De oorlog in Atjeh.
No. 138.
Honderd en derde jaargang.
1901.
WOESNDA
20 NOVEMBER.
Buitenland.
- -u m
ALKMAARSCHE COURANT.
Deze Courant wordt Dinsdag-, Donderdag
en Zaterdagavond uitgegeven. Abonnementsprijs
per 8 maanden voor Alkmaar f 0,80franco door het
geheele rijk f 1,
3 Nummers 1 0,0ü. Afzonderlijke nummers 3 ets.
Prijs der gewone advertentiën
Per regel f 0,13. Groote letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de Uitgevers HERMs. COSTER
ZOON, Vooidam 0 9.
Telefoonnummer 3.
Doen wij niet in Atjeh hetzelfde wat de Engelschen
doen in Zuid-Afrika Hebben wij wel recht om daar
oorlog te voeren, en bedrijven wij er geen gruwelen
Die vragen worden gedaan, en niet altijd luidt het ant
woord voor ons gunstig. Dit gaf den heer E. B. Kielstra
aanleiding om nog eens in het tijdschrift »Onze Eeuw"
den Atjeh-oorlog te verdedigen.
Aan zijn beschouwingen over de aanleiding tot den
oorlog gaat een kort historisch overzicht vooraf, dat met
het jaar 1824, toen het bekende tractaat met Engeland
werd gesloten, aanvangt. Wat vóór dien tijd gebeurde,
wordt buiten beschouwing gelaten. Inderdaad staat het
met den oorlog in geen verbandmaar wel kan die
vroegere geschiedenis hebben bjjgedragen om in Atjeh over
»de Compagnie" een oordeel te doen ontstaan, dat weinig
geschikt is om eerbied en ontzag in te boezemen. Zulk
een oordeel heeft een taai leven, en nog altijd zijn wij
in de oogen van den inlander »de Compagnie". De Oost-
Indische Compagnie was een handelsonderneming, en
dacht vóór alles aan handel en winst. Haar politiek
jegens Atjeh, zegt de heer Kielstra «had minder den
Bijbel dan den lust in den peperhandel ten grondslag".
Over het algemeen werden trouwens destijds de .zwarte
heidenen" beschouwd als »duivelengebroedsel", waarmee
men het zoo nauw niet behoefde te nemen; en de Atjehers
in 't bijzonder stonden bekend wegens hun verraderlijke
inborst, wreedheid en roofzucht. Atjeh was vroeger oen
machtige staat, en de politiek der Compagnie bestond
in een beurtelings geven en nemen, in een bij afwisse
ling vriendschappelijke en vijandelijke houding, nu eens
hooghartig optredende, dan weer in zijn schulp kruipende
en vernederingen duldende, en eindigende met zich niet
meer om Atjeh te bekommeren.
Bij het Londensch tractaat van 1824 stond Engeland
al zijn bezittingen op Sumatra aan ons afen verbond
het zich daar geen nieuwe vestigingen te zullen onder
nemen noch overeenkomsten met inlandsche vorsten te
sluiten. Daartegenover nam Nederland op zich de onaf
hankelijkheid van het rijk van Atjeh te eerbiedigen, doch
tevens te zorgen voor die bestendige veiligheid voor den
zeevaarder en den handelaar»die er niet scbjjnt te
kannen bestaan zonder de gematigde uitoefening van
Europeeschen invloed." Die laatste opdracht bleek niet
gemakkelijk te wezen, want Atjeh toonde zich volkomen
onwillig om naar ons te luisteren. De zeeroof der
Atjehers bleef van dien aard datom hen te straffen
in 1838 dg Amerikanen en in 1844 de Engelschen een
strook van de kust bombardeerden. In 1836 plunderden
de Atjehers de Nederlandsche schoener Dolphijn en
maakte de Sultan zelf zich meester van de lading en
het geschut van dat vaartuig. Een commissie werd naar
Atjeh gezonden om de zaak te onderzoeken, en in haar
advies drong zij er op aan nu toch eens «de eer onzer
Regeering met klem te handhaven en den Sultan door
strenge maatregelen te dwingen aan onze billijke eischen
te voldoen." Die raad werd niet gevolgd wij berustten
ten slotte in het voorgevallene. Zoo ging het verder altijd.
In 1851 werd een Napclitaansch vaartuig, in 1852 een
Britsche schoener in de Atjehsche wateren geplunderd
en de Nederlandsche Regeering moest verklaren, dat zij
dergelijke daden van de Atjehers niet kon beletten.
Onze Regeering begreep evenwel, dat het op den duur
zoo niet kon gaan. In 1855 zond zij een oorlogschip
naar Atjeh eenvoudig tot vlagvertoon maar gaf geen
brieven voor den Sultan mee meenende dat de wensch
naar vriendschappelijke betrekkingen van hem moest
uitgaan. De Sultan ontving den commandant van het
oorlogschip »zeer vijandig". In het volgende jaar werd
een grooter schip gezonden, dat nu, »ter voorkoming
van gelijke bejegening als ten vorigen jare"een brief
aan den Sultan meebracht van den generaal van Swieton,
gouverneur van Sumatra's Westkust. De ontvangst was
nu .gepast". De Sultan scheen van toenadering niet
afkeerig maar schreef te gelijker tijd een brief aan den
Engelschen gouverneur der Straits Settlementsdie de
kennelijke blijken droeg van zijn vijandige gezindheid
jegens Nederland. Hij had echter om toenadering ver
zocht, en daarom ging in 1857 de Generaal van Swieten
zelf met een oorlogschip naar Atjeh medebrengende
geschenken van den Gouverneur-Generaal en een brief
om een tractaat van handel en vriendschap te sluiten.
Bij de onderhandelingen liet de houding van den Sultan
wel veel te wenschen over, doch de generaal van Swieten
vond goed het er maar voor te houden, dat deze Atjehsche
vorst niet beter wist en het tractaat kwam tot stand,
doch het was van geen beteekenis en heeft ons niets gebaat.
Drie jaren later in 1860, werden twee Hollandsche
schepen door de Atjehers aangehouden en naar Atjeh
opgebracht. Wij vroegen genoegdoening, maar kregen in
werkelijkheid niets. De schadevergoeding aan de belang
hebbenden werd door ons betaald. De Sultan heette
te arm om er iets voor te kunnen missen. Daarentegen
bleek hij machtig genoeg om zonder grond aanspraak te
maken op onderhoorigheden van Siak, die tot ons gebied
behoorden, bedreigde Deli en Langkat en deed in 1863
Batoe Bara beschieten, terwijl onze vlag van de vesting
woei. Aan den Sultan werd opheldering gevraagd, maar
hij gaf niet toe. Alleen verklaarde hij niet geweten te
hebben, dat onze vlag te Batoe Bara geheschen was,
toen hij die plaats had laten beschieten. Onze Regeering
berustte daarna in het gebeurde. Ia 1867 bleef de brief
van den Gouverneur-Generaal Mijer, waarin den Sultan
mededeeling werd gedaan van zijn optreden, onbeant
woord. In het volgende jaar boden de Atjehsche hoofden
den Sultan van Turkije de souvereiniteit over hun land
aan. Het gevaar van het bezit van Sumatra met een
andere mogendheid te moeten deelen, vertoonde zich toen
voor het eerst. Wij zouden daaraan blootgesteld zijn
gebleven en daarenboven onmachtig zijn geweest voor
de veiligheid in de Atjehsche wateren te zorgen, zoo wij
steeds verplicht waren gebleven de onafhankelijkheid van
Atjeh te eerbiedigen. Bij het Sumatra-traetaat van 1871
deed Engeland afstand van dit beding, en verkregen wij
volle vrijheid op Sumatra.
Steeds met meer klem drong de Bri*sche pers in de
Straits Settlements er op aan dat Engeland aan den
zeeroof der Atjehers een eind zou maken. Onze zeemacht
begon zich daarom nu meer in de Atjehsche wateren te
vertoonen. Toch wenschten wij de onschendbaarheid
van dit rijk te handhaven en daarom sloegen wij de ver
zoeken van de Atjehsche onderhoorigheden EdiPedir
Pasei om onder onze bescherming geplaatst te worden
af, ten einde den Sultan gemakkelijker over te halen
om met ons in het belang van orde en veiligheid samen
te werken. Hoe weinig de Sultan daartoe gezind was
bleek wel hieruit, dat hij bij de Engelschen te Singapore
raad en hulp tegen ons vroeg, en het opbrengen van
de zwaar gewapende Gipsy, die een paar handels
prauwen had beroofdals een vijandelijke daad van
Nederland opvatte. Toen eindelijk in October 1872 aan
den Sultan de komst van een Nederlandsch gezantschap
werd aangekondigd om langs minneljjken weg een
vredelievende vestiging van onzen invloed in Atjeh te
beproeven en den Sultan te overtuigen dat zijn belang
daardoor zou worden gebaatkwam in December van
hetzelfde jaar een Atjehseh gezantschap bij den resident
van Riouw met het verzoek om het aangekondigde be
zoek eenige maanden uit te stellentotdat de Sultan
antwoord zou hebben ontvangen op een brief aan den
Groolen Heer te Konstantinopel. Ook dat verzoek werd
ingewilligd. Terwijl dit Atjehseh gezantschap nog te
Riouw vertoefde vernam de Indische Regeering, dat in
het begin van Januari 1873 een afgevaardigde van den
Sultan naar Frankrijk was gezonden om hulp en be
scherming te vragen. Wel toonden de Atjehsche gezanten
zich over dat bericht ten hoogste verbaasdmaar dit
verhinderde nietdat zij op hun terugreis naar Atjeh
te Singapore bezoeken brachten aan de agenten van
Noord-Amerika en Italiëom tractaten te sluiten tot
beveiliging tegen bedreigingen van Nederland; welk
verzoek bij den consul van Noord-Amerika althans in
zooverre een open oor vond, dat hij een ontwerp-tractaat
opstelde. Thans achtte onze Regeering het oogenblik
gekomen om onzen invloed in Atjeh te verzekeren en
vreemden invloed te weren. Zij zond schepen en troepen
naar Atjehen toen de verlangde ophelderingen en
waarborgen niet werden gegeven, werd op 26 Maart 1873
de oorlog verklaard.
Zoo zijn de feiten. Men vergelijke daarmee de houding
van Engeland tegenover de Zuid-Afrikaansche Republiek.
DUITSCHDAMD, De protesten tegen Chamberlain's
uitingen over de houding der Duitschers in den oorlog
van 1870, nemen in aantal en kracht toe, in die mate dat
de Regeering, die waarschijnlijk dit optreden tegen
den minister van een bevrienden staat niet zeer vriend
schappelijk oordeelt, er zich in gemengd heeft.
Tenminste officieel heeft het Hoofdbestuur van den
Duitschen bond van Ondstrijders aan de afdeelingen ver
zocht ',ulke protestmeetings niet meer te organiseeren,
rn zich zelfs van elke batooging in verband hiermede,
te onthouden". Het hoofdbestuur meent «dat het niet de
zaak is van enkele oud-soldaten of zelfs van vereenigingeu
van oudstrijders, om op aanvallen tegen de Duitsche wijze
van oorlogvoeren te reageeren, maar dat dit, zoo het
noodig mocht zijn, alleen moet worden overgelaten aan
de officieels vertegenwoordiging van het Duitsche leger,
te meer daar het hier geldt een minister van een vreemd
land".
Tot dusver helpt dit hoog bevel niet veel. Althans te
Keulen werd den 16 een bijeenkomst van 2000 man ge
houden, die krasse moties tegen Chamberlain aannam.
KMGEIiA.TS'D. Het Blauwboek van het departement
van oorlog over de concentratiekampen is verschenen.
De algemeene strekking der rapporten is, om het hooge
sterftecijfer toe te schrijven aan de vuile gewoonten der
Boeren, hun onwetendheid en vooroordeelen, het gebruik
van kwakzalversmiddelen en hun achterdochtig wantrouwen
van de Britsche hospitalen en doctoren. Van al deze oor
zaken worden ontelbare en verbazingwekkende staaltjes
medegedeeld.
De Jingo-pers vindt dat alles natuurlijk zeer fraai,
maar de oppositie-bladen laten zich op deze goedkoops
wijze geen zand in de oogen strooien en wijst er in
scherpe bewoordingen op, dat toen Engeland, 't zij dan
terecht of ten onrechte, de zorg voor de vrouwen en
kinderen op zich genomen had, er niets geen voorzorgen
waren genomen om de onvermijdelijke en verschrikkelijke
gevolgen te voorkomen, die helaas niet uitgebleven zyn.
Alles moest worden geimproviseerd, zegt de»Westm.
Gaz.", toen de colonnes wagenladingen vol vrouwen en
kinderen, zieken en grijsaards aanbrachten.
»Er waren niet genoeg tenten, en in den winter is een
tent, in het open veld, ean armelijke verblijfplaats voor
vrouwen en kinderen.
«Toen besmettelijke ziekten zich voordeden was af
zondering onmogelijk door gebrek aan hospitaal-benoo-
digdheden.
«De grond werd verzadigd met onreinheden, en de water
voorraad vervuilde.
»En toen kwam dat ontzettende sterftecijfer, een cijfer
dat men niet kan wegredeneeren door de bewering dat
iedereen zijn best deed of dat de Boeren er zelf toe bijdroegen
door hun gewoon'en."
Lord Selborne hield een redevoering te Leeds en
zeide, Bprekende over den oorlog, dat deze reeds twee jaar
geduurd had, doch er nog drie bij zou kannen duren. En
dit lid van het Hoogerhuis liet het in Engeland zeld
zame woord hooren, dat de Boeren niet met domme
wreedheid ten onder te krijgen waren, maar dat vrijheid
en rechtvaardigheid de eenige middelen konden zijn om
den oorlog uit te maken.
Toch meende hij, dat de Regeering thans niet meer kon
terugkeeren.
Generaal sir William Butler, die de Engelsche
troepen in Zuid-Afrika commandeerde vóór het uitbreken
van den oorlog en werd teruggeroepen wegens zijn mee-
ningsverschil met lord Milner, is nu benoemd tot voor
zitter der commissie voor de legerhervormingen.
Zij, die zich herinneren hoezeer Butler, die ten sterkste
tegen den oorlog gewaarschuwd heeft vóór het uitbreken
destijds voor een ondeskundige en kleinmoedige werd ge
scholden, zullen begrijpen, dat door deze benoeming de
Regeering zelf erkent geheel onvoorbereid een strijd te
hebben aangebonden, waarvan zij den omvang ten een en-
male onderschatte,
De Afrikaansehe correspondent van de «Scotsman" seint
eenige belangrijke beschouwingen van het oorlogstooneel.
Hij wijst er vooral op, dat bet meerendeel der Boeren,
die nog onder de wapenen staan, tot de beste klassen
behooren. De correspondent, op de hardnekkigheid van
den tegenstand in den laatsten tijd wjjzende, geeft als
zijn meening te kennen, dat, indien de Boeren op dezelfde
wijze gevochten hadden bij het uitbreken van den oorlog,
de inbezitneming der beide Republieken nooit zou zijn
gebeurd.
Botha heeft onder zijn bevelen vier generaals, de la
Rey, die nu opereert ten westen en zuidwesten van Pre
toria en Johannesburg, Ben Viljoen, die in het oosten
eu zuiden opereert, en dan Herzog, en de Wet, die naar
gelang der omstandigheden in alle deelen van den Oranje-
Vrijstaat optreden. Van elk dezer aanvoerders wordt ver
ondersteld, dat hjj onder zijn directe bevelen 800 tot 2000
man heeft, waarvan 200 of 300 niet bereden zijn, verder
werken onder hun ressort losstaande commando's afwis
selend van 100 tot 300 man.
ITALIË. De Fransche gezant bij den Heiligen
Stoelde heer Nisard die dezer dagen een langdurig
onderhoud met den paus heeft gehad spreekt de on
gunstige berichten over den gezondheidstoestand van
Z. H. beslist tegen. De gezant trof Leo XIII aan
flinker uitziend dao eenigen tijd geleden en bijzonder
helder van geest. Wel is de gestalte wat meer gebogen,
'i* WggSr x Br