No. 31. Negen en tachtigste Jaargang. 1887. Vakonderwijs voor werklieden. ZONDAG 13 MAART. EERSTE BLAD. Dit nummer bestaat uit twee bladen. Prijs der gewone Advertentiën: Plaatsgebrek noodzaakt ons bet feuilleton achterwege te laten. BimietiUnb. ALKSIAARSCHE COURANT. Deze Courant wordt Dinsdag-, Donderdag- en Saterdagavond uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor Alkmaar f 0,80 j franco door het geheele Rijk f 1, De 3 nummers f 0.06. Per regel f 0,15. Groote letters naar plaatsruimte; Brieven franco aan de Uitgevers HEBMs. COS- TER ZOON. Meermalen hebben wij de aandacht gevestigd op de gebrekkige opleiding van vele ambachtslieden voor hun vak waardoor zij niet in staat zijn te voldoen aan de eischen die in onzen tijd aan esn goed handwerksman gesteld worden, niet zelden in bekwaamheid onderdoen voor den vreemdeling en dien ten gevolge zich met een lager loon tevreden moeten stellen dan bij meerdere geschiktheid en kunstvaardigheid het geval zou behoeven te zijn. Reeds in een adres van de Directeuren der Nederlandscbe Maatschappij ter bevordering van Nij verheid aan den Minister van Binnenlandsche zaken van 12 December 1885is met nadruk op dezen on- gunstigen toestand gewezen. Dire.teuren verklaren daarin dat deze Maatschappij voor dit droevig feit niet langer de oogen mag sluiten, en daar zij zich wijdt aan de zorg voor de belangen onzer vaderlandsche industrie, in dit opzicht recht van spreken heeft. „Zij kan" aldus lezen wij in dit adres „niet ernstigniet dringend genoeg wijzen op de achterlijkheid van onze kunstnijverheid zoo herhaald gebleken bij gelegenheid van alle internationale tentoonstellingen. Zij mag aan voeren hoe ons volksbelangonze nationale eer onze financiën en onze fierheid niet langer mogen dulden dat onze voortbrengselen over het algemeen zoo over vleugeld worden door die van andere, zelfs even kleine Stalen. Zij behoort in de bres te springen voor onzen vaderlandschen industrieel, voor den kleinen ambachls man evenzeer als voor den grooten fabrikant, wier atofielijk belang samenbargt met de degelijkheid van hunnen arbeid. Zij mag den vinger leggen op het economisch belang van Staat en Gemeenten die voor een deel de schuld dragen dat kapitalen gouds naar den vreemde worden uitgeroerd ten nadeele van onze binnenlandsche welvarrt. Zij mag den twijfel niet ach terhouden of bij onze algemeene volksopvoeding de kennis niet op den voorgrond wordt gedreven ten koste van de kunst, en of niet het koele weten het warme streven naar het schoone en ideale wat al te over- heerschend onderdrukt." In deze laatste woorden wordt reeds de vraag aan geroerd of de Staat in dit opzicht zich niet te vee' terughoudt enwaar bij zich eenigermate aan dit volksbelang laat gelegen liggen wel den rechten weg heeft, ingeslagen. In n°. 4 van de geschriften over sociale vraagstukken, uitgegeven van wege de Liberale Unie, beeft thans ook dr. J Zaaijer Az. dit belangrijk onderwerp behandeld. Hij herinnert ons, boe de stroom des tijde, die het verkeerde opruimt, niet altijd de goede elementen spaarten hoe de goede kern die in een verouderde instelling aanwezig was, bij den val dier instelling meestal tevens ten gronde gaat. Zoo was het ook met de gilden die met de nieuwere denkbeelden over vrijheid van beroepsuitoefening niet bestaanbaar waren maar met welker opheffing te gelijker tijd de waarborgen teloor gingen, die zij verschaften voor een degelijke opleiding der bandwerksleerlingen. Thans is de patroon los van den leerling en de leerling los van den patroon, en de ongunstige gevolgen van die schei ding voor de opleiding van den leerling springen meer en meer in bet oog. De schrijver schetst den tegen- woordigen toestand aldus „De patroon beijveit zich niet meer om den leerling op de beste wijze op te leiden hij heeft er ook geen belang meer bij want de vruchten van de moeite en den tijd daaraan besteed zouden slechts aan een ander ten goede komen, daar de knaap, zoodra hij in eene andere werkplaats eenige centen meer kan verdienen hem verlaat. De leerjongen brengt den eersten tijd in de werkplaats doorniet met bet aanleeren van zijn vak maar met het verrichten van boodschappen en allerlei huiselijke diensten hij wordt krullenjongen of blaasbalgtrekker, en wat hij later van zijn vak leert dankt hij grootendeels aan de welwillendheid der knechis, van wie hij het een en ander afziet." Nu moge men met recht bewerendat d'e toestand niet overal zoo isin den regel zal men vreezen wij den schrijver gelijk moeten geven. Dat de leerling in de werkplaats allerlei kleine diensten bewijst, ligt overi geus in den aard der zaak, en kan ncch behoeft geheel vermeden te worden maar dat er van zijn opleiding gewoonlijk te weinig werk wordt gemaakt, schijnt ons onbetwistbaar. Intusschen is de bespreking eener rege ling van het leerlingwezen niet de taak, die de schrij ver zich in dit geschrift heeft gesteld. Bij behandelt de inrichting van het onderwijs dat den werkman voor zijn handwerk moet voorbereiden. In de eerste plaats komt het lager onderwijs ter sprakeen hoewel dit moet zijn en blijven een algemeen onderwijs voor allen afgescheiden van hun toekomstigen werkkring doet zich toch de vraag voor, of daarbij niet wat meer gelet behoorde te worden op de behoeften van den aan staanden werkman, en of de bijzondere eischen van de vorming voor zijn handwerk niet in eenige opzichten althans samenvallea met de eischen eener algemeene vorming. Van verschillende zijden is reeds sedert ge- ruimen tijd aangedrongen op meerdere uitbreiding van het teekenonderwijs, dat velen onder de verplichte leer vakken van de lagere school zouden willen opnemen en dat vooral in de berhalingscholen eene belangrijke plaats moet innemen. Ook de Maatschappij ter bevor dering van Nijverheid is blijkens het reeds vermelde adres van hetzelfde gevoelen. In Engeland, Oostenrijk, Zwitserland, Wurtemberg, Beieren, Italië, Rusland, FrankrijkBelgieAmerikaworden sinds lang op alle openbare scholen drie of vier uren 's weeks aan de beginselen van het teekenonderwijs gewijd en direc teuren van de genoemde Maatschappij spreken in hun adres als hunne overtuiging uit, „dat teekenonderwijs, vroeg begonnen, als de oogen het helderst en de vingers het lenigst zijn, geleidelijk voortgezet en behoorlijk toegepast, voor het persoonlijk en maatschappelijk belang van het Nederlandsche Vols in onzen tijd zoo noodig is als brood." Inderdaad gelooveu wij dat over het algemeen bij ons volk oog en hand beter geoefend bebooren te worden. De wet op bet Middelbaar Onderwijs riep de bur gerdag- en avondscholen in het leven volgens de uit drukkelijke bepaling dier wet „voornamelijk bestemd voor aanstaande ambachtslieden en landbouwers De burgerdagscholen zijn echter volkomen mislukt. Tegen woordig bestaat er in het geheele land nog slechts één. De vakken die er onderwezen werden maakten haar niet bijzonder geschikt voor aanstaande ambachts lieden en wat vooral ten aanzien van inrichtingen van dezen aard nooit uit het oog moet worden verloren de werkman wil in den regel dat zijn zoon na zijD 12de of 13de jaar iets begint te verdienen. Bij velen is dit een gevolg van de dringende behoeften van het gezin; anderen zou het niet onmogelijk zijn, nog enkele jaren het weekloon hunner kinderen te missen, maar, men moge het betreureD of niet zij doen ais de overigen. Daarom alleen reeds hebben de burgeravondscholen die alleen in de winteravonduren gehouden worden beter voldaan dan de dagscholen. Naast de burger avondscholen houden de teekenscholen zich krachtig staande, en zijn alleDgs de ambachtsscholen verrezen. Omtrent de burgeravondscholen zou de heer Zaayer om het beperkt aantal uren dat voor bet onderwijs beschikbaar is en het overwegend belang van goed teekenonderwijs, wenschen, dat aan dit onderwijs overal zonder bedenking de eerste plaats werd gege»en dat aan andere vakken alleen zooveel tijd werd besteed als de eischen van het teekenonderwijs overlaten en dat daarbij nog meer dan in den regel geschiedt op de bijzondere behoeften van den ambachtsman werd gelet. Van de ambachtsscholen toont de schrijver een warm voorstander te zijn, en terecht betoogt bij, dat een beroep op de openbare kassen ten beboeve van deze inrichtingen alleszins gewettigd blijkt wanneer men de sommen in aanmerking neemt die daaruit voor de opleiding van advokaten geneesheereningenieurs, officieren enz. worden betaald. In hoofdzaak sluit de heer Zaayer zich aan bij het verslag der commissie door de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst be noemd waarin wordt voorgesteld aan alle gemeenten met meer dan 8C00 zielen zoo de bevolking althans niet te ver uiteenwoont, de verplichting op te leggeo tot oprichting eener ambachtsavondscbool, die gedurende het winterhalfjaar zou gehouden worden. Gemeenten met meer dan 30,000 zielen zouden daarenboven een ambachtsdagschool moeten oprichten. Van elke avond- of dagschool zouden de kosten voor de helft door de gemeente en voor de andere helft door het rijk worden gedragen. Ambachtsdagscholen zouden ongetwijfeld in de be boette aan een degelijke opleiding van ambachtslieden kunnen voorzien n aar slechts in enkele groote steden kunnen worden opgericht. Ofschoon zij ongetwijfeld veel meer bezocht zouden worden dan de mislukte burgerdagecholen zouden echter de zonen van vele ambachtslieden er geen gebruik van kunnen maken omdat hunne ouders huu weekloon niet zouden kunnen of willen missen. Ook de ambacbtsavondscholen zouden in de meeste gemeenten ontbreken. Voor de meeste aan staande ambachtslieden zou dan toch de werkplaats de eenige opleidingsschool in het handwerk blijven, en om in hunne opleiding verbetering te brengen zou meu naar de meening van den heer Zaayer, moeten over gaan tot de invoering van leercontraeten tusscben de patroons en de ouders der leerlingenzooals thans reeds in de werkplaatsen van de Holiandsche IJzeren- Spoorwegmaatschappij te Haarlem geschiedt. STATEN-GENERAAL. Tweede Kamer. Over paragraaf 4 (recht des Konings om verdragen te slui ten), voorstellende art. 57 der grondwet te lezen «De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde mogendheden. Hij deelt den inhoud dier vragen mede aan de beide Kamers der Staten-üeneraal zoodra hij oordeeltdat het belang van den Staat dit toelaat. Verdragendie wijziging van het grondgebied des Rijks in Europa of in andere wereld- deelen inhouden, die aan het Rijk. geldelijke verplichtingen oplegcen of die eenige andere bepaling wettelijke rechten betreffende inhouden worden door den Koning niet bekrach tigd dan na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd. «Deze goedkeuring wordt niet vereischtindien de wet den Koning tot het sluiten van bet verdrag beeft gemachtigd." werd den 9 eene langdurige beraadslaging gevoerd. 'T> De heer Borgesius stelde voor, de redactie der staats commissie op te nemen en te lezen in plaats van de woorden «of die eenige andere bepalingen, wettelijke rechten betreffende, inhouden", «of die eenige andere bepalingen bevatten omtrent het onderwerp, dat lot de bevoegdheid der wetgevende macht behoort." De heer van Diggelen gaf der regeering in overweging, in de 2e alinea voor «Staat" «Rijk" te lezen. De heer L o h m a n stelde voorde laatste alinea als volgt te lezen: «indien de Koning zich de bevoegdheid tot het slui ten van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden." Het voorstel Borgesius werd verworpen met 42 tegen 41 stemmen; het voorstel van Diggelen door den minister van binDenl. zaken overgenomen; het voorstel Lohman aangenomen met 46 tegen 37 stemmen. Paragrafen 5 en 6 werden onveranderd goedgekeurd. Den 10 werd in behandeling genomen paragraaf 7, voorstel lende art. 66 der grondwet te lezen ais volgt: «De Koning heeft het recht van gratie van straffen, door rechterlijk vonnis opgelegd. «Hij oefent dat recht uit na het advies te hebben ingewonnen van den rechter, die het vonnis gewezen heeft, wanneer bet veroordeelingen betreft tot hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren en tot geldboete, te zamen of afzonderlijk, met of zonder bijkomende straffen. Bij ontstentenis van dien rechter, alsmede wanneer het ver oordeelingen tot andere straffen betreft, wordt de Hooge Raad gehoord. Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan." De heer Beelaerts van Blokland betoogde de wen- scbelijkheidom, geheel afgescheiden van den duur der straf, altijd den rechter te hoorendie het vonnis gewezen heeft. Bovendien was de grens van drie jaren geheel willekeurig. Ook had hij bezwaar tegen het woord ontstentenis De beer van Osenbruggen sloot zich bij die bezwaren geheel aan. De minister van justitie verdedigde het regeeringsvoorslel. De onderscheiding waarborgde, dat de rechter niet de zwaarste straf zou opleggen, met de gedachte, dat hij later toch tot het verleenen van gratie zou kunnen adviseeren. De gelegen heid, om in bijzondere gevallen liet gevoelen van den rechter in te winnen, werd overigens niet benomen. Hij weerlegde het bezwaar, tegen het woord ontstentenis aangevoerd, terwijl de termijn van 3 jaren overgenomen werd uit de bestaande grondwet. De heer Beelaerts van Blokland handhaafde zijne bezwaren en stelde voor de 2 alinea te lezen «Hij oefent dat recht uit na het advies te hebben ingewonnen van den rechter die het vonnis gewezen heeft", en de alinea bij ontstentenis enz. te laten vervallen. De minister van j ustitie bleef het regeeringsvoorstel verdedigen, dat nader bestreden werd door den heer van Osen bruggen. De heer JE. Mackaj bestreed het amendement, dat door den voorsteller nader verdedigd werd. De heer van der Kaay wilde de 2 en 3 alinea lezen als volgt: Hij oefent dat recht nitt uit dan na het advies te hebben in gewonnen van den daartoe bij de wet aangewezen rechter." De minister van binnenl. zaken besireed laatstgenoemd amendement met de opmerkingdat bij aanneming daarvan eene wet noodig zou worden, waardoor het uitsluitend souvereine recht van gratie bij de wet zou worden geregelddat hij be denkelijk achtte. Bij de voortgezette beraadslaging stelde de heer JÉ. Mackay ten slotte voor, alinea 2 en 3 te lezen als volgt Hij oe ent dat recht uil na het advies te hebben ingewonnen van den rechterdaartoe bij maatregel van algemeen bestuur aan te wijzen. Dit amendement, waartegen de minister van binnen landsche zaken verklaarde geen bezwaar te hebben, of schoon niet overtuigd van de wenscbelijkheid; werd aangenomen met 45 tegen 35 stemmen na intrekking der andere amendementen. 7 werd daarna zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Bij 8, voorstellende, art. 67 der grondwet te lezen: «Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met machtiging van de wet. De wetwelke deze machtiging verleentnoemt de bepa lingen, waarover de bevoegdheid to« dispensatie zich uitstrekt Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor zoover de Koning zich de bevoegd heid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden." Stelde de heer L o h m a n als amendement voor, art. 67 te lezen «Dispensatie van wetsbepalingen kan de Koning slechts ver leenen, wanneer hij zich de bevoegdheid daartoe bij de wet heeft voorbehouden. De wet noemt de bepalingenwaarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt." De minister van binnenlandsche zaken nam dit amendement over na de beslissinggenomen bij art. 57. De heer Borgesius stelde voor in art. 67 de redactie der regeering te herstellen, dat aangenomen werd met 46 tegen 37 stemmen na eene verwarde beraadslaging waarby bleek, dat men den vorigen dag op het oogenblik, dat men stemde over het voorstel Lohman, niet meer wist, waarover men stemde. 8 werd daarna goedgekeurd. De voorzitter stelde voor, 9, 14 en 15 te behandelen bij Hoofdstuk V. Daartoe werd besloten. 10 werd goedgekeurd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1887 | | pagina 1