No. 16. Tweede Blad.
onderdste jaargang.
Zondag 6 JFebr. 1898.
UKMAARSCHE COIRAVT.
Tekort gemeentekas.
VERSLAG van de pleidooien, den 3 Feb. 1898
gehouden voor de Arrondissements-Rechtbank te Alkmaar,
in de procedure van
A. Maclaine Pont, in kwaliteit van burgemeester der
gemeente Alkmaar, tegen:
1. D. Poll, gewezen gemeente-ontvanger dier gemeente
en
2. de Maatschappij tot zekerheidsstelling voor beheer
van ambtenaren en beambten gevestigd te Amsterdam.
zooals de wet bepaalt en zooals
I)e rechtbank is samengesteld als volgtmr. T. A. San-
nes voorzittermrs. C. v. d. Zweep en W. H. van Nes
van Meerkerk, rechters; mrs. H. J. Modderman,
officier van justitie en mr. B. v. d. Feen griffier.
Nadat de bedoelde zaak ter rolle is uitgeroepen en
de conclusion zijn gelezen geeft de president het woord
aan
Mir. J. C. de Vries
die de procedure zal toelichten
betuiging dat hij het zich
advocaat te Amsterdam
voor den eischer.
Pleiter vangt aan met de
tot eene groote eer rekenthier voor de gemeente Alk
maar op te treden, doch zal niet behoeven uit te spreken,
dat hij meer dan voor die hem te beurt gevallen eer
vervuld is van de treurige omstandigheden waarvan
het gevolg is geweest dat mr. A. P. do Lange die
het proces in den aanvang voor de gemeente Alkmaar
heeft behandeld niet het voorrecht heeft mogen hebben,
om dat ook ten einde te brengeu een voorrecht dat
ook de gemeente Alkmaar moet missen.
Intnsschen zou het mogelijk zijn dat voor mr. A. P
de Lange de moeilijkheid om de zaak van een onpar
tijdig standpuut te bezien en te behandelen, nog grooter
zou zijn geweest dan dit thans voor hem het geval is
De eisch, zegt pleiter, is u bekend, evenals de verwe-
ringen. De eerste gedaagde is de ontslagen gemeente
ontvanger D. Poll. De tweede gedaagde is zijn borg,
die zich evenwel niet uit welwillendheid borg heeft ge
stekt maar dat gedaan heeft krachtens haar bedrijf en
werkkring.
Het is bekend, dat de le ged. door deze rechtbank is
veroordeeld wegens verduistering het is bekend, dat
die veroordeeling steunde op zijne erkentenis, de gemeente
Alkmaar voor ruim f 57000 te hebben benadeeld.
Op 17 Januari 1896 dus vóór dat die strafzaak uit
gewezen was werd aan den len ged. de rekening be-
teekend die opgemaakt is door Burg. en Weth. uit de
boeken aanteekeningen en bescheiden van den ontslagen
ontvanger zelf, loopende over het afgeloopen dienstjaar
tot 17 October 1895.
Bij datzelfde exploit werd de le ged. gesommeerd om
binnen 21 dagen die rekening goed te keuren of zijn be
denkingen daartegen intebrengen. Hierop volgde een
exploit van den len ged., dat bevatteI. uitdrukkelijke
ontkenning van de rekening in het algemeen II. Een
beroep op de omstandigheden, waarin hij verkeerde en
waardoor hij niet kon voldoen aan hetgeen van hem ver
langd werd, namelijk zich uitlaten omtrent de diverse
posten dier rekening en deze uitdrukkelijk te erkennen
of te ontkennen. Die omstandigheden, waarop hij dan
een beroep deed, zijn dat hij zich bevond in preventieve
hechtenis, zijn vrijheid van handelen miste en derhalve
ook niet de vereischte gegevens kon verzamelen tot be
oordeeling dier rekening. III. Aanmerkingen op eenige
posten der rekening. IV. Bereidverklaring om de reke
ning goed te keuren, indien hij in staat ges.eld
worden om de juistheid der diverse posten te beoordee-
len door vergelijking met de daarvoor bestaande gegevens.
V. Sommatie om de boeken en bescheiden, waaruit de
staat of rekening door burgemeester en wethouders op
gemaakt is en die kunnen strekken om de posten daar
van te beoordeelen, iu handen te stellen van den ged.
ter plaatse, waar hij zich bevindt.
Een paar opmerkingen omtrent den inhoud en de ge
volgen van do verweringen, door den eersten ged. gevoerd,
mogen voorafgaan aan mijn betoog tot toelichting van
den eisch
le. De ged. heeft in het algemeen erkend zijne ver
plichting om de rekening of staat door burg. en weth.
opgemaakt van zijn beheer, goed te keuren of zich daar
omtrent te verklaren, zoodat zijne verplichting daartoe
geen verder onderwerp van debat behoeft uit te maken.
2e. De omstandigheid, dat de eerste ged. zich in pre
ventieve hechtenis bevond, kan nooit een middel van
verweer opleveren voor den ged. en dus ook niet aan
den eischer worden tegengeworpen. PI. haalt daarbij een
vonnis aan van de rechtbank te Amsterdam waarbij
werd aangenomendat ook tegen een gewezen ont
vanger, die zich in hechtenis bevindtkan worden gea
geerd tot betaling van het saldo. Het komt pl. dan ook
voor, dat een veroordeelde wel diende te erkennen, dat de
oorzaak van zijn preventieve hechtenis niet was de schuld
van een ander, maar zijn eigen schuld.
3e. De ged. nam op zich bij dat exploit om de reke
ning te onderzoeken, mits hij de boeken en bescheiden
tot zijn beschikking zou hebben en dan een termijn van
drie weken om een en ander na te gaan. Welnu 1 nadat
die boeken en bescheiden in dit proces zijn geproduceerd
en ter griffie overgebracht ter inzage van den eersten
ged., waren reeds 7 maanden verstreken vóór de con
clusie van dupliek; toen deze conclusie genomen werd,
waren die boeken en bescheiden dus reeds gedurende 7
maanden in het proces ter beschikking van den ged.
De conditie, door den eersten ged. gesteld, om de reke
ning goed te keuren of daarop zijn aanmerkingen te ma
ken, was dus voor lang vervuld.
Een tegenwerping dat de sommatie strekte tot per
soonlijke terhandstelling aan den ged. ter plaatse waar hij
zich bevond, zal zeker wel niet in ernst gemaakt kunnen
worden. In een proces worden de stukken ter kennis
gebracht op de wijze
wij hebben gedaan.
De ged. heeft zich echter met uitzondering van slechts
twee posten niet over de rekening uitgelaten.
Wat de details van de rekening betreft, heb ik dus te
doen met slechts 2 posten, waarop in de conclusiën aan
merking is gemaakt.
4e. Ik beweer niet, dat de beteekende staat over 1 Jan.
17 October 1895, die voorloopig is goedgekeurd door
Burg. en Weth., is het bewijs van de schuldplichtigheid.
Ik beschouw dien staat geheel zooals de eerste ged.,
eenvoudig als eene specificatie voor de gevorderde som
men, niet als de grondslag daarvan.
Door dezen staat wordt alleen aangegoven, wat er wordt
geëischt.
Na afloop van het strafproces werd de ged. gesom
meerd en gedagvaard tot betaling van het saldo der
genoemde rekening, voor zoover dat niet was gedekt, op
grond, dat hij was ontvanger der gemeente, toen die uit
gaven en ontvangsten voor de gemeente plaats hadden.
Daarop kwam een uitvoerig antwoord, dat niet door
mij in alle bijzonderheden zal worden behandeld, omdat
mij dit onnoodig voorkomt. Ik meen mij te mogen bepa
len tot twee verweringen, die zijn aangevoerd.
I. Op de rekening zijn slechts 2 posten waarop de
ged. aanmerking heeft, zoodat die posten nader besproken
dienen te worden.
II. Evenals de ged. heb ik den allergrootsten en aller-
diepsten eerbied voor rekeningen, die, door den ontvan
ger opgemaakt, door het dagelijksch bestuur nagezien, door
den Raad bekrachtigd en door Gedeputeerde Staten vast
gesteld zijn.
De eerbied voor die rekening is bij mij even onbegrensd
als bij den len ged.
Alleen bestaat tusschen ons dit verschildat die eer
bied den gedaagde niet belet, om uit zulke rekeningen
posten uantevallen te ontkennen of te verbeteren, terwijl
mijn eerbied voor die rekeningen zoover gaat, dat ik de
bewijskracht daarvan volledig aanneem en niet geoorloofd
acht, de diverse posten daarvan nog weer in twijfel te
gaan trekken en mijne conclus e hieruit is, dat de posten
voorkomende in de rekening over 1894, aanwijzen uitga
ven die hebben plaats gehad en waarvoor geen verder
bewijs noodig is.
De gemeenterekening van 1894 wordt afgesloten en
moet afgesloten worden vóór 1 Juli 1895 en dat is ook
geschied.
Er zijn echter ontvangstenen uitgaven, die gedaan zijn
in 1895doch die behooren tot het dienstjaar 1894 en
die derhalve niet in die rekening over 1894 kunnen
voorkomen.
Gedaagde zegt: „de rekening die beteekend is, loopende
over het gedeelte van het dienstjaar 1895, van 1 Januari
tot 17 October, moet zijn: geen administratieve rekening,
wat ik ben geen ontvanger meer. Die moet zijn eene
gewone rekening en behoorde slechts intehouden de werke
lijke ontvangsten en uitgaven." Daarmsdo nu ben ik het
geheel eens. Doch ik heb ééne bedenkinghij voegt
daarbij „fictief" en daartegen protesteer ik. Misschien
komt de gedaagde door de geheele wijze, waarop hij ge
woon was administratie te voeren, tot die meening, dat
de vastgestelde rekeningen fictief zijn, maar die conclusie,
dat een administratieve rekening fictief en dus onjuist
zou zijn, is te verwerpen. Ook administratieve rekenin
gen zijn ware rekeningen al zijn ze in anderen vorm.
Daarop mogen geene ontvangsten of uitgaven voorkomen,
die niet zijn gedaan. Indien die rekeningen fictief waren
dan zou ook het saldo fictief moeten wezen.
Wij vragen nu het saldo van de rekening of staat van
17 Januari 1895 dat is de specificatie van het
vorderd saldo.
Wij brengen daarop het batig saldo van 1893: f4500
in ronde cijfers maar wij brengen daar ook op hot
nadeelig saldo van 1894 ad f 9000.
Gedaagde zegt: de rekening van 1894 is maar voorloopig
goedgekeurd door den raad dat is zoo de raad doet
nooit anders omdat de rekening niet door hem ge
daagde is opgemaaktanders, zegt gedaagde, moet de vor
dering worden ontzegd daar een voorloopig vastgesteld
saldo niet kan worden gevorderd als nog onbepaald.
Maar de rekening of staat, die beteekend is, bevat de
specificatie en voor dat saldo is gedagvaard. Dat is dus
niet onbepaalddat saldo kan nooit ten tweeden male
gevorderd worden en dit zou toch de eenige grond zijn
waarop de vordering van een nog niet definitief saldo
kon afstuiten.
Daarmede meen ik in hoofdzaak de 6 eerste punten
van verweer te hebben afgehandeld
De 4 volgende punten behoeven ook niet in alle deelen
te worden nagegaan
Het v-rweer, dat de rekening niet door den gedaagde
is goedgekeurd is niet duidelijk.
Als hij bedoeltdat de rekening niet expressis verbis
goedgekeurd is, dan is die bewering volkomen onnoodig,
want ik heb dat nooit geposeerd doch de niet tegenspraak
der bijzondere posten maakt, dat deze posten voor erkend
gehouden moeten worden.
onze verplichtingen voldaan met die stukken en beschei'
den te deponeeren ter griffie en daarvan afschrift aan
te bieden.
In dienzelfden gedachtengang maak ik nog eene opmer
king. Wij hebben die boeken en bescheiden niet een
voudig overgeschreven en aldus - een rekening daaruit
opgemaakt, maar de gegevens voor onze rekening slechts
daaruit geput.
Wanneer de ged- zegtuwe rekening kan niet juist
zijn want ik heb die boeken vervalscht dan antwoord
ik dus dat de vervalschingen in de boeken niet in de
rekening voorkomen. Bovendien die omstandigheid
daarop kunt gij zelf geen beroep doen om u tegenover
de gemeente, die gij daardoor hebt willen misleiden, te
verdedigen. Dat is al te vrijpostig.
Nu zijn er echter, zioals ik zeide, twee posten, waarop
de eerste ged. bepaald aanmerking maakt.
I. Onder de ontvangsten is gebracht het batig saldo
van 1893 en dat mag nietzegt ged., want dat saldo
heb ik niet ontvangen in het tijdvak waarover de reke
ning loopt. Ik had dat reeds in kas.
EdelAchtb. Heeren, een rekening moet toch altijd begin
nen met een saldo en bevatten het saldo van een vorige
rekening. Als mijn geachte confrère van zijn bankier een
rekening krijgt en deze daarop brengt f 1000, die hij voor
hem heeft uitgegeven en f 800, die hij voor hem heeft ont
vangen wat zou mijn geachte confrère dan wel zeggen
als zijn bankier daarop nu niet gebracht had een saldo
in kas van de vorige rekening van misschien f 10000 en
eenvoudig zeide »Nu krijg ik f 200 van u."
De aanmerking dat de gedaagde in de bijzondere positie
verkeerde van in hechtenis te zijn en dat hij geen toegang
had tot de boeken, bescheiden enz. in het proces (op nieuw
gemaakte) kan op den eisch geen invloed hebben. Wij
hebben de stukken volgens de wet ter uwer beschikking
gesteld.
Maaronze schuld is het toch nietdat gij u in de
gevangenis bevondt. Stel dat de gedaagde niet was debi
teur maar crediteur, dan zou hij door zich in de gevangenis
te bevinden, toch niet het recht verliezen, om af te rekenen
en het saldo te vorderen.
Van de gemeente kan niet gevorderd worden, dat die
stukken worden bezorgd ter plaatse waar hij zich bevindt.
Wij hebben daar geen toegang. Wij hebben aan al
Men kan natuurlijk wel elk jaar apart houden en het
dan later in orde brengen maar het saldo van een
afgesloten rekening moet toch altijd weer verrekend
worden.
Maar de ged. heeft er ook geen bezwaar tegen, dat op
de rekening ook voorkomt het nadeelig saldo van 1894
ad f 9000. Het gevolg zou dus zijn van hetgeen de
ged. beweert, dat het gevorderde bedrag met f4500 zou
moeten worden verhoogd.
Indien men ziet de rekening van 1893, vastgesteld
door Gedeputeerde Statendan vindt men daarop
een batig slot van f 20000 met de bepaling dat dit
zal worden gebracht op de rekening van 1895, »voor
zooverre daarover niet is beschikt", omdat gedurende
het geheele jaar 1894 nog beschikt kan worden over dat
batig slotwat nu hier was geschied tot een bedrag
van f 15500.
De goedkeuring van een rekening houdt in décharge
voor beheer niet een kwitantie voor de uitkeering van
het saldo.
Integendeel: juist uit de goedkeuring van de rekening
ontstaat de verplichting om het saldo te voldoen. Ware
dit zoo niet en waren alle verplichtingen na vaststelling
der rekening vervallen dan zou ook de gemeente het
geaccopteerde bedrag aan de Nederlandsche Bank niet
te betalen hebben gehad en dan mocht naast het beeld
van, naar ik meen Koen, dat te Alkmaar prijkt, wel
dat van Poll worden gesteld.
Het merkwaardige hier is echter dat over het saldo
vau 1893 in 1894 is beschikt en dus dat saldo ten deele
is opgenomen in de rekening van 1895. Dat is geen
foutmaar hoogst natuurlijk ec dat komt op alle ge
meente-rekeningen voor. Daar in 1894 nog beschikt kon
worden over het saldo van 1893, kon eerst in 1895 het
eindsaldo bepaald worden waarover niet is beschikt.
Ook op al die andere rekeningen is dat zoo.
II. Een tweede opmerking van den gedaagde is van
meer gewicht. Als die opmerking juist is is Poll niet
debiteur, maar crediteur van de gemeente 1
Ged. zegt ten onrechte is op den staat onder No. 39
gebracht onder de ontvangsten wegens tijdelijke be
schikking bij den agent der Ned. Bank van l Januari
1 April f 59000. Hij geeft daarbij een explicatiehoe
dat is gebeurd. Een te voren vervallen accept werd
vernieuwd.
Hij zegt»ik heb die som niet ontvangen en erken
die ontvangstposten niet.
Maar wat hij wel erkent, is, dat hij op 2 Januari 1895
heeft afgegeven een promesse ad f 59000 en dat daarin
staat: waarde genoten".
Nu zeg ik: Of gij dat geld nu ontvangen hebt of
nietdat is mij onverschillig gij hebt er de gemeente
Alkmaar mede belast.
Of gij nu het geld hebt ontvangen of op de balustrade
laten liggen behouden of gebruikt of aan anderen ge
geven dat doet er alles niets toegij zijt die som
schuldig geworden.
In de conclusie zegt later de gedaagde
lk heb dio som wel ontvangen, maar ik heb die ver
rekend met een som van f 57500, die de gemeente Alk
maar schuldig was, m. a. w. dat tegenover den post van
f 59000 ontvangst moest staan een uitgaaf van f57500,
voor accepten vervallen 31 December 1894 dus be-
hoorende tot het dienstjaar 1894.
Daaruit volgt de volledige erkenning van de ont
vangst van f 59000.
Wil nu de gedaagde zeggen: »ik stel U voor een on
splitsbaar aveu »ik erken de ontvangst van f 59000,
doch niet anders dan onder de uitdrukkelijke bijvoeging,
dat ik daartegenover f 57500 heb uitgegeven", dan
antwoord ik, dat de ontvangst is bewezen door de be
scheiden en stukken.
Doch wanneer hij zegt, dat de gemeenterekening fictief
is, dan wijs ik op hetgeen in de gemeente-rekening van
1893 ouder nummer 11 voorkomt als buitengewone uitgaaf,
ik geloof dat in al de gemeenterekeningen de buitenge
wone uitgaven onder no. 11 voorkomen. Art. 145:
16 staat: Aflossing van leening voor lossing van
tijdelijke opnemingen f 57500.
De gedaagde wil dus dien post van uitgaaf op de re-