou,
zijne voornemens ten opzichte van de schutterijen uit te voeren,
heeft hij ook andere artikelen der begrooting verminderd,
hoofdzakelijk door uitstel van uitgaven voor de doode
weermiddelen. Zoo wenscht hij bij deze begrooting slechts een
eerste gedeelte aan te vragen van de gelden voor de aan
schaffing van de beide kanonnen met affuiten ad f 62.000.
Door een en ander is het totaal cijfer verminderd tot
f 20.500.815.
Hij is bereid de uitgave over eenigszins langeren tijd te
verdeelen, sommige uitgaven nader uit te stellen en de ramin
gen te verminderen, als gevolg van de daling der prijzen van de
levensmiddelen. Met het denkbeeld om de soldijen te verlagen
kan hij zich niet vereenigen. Als gevolge van de lage prijzen
der levensbehoeften is de bijslag ten behoeve der ménages in
1886welke t 53.000 minder was geraamd dan voor 1885, nog
92.000 minder, met welk bedrag art. 13 der begrooting reeds
is verminderd.
Het eindcijfer der begrooting is dus f 274.037 minder dan
de oorspronkelijke raming en overtreft nu nog slechts met
f 201.785 dat van de vorige begrootinguitsluitend door de
hoogere raming der uitgaven voor de voltooiing van het ves
tingstelsel.
Aan den drang tot het afschaffen van den mai oorsrang kan
hij vooralsnog geen gevolg geven.
In beginsel is besloten een proef te nemen op kleine schaal
met het oprichten van remonte depots; de bouw van stallen
te Amersfoort kan dus niet achterwege worden gelaten. In
1886 zal worden voortgegaan met het toekennen van premiën
voor eenige provinciën voor uitmuntende hengsten.
Ten aanzien van het gebeurde van den hoogleeraar aan de
Kon. Militaire Academie deelt hii mededat hij van dien
hoogleeraar niets anders ontving dan een schriftelijk verzoek
om eervol ontslag met pensioenwaarin niets voorkwam, dat
kon doen denken, dat hij niet volkomen vrede had met zijn
eigen handeling. Reeds het vorig jaar zou die hoogleeraar
op zijn verzoek eervol ontslag hebben bekomenindien zijn
ontslag niet tevens noodig zou hebben gemaakt, een litterator
met academischen graad aan het hoofd der letterkundige vakken
te plaatsen. Men kon dezen zoo dadelijk niet tegen de vast
gestelde bezoldiging vinden en achtte het noodig, tijd te winnen
om zekerheid te krijgen, of men tot verhooging moest overgaan.
Men verzocht daarom het in functie zijnde hoofd van onderwijs
nog eenigen tijd te blijven, onder voorwaarde, dat men hem
zijne taak zooveel doenlijk zou verlichtenmaar dat h ij op
het eerste aanzoek zou terugkomen op zijne
aanvrage om ontslag. Dit werd aangenomen. Naar aanleiding
van den uitslag der jongstgehouden overgangsexamens ontstond
zulk een verschil van meening tusschen den inspecteur van
het militair onderwijs en den gouverneur der K. M. A. eenerzijds