No. 39. Kerste biad. Zes en Ttf eg en tig ste «laargang.
1894.
ZONDAG
1 APRIL.
ALK1UAARSCHE CAI HAM.
Deze Courant wordt Dingdag-, Donderdag- en
Zaterdagavond uitgegeven. Abonnementsprijs per
3 maanden voor Alkmaar O,SO; franco door het
gekeele rijk j 1,
De 8 nummers f 0,0<f.
fr||8 der gewone Advertentlën:
Per regel f O,IA. Groote letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de Uitgevers HERMs. COS-
TER ZOON.
Telefoonnu in nier
Liberale klegvereenlglng „Eensgezindheid."
De vergadering op vrijdag den 30 was weder druk
bezocht. De langdurige discussiën hadden tot uitkomst,
dat de vereeniging beslootvoortaan zelfstandig candi-
daten voor de 2e kamer te stellen en alzoo te breken
met de tot heden bestaande gewoonte ingevolge eene
bepaling in het reglementom den candidaat der Cen
trale Liberale kiesveroeniging over te nemen.
Verder zalbehalve dat de heer mr. W. van der Kaay
bier maandag den 2te 1 uur des namiddags in hot
lokaal Harmonie alhier optreedteene uitnoodiging,
om eveneens hier eene rede te honden worden gericht
tot den heer mr. J. A. van Gilse en bij verhindering
Tan dezen, tot den heer mr. J. A. Levy. Na beider
standpunt te hebben hooren uiteenzetten zal de ver-
eenig.ng in zake het stellen van een candidaat eene be
slissing nemen.
Aan het bestuur der Centrale Kiesvereeni
ging in het district Alkmaar werd door den lieer
Mr. W. van der Kaay het volgende schrijven toege
zonden:
Het was mij hoogst aangenaam van u het verzoek te
ontvangen om u, ofschoon niet in twijfel verkeerende
ten aanzien van mijn beginselen en gevoelens aangaande
de uitbreiding van het kiesrecht en de daartoe strek
lende, thans ingetrokken wetsontwerpen, mijn meening
daaromtrent mede te deelen en daaraantot voorkoming
van misverstand en dubbelzinnigheid, openbaarheid te
geven. Ik ben met u van gevoelen, dat daartoe in de
tegenwoordige omstandigheden bijzondere aanleiding be
staat, en heb mitsdien de eer hierbij aan uw verzoek te vol -
doen, met herinnering aan hetgeen vroeger door mij om
trent dit belangrijk onderwerp is gezegd of geschreven.
Ik had liet voorrecht reeds lang voordat de voor
stellen der Regeering tot regeling van de kiesbevoegdheid
bij de Tweede Kamer werden ingediendin de gele
genheid te worden gesteld mijn denkbeelden over de
uitbreiding der kiesbevoegdheid zoowel schriftelijk als
nonuding uiteen te zetten.
Ik zal mij tot het schriftelijke bepalen.
Den 9 April 1891 schreef het bestuur van den Bond
van Liberale kiesvereenigingen in het district Alkmaar
mij een briefwaarin tot mij het verzoek werd ge
richt mij te verklaren omtrent de punten, vervat in
liet program van den bond «vastgesteld in een verga
dering van afgevaardigdenna gehouden bespreking in
de aangesloten afdeelingen."
Dat Programwaarvan mij een afschrift werd toe
gezonden bevatte 7 verschillende puntenwaaronder
P. Uitbreiding van de kiesbevoegdheid voor de Tweede
Hamer der Staten-Generaalzoover als mogelijk is,
binnen de perken der grondwet.
Omtrent dit punt antwoordde ik schriftelijk o.a. het
volgende
»Bij dat deel des volksdat tot nog toe op de
verkiezingen geen rechtstreekschen invloed heeft
js hel vertrouwen op de volksvertegenwoordiging
etzij iian terecht of ten onrechteaanmerkelijk
verzwakt of geheel verloren gegaan. Inderdaad kunnen
volgens het bestaande kiesrecht de verkiezingen
'e veel worden beheerscht door de belangen der zooge
naamde bezittende klassenen kan alzoo een vertegen
woordiging worden gekozen waarbij die belangen te
'waar wegen, of welke althans verdacht wordt bij haren
a,beid °F' llie belangen te sterk te letten. Dit is onte
genzeggelijk een kwaad; maar bij de uitbreiding van de
kiesbevoegdheid moet gezorgd worden dat niet een te
genovergesteld kwaad worde geborenmoet namelijk
'orden voorkomendat het aantal kiezers zonder zelf-
tendig oordeel en zonder eenige financiëele onafhan-
«hjkheid zóó groot worde, dat het de andere zou
'innen overstemmen. Deze kiezers zouden de werk
ten worden van den eenen of anderen handigen
peler van het klavier der volksconscientie van de
geestelijkheidvan den volksredenaar, die er geen be-
'waar in ziet hun een gouden toekomst te beloven, of,
•«is in Noord-Amerika werkelijk het geval is, van den
P'talist- Om een overheerscliing van dezen aard te
voorkomen, schrijft de Grondwet voor, dat de kieswet
e kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken
welstand moet bepalen, waarvan iemand er althans één
aoet bezitten om kiezer te kunnen zijn. Men kan dus
"gens de Grondwet met de uitbreiding der kiesbe-
oogdheid zoover gaan en men behoort mijns inziens
ans ook zoover te gaan als er eenig kenteeken van
Witheid of maatschappelijken welstand te vinden is."
dus luidde mijn antwoord a»r liet Bestuur van den
Bond, in een openbare vergadering te Schagen las ik
het voor en lichtte ik het mondeling toe, en noch door
den Bond of zijn Bestuur noch van eenige liberale zijde
werd daartegen, hetzij schriftelijk of mondeling, eenige
bedenking ingebracht.
Toen het wetsontwerp tot regeling van de kiesbe
voegdheid was ingediendbleek mij tot mijn groot
leedwezen, dat de Regeering verdei was gegaan dan naar
mijn innige overtuiging de Grondwet toelaat, en dat,
wat zij voor kenteekenen van geschiktheid en van maat
schappelijken welstand wilde doen doorgaaninderdaad
dien naam niet mocht dragen.
Die meening werd toen door ongeveer de helft der
liberale Kamerleden gedeeld.
Bij de eerste behandeling van het wetsontwerp in de
openbare vergadering der Tweede Kamer ben ik be
gonnen met te verklaren het was op 2 Augustus
van het vorige jaar dat, ofschoon een geleide
lijke uitbreiding van het kiesrecht wellicht raadzamer
ware geweest, ik volkomen bereid ben, nu de Re
geering aanstonds zoover wil gaan als een eerlijke
uitlegging der Grondwet toelaat, mij bij haar aan te
sluiten. Ik voegde er bij«In art. 80 van de Grondwet
liggen beloften beslotenen het komt mij voor goede
politiek te zijn en van staatsmanswijsheid te getuigen,
wanneer men die beloften niet ten halvemaar ten
volle vervult."
Ik betoogde verder, dat ik echter mijn stem aan het
Regeeringsontwerp, zooals het daar lagniet zou kun
nen geven omdat het aan de eischen der Grondwet
wel in schijnmaar niet in waarheid voldeeden ein
digde met een ernstigen aandrang bij de Regeering en
de Kamer om gehoor te geven aan den laatsten "raad
van dentoen reeds overledenuitmuntenden staats»
man en warmen vaderlander, pro1 >ssor Buys: »lk houd
mij ovei tuigddat Regeering en Vertegenwoordiging
beide aan haar vaderland geen grooter dienst kunnen
bewijzen, dan wanneer zij niets onbeproefd laten om
zich te verstaan over een anderen en meer ernstigen
maatstaf van welstand, dan nu in het ontwerp voorkomt."
Ion einde ook van mijne zijde niets onbeproefd te
laten om met deze Regeering een ruime uitbreiding
van het Kiesrecht tot stand te brengenwaardoor ook
de werkmansstand onder de kiezers zou worden opge
nomen, zoo er slechts eenige aanwijzing van maatschap
pelijken welstand hoe bescheiden ookte vinden is
heb ik met een aantal gelijkgezinde Kamerleden mede
gewerkt tot het ontwerpen van een amendementdat
door de onderteekenaars aan Kamer en Regeering in
welwillende overweging werd gegeven als afkomstig
van oude vrienden in het vertrouwen, sop de terecht
wijzingen hunner medeleden en inzonderheid op de
voorlichting der Regeering te mogen rekenen."
Toen echter de Regeering verklaarde zich daarmede
niet te kunnen vereenigenen deze weg om met
haar een regeling van het kiesrecht tot stand te
brengen alzoo gesloten bleekis na de indiening van
een «nader gewijzigd ontwerp", het derde dat van de
Regeering uitgingdit amendement niet gehandhaafd.
Ook tegen dit derde ontwerp bestonden bij mij en
de meerderheid der Kamer in hoofdzaak dezelfde be
zwaren als tegen de vorige ontwerpen. Het was dui-
delijk geblekendat er in de Kamer geen meerderheid
voor te vinden was en het mitsdien zou worden ver
worpen zoodat de regeling van het kiesrecht zou
mislukken
Zoo was de stand der zaak, toen de heer de Meijier
op (i Maart 1.1. zijn amendement indiende.
Ik vond dat amendement zeker niet onberispelijk en
geheel bevredigend, vooral niet, nadat op aandrang van
den Minister daaruit was weggenomen de bepaling, dat
het gebruik van elke woningwaarvoor de bewoner in
de personeele belasting werd aangeslagen, voldoende zou
wezen om hem tot kiezer te maken. Maar het scheen
den eenigen weg te openen om met de Regeering de
regeling van het kiesrecht tot stand te brengenen
grondwettige bezwaren waren er niet tegen in te brengen.
Het werd voorgesteld van onverdacht vriendschap
pelijke zijde. Met aandrang verzocht de voorsteller aan
den Minister van Binnenlandsche Zaken om, indien
deze het voor de Regeering onaannemelijk mocht oor-
deelendit rondweg te verklarenin welk geval het
onmiddellijk zou worden ingetrokkendaar dan het
beoogde doel zou worden gemist.
Het werd tot tweemalen toe gewijzigd, om aan door
den Minister geopperde bezwaren te gemoet te komen.
De Minister heeft noch rondweg verklaard noch op
eenige andere in de Kamer gebiuikelijke wijze te ken-
nen gegevendat het amendement voor de Regeering
onaannemelijk wasmaar zich ten slotte bepaald tot
het zachtste advies, waarmede een bewindsman een door
hem niet wenschelijk, maar daarom niet onaannemelijk
geacht amendement pleegt te bejegenen, namelijk: dat
hij der Kamer «niet kon aanraden" daaraan hare goed
keuring te schenken.
Onmiddellijk daarop werd op 8 Maart de beraadslaging
gesloten en de vergadering verdaagd tot den volgenden
dag te half twaalf. Voor zoover mij althans bekend is,
verkeerde de gebeele Kamer toen in de meening, dat de
Regeering, bij aanneming van liet amendement, daarin
zou berusten.
Den volgenden dag op het bepaalde uur had de stem
ming plaatsen de Minister heeft nagelaten vóór de
stemming van zijn veranderde zienswijze te doen blij
ken. De gevolgen zijn bekend.
Tot de aanneming van art. 3 van het ontwerp heb
ik met 79 leden der thans ontbonden Kamer medege
werkt. Dat artikel luidt
»Deze wet houdt voor kenteeken van geschiktheid
en voor kenteeken van maatschappelijken welstand
het voorzien in eigen onderhoud en in dat van het
Jiuisgezin."
Wat dit beteekende heeft de Minister in de verga
dering 'van 1 Maart duidelijk gezegd in de volgende
woorden
»De geachte afgevaardigde uit Alkmaar, de heer van
der Kaay heeft met juistheid aangegevenwat onder
het voorzien in eigen onderhoud en in dat van het
huisgezin behoort te worden verstaantoen hij zeide
dat het de voorziening in de allereerste levensbehoeften
omvatte voedseldekselhuisvesting en met het oog
op ons klimaat ook verwarmingop den meest be
scheiden voet."
In art. 4 werden vervolgens de eischen bepaald, waaraan
iemand zou moeten voldoen, om geacht te kunnen worden
dit kenteeken te bezitten. Daarin werden behalve verschil
lende veroordeelden ook uitgesloten zij die hun aanslag
in de rijks directe belastingen niet hebben betaald en
die gedurende het laatste jaar onderstand hebben ge
noten van een instelling van weldadigheid of van een
gemeentebestuu r (de laatsten zijn reeds door de Grond
wet zelve van de uitoefening van het kiesrecht uitge
sloten zoodat het onverschillig is wat omtrent hen in
de kieswet wordt bepaald). Maar van allen die niet
bedeeld en niet in eenige rijks directe belasting zijn aan
geslagen werd niets anders geëischtdan dat zij eene
overeenkomstig de bepalingen eener later te maken wet
ingerichte aanvraag zouden schrijven om op de kiezers
lijst te worden geplaatst engedurende de drie
Iaatstverloopen maanden (van 15 October tot 15 Januari)
in eene zelfde woning gehuisvest zijn geweestofge
durende liet Iaatstverloopen burgerlijk jaar ten hoogste
eenmaal van woning zijn veranderd.
Alleen dit laatste zou dan maatschappelijken welstand
moeten aanduiden. De overige eischen kunnen te dien
aanzien klaarblijkelijk niets beteekenen. En nu kan ik
niet anders dan herhalen, wat ik in de Kamer heb
gezegd, dat ik onmogelijk met de Regeering kan aan
nemen dat uit een verblijf van drie maandenin som
mige gevallen misschien nog wel met anderen te zamen,
in eene zelfde woninghoe ellendig die woning ook
moge zijn, te goeder trouw kan worden opgemaakt, dat
de bewoner voorziet in eigen onderhoud en in dat van
zijn gezin en dus een kenteeken van geschiktheid en
van maatschappelijken welstand bezit.
Ik zou derhalve aan het ongewijzigd wetsontwerp
mijn stern niet hebben kunnen geven.
De Minister van Binnenlandsche Zaken verklaarde
terecht, dat in art. 3 van het wetsontwerp het be
ginsel der wet was vastgesteld. Dit artikel werd dooi
de Kamer met 80 tegen 17 stemmen aangenomen. Ik
behoorde tot de voorstemmers. «Intusschen", vervolgde
de Minister, »de uitwerking van liet in art. 3 vastge
stelde beginsel behoort nu ook te geschieden overeen
komstig de letter en den geest van de goedgekeurde
bepaling. Aan dien eisch voldeed echter naar mijne
overtuiging art, 4 niet, en ik zou mij ook later, mocht
ik daartoe in de gelegenheid worden gesteld, niet kun
nen vereenigen met een wetsontwerpwaarin geen
betere bepalingen voorkwamen omtrent de eischen waar
aan iemand moet voldoenom te kunnen aannemen
dat hij voorziet in eigen onderhoud en in dat van het
huisgezin en alzoo het door de Grondwet gevorderde