r Een goede indruk. ALKlAAËSCHË" COURANT. r Een Kerstverhaal van üebora van de Velde. No. 153. Honderd en derde Jaargang. 1901. Woensdag 2S December 1901. Tweede blad Het was den morgen van den Eersten Kerstdag, en prachtig winterweer. Dagen achtereen was de lucht grauw en somber geweest, doch in den nacht van den vierentwintigsten op den vijfentwintigsten December hadden de wolken zich ontlast en was de sneeuw in dichte vlokken neergedaalden thans lag zij daar als een rein kleed over het aardrijk uitgespreid, en de vriendelijke winterzon deed ze op de takken der boomen en de daken der huizen als zoovele diamanten schitteren. Het was, alsof de natuur zich voor deze gelegenheid in een feestdosch had gestoken en de menschen wilde toeroepen: „Yrede op aarde! Streeft naar reinheid en zachtmoedigKid, want Gods koningrijk komt", en ook de kerkklokken klepten „Vrede op aarde Jezus is geboren.'' En niet te vergeefs klonk die roepstem. Van alle kanten toch stroomden menschen naar de verschil lende kerkgebouwen, om ieder op zijne wijze en naar zijne behoeften, de blijde boodschap van dezen dag te hooren verkondigen en te overde ken. Doch, wie er ook gehoor gaven aan die opwekking, niet alzoo de jonge man, die in eene achtelooze houding met eene gemelijke uitdrukking op het gelaat aan de ontbijttafel was gezeten, en onverschillig naar de voor bijgaande kerkgangers tuurde. Voor hem hadden de kerkklokken al sinds jaren geene beteekenis. Hij was een geleerde, en, zoo hij meende althans, vèr verheven boven de denkbeelden der groote massa. Voor hem bestond geen Kerstfeest. Hij lachte om de dwaasheid der menschen, die nog altijd aan die bizondere dingen hechtten, en zichzelf tracht wijs te maken dat ze dan anders en beter gestemd waren dan gewoonlijk. Voor hem waren alle dagen gelijk. Zijn wetei schap was zijn vreugde, zijn god, zijn alles. Daarom gevoelde hij ook geen behoefte aan wat de menschen godsdienst noemen en evenmin a m huiselijke gezelligheid of familiebanden. Zelfs zijne eenige zuster, die weduwe was en met ha'e twee nog jeugdige kinderen elders woonde werd door hem veronachtzaamd. Toch wa,s Bernard van Walcheren, zoo heette de geleerde, geen slecht mensch Niemand kon hem eenig kwaad ten laste leggen. Wat onzedelijk was, had hij altoos vèr beneden zich geacht. Mensch te zijn, be- teekende bij hem zichzelf te beheerschen en te leven voor een bepaald doelen zijn doel was alles te door gronden, wat maar eenigszins door den menschelijken geest doorgrond kon worden, en het resultaat zijner onderzoekingen ook weer aan anderen mede te deelen. Wat buiten het gebied der wetenschap Dg, boezemde hem geen belangstelling in al wat stoornis bracht in zijne gewone werkzaamheid, deed hem onaangenaam aan. Daarom stemde ook nu het Kerstfeest hem onte vreden. Drie feestdagen achtereen Zijne weinige vrienden trokken zich terug in hunne huiselijken kring, zijn tijd werd door niets of niemand in beslag genomen colleges waren er niet te geven. Welnu, hij zou zich bezighouden met zijne studie hij zou zeker daarin niet gestoord worden. Toch wilde hij, in het belang zijner gezondheid zijne gewone wan deling doen De morg nuren achtte hij daartoe het best geschiktde vrome lieden waren dan in de kerk, en hij behoefde niet te vreezen, feest lijk gestemde men schen te ontmoeten, zoo redeneerde hij bij zich zelf. Weldra was onze van Walcheren dan ook op weg De frissche morgenlucht en het prachtige wintergezicht, dat de stad en haren omtrek opleverde, schonen toch opwekkend op hem te werken een behagelijk gevoel, dat hij vrij was, en aan geen tijd gebonden, kwam over hem, en hij strekte zijne wandeling verder uit, dan eerst zijn plan was geweester was immers niets, dat op hem wachtte Toch had hij er bijna spijt van, zoo ver te zijn ge gaan, toen hij terugkeerende, het juist trof, dat een kerk, daar hij voorbij moest, uitging, en hij zich plot seling te midden der fees gangers bevond. Om spoediger aan het gewoel te ontkomen, sloeg hij eene zijstraat in. Vóór hem uit, strompelde een oud vrouwtje, dat blijkbaar mo ite had, op de glibberigen weg voort te komen. Daar kwam onverwachts een rijtuig de niet zeer breede straat inrijdenhet vrouwtje wilde er voor uitwijken, doch door den Kast gleed zij uit en viel voorover. Dr. van Walcheren het ziende, schoot haastig toe hielp het vrouwtje op de been, en trok haar zachtjes op zij. De vrouw stamelde eenige woorden van dank, en keek toen zoekend rond. Om toch iets te zeggen, vroeg onzen geleerde of zij niet geschrikt was, en of ze zich ook had bezeerd „Dat zal nog al schikken, mijnheerwas het ant woord, „maar ik kijk, of ik mijn zo >n ook zie, ik ben wel een beetje bang om alleen verder te gaan." „Moet ge nog ver vroeg van Walcheren. „Niet zoo heel ver, mijnheer, maar toch nog wel een eindje, ik woon in de Runstraat." „Wel, dien kant moet ik toch ook uit, houdt me dan maar vast, dan zal ik je wel even thuis brengen" zei onzen dokter, in eene plotselinge goede opwelling, „maar", voegde hij er bij, „je had eigenlijk met zulke gladde wegen niet moeten gaan." „Wel, m'n goeje mijnheer", zei het oudje, terwijl ze den haar aangebodpn arm stevig vast greep, „zou ik dan niet naar de kerk hebben moeten gaan, en dat op het Kerstfeest, neen hoor, zoolang als Sientje de Boer loopen kan, moet dat g beuren." „Maar het was dan toch onvoorzichtig alleen te gaan", voerde van Walcheren er tegenin. „Nu ja, dat mag uwe' wel zeggen, mijnheer, maar ziet u, mijn zoon wacht mij ook altijd aan de kerk daarmaar nu door de volte zijn we elkaar kwijt ge raakt, en het was mij te koud om te blijven wachten, daarom ben ik maar vast vooruit gegaan. Het was dan ook erg en erg vol van morgen j maar het is ook geen wonder Een beste spreker die dominee L. U is er toch zeker ook geweest „Neen, vrouwtje, dat ben ik niet, hoor!" „Zoo, niet, hé! Nu maar, neemt u mij niet kwalijk, u hoort mogelijk liever een ander, of u gaat misschien vm avond naa- de Engelenzang? Ja, daarover hoor ik ook wel graag, maar ziet u, bij avond is het mij wel wat schemerig, en dan gaat mijn schoondochter ook, en dan hebben de kleintjes graag, dat grootje bij hun thuis blijft, dan moet grootje de kindertjes wat vertellen." „Woont ge bij uw zoon in?" vroeg van Walcheren om van het praten over de kerk af te komen. „Ja wel, mijnheer, al zoolang als hij getrouwd is. Het is mijn eenige, weet uweIk heb vijf kinderen gehad, maar de anderen zijn allen gestorven. Dat viel mij wel zwaar, dat kunt u begrijpen, doch ik moet toch dankbaar zijn, dat deze mij gebleven is, want hij is een bovenste beste voor me en zijne vrouw, wel geen eigene dochter kan beter voor mij zijn Ja„4k heb dan ook in hen een grooten zegen op mijn ouden dag, en daarom, zooals ik zei, zoolang ik gaan kan, moet ik des Zondags naar Gods huis om hem te danken voor Zijne goedheid, en te bidden om Zijn zegen voor mjjne kinderen." Maar vrouwtje, dat laatste kunt ge toch even goed in huis doen." „Wat zegt u, mijnheer, dus u houdt niet van kerk- gaan Ja, u hebt wel gelijk, bidden en danken kunnen wij tehuis wel doen, maar een goed woord hooren, neen. dat is iets anders. Ziet u, m'n goeije mijnheer, u lijkt mij een best mensch, dat u een oude ziel zooals ik ben, voorthelpt, maar op dat punt zouden wij het niet eens zijn Op rdat oogenblik klonk een zwaren stap achter hel twee'al, en een breedgeschouderd man met een frisch blozend gelaat trad haastig het vrouwtje op zij, en sprak „Wel moeder je, vind ik u eindelijk, ik heb zoo naar u gezocht, ik was bang dat u een ongeluk overkomen was." »Nou, m'n jongen, dat was ook haast gebeurd, als deze mijnheer me niet geholpen had, hadden ze me wel kunnen overrijden", „dat's nou mijn zoon, ziet u", zei het moedertje, zich weer tot van Walcheren wendende „Ik ben u ten hoogste dankbaar, mijnheer", sprak de jonge man, „maar laat mij nu moeder maar verder geleiden, ik ben haar beter gewoon, en we zijn nu zoo tehuis." „Dan zal ik toch meegaan zoover", zei de dokter, „ik wil gaarne weten, waar gij woont, en hoe gij heet." „Zooals u wilt, mijnheer", was het beleefde ant woord, „het zijn ook nog maar weinige schreden. Zie zoo, daar zijn wij er al: Nogmaals hartelijk dank, mijn heer mijn naam is Jacob de Boer en als u mij soms eens noodig mocht hebben, ben ik volgaarne tot we- derdiens bereid, goeden dag, mijnheer, ik wensch u een gelukkig Kerstfeest. Ook het vrouwtje knikte van Walcheren nog eens vr ondelijk toe zij had geen tijd meer om wat te zeggen, daar hare kleinkinderen haar reeds in de deur van het nette huisje tegemoet kwamen Bernard van Walcheren ging met langzame schreden huiswaarts. Hij verkeerde in eene ongewone stemming iSJa op zijne kamer de koffie gebruikt te hebben begaf hij zich naar zijn studeervertrek, doch het scheen hem onmogelijk zijne gedachten bij zijne studie te bepalen Telkens moest hij aan het oude vrouwtje denken, en hij vroeg zich zelf af, of zijne moeder, indien ze nog in leven was eene even goede getuigenis van hem af zou leggen, als dat oudje van haren zoon deed Hoe zou b.v. zijne zuster over hem moeten spreken, over hem, die zich eigenlijk nooit om haar bekommerde Hij dacht ook weer aan de veronderstelling van de vrouw, dat hij liever naar den Engelenzang zou gaan, en hij lachte bij die gedachte. Hij, Bernard van Wal cheren, die van al die fabelen niets geloofde, hij zou daar stichting bij zoeken En toch verrees in dien stond de herinnering voor zijn geest van een tijd, toen ook hij met zijne ouders op het Kerstfeest ter kerk ging en toch wel iets gevoeld had van den plechtigen indruk, dien het fraaie orgelspel en het gemeensch ppelijk gezang op hem maakten al was hij dan ook nog wat jongom veel van de preek te b grijpen. Dien tijd was lang voorbijzeer lang en later, ja toen was hij gaan twijfelen, en, nu zag hij alles anders Onzen dokter bleef aan zijn schrijftafel zitten droo- men, tot aan den tijd van het middagmaal Terwijl hij zijn m al gebruikte, kwam de gedachte bij hem op om eens naar het huisje van de Boer te gaan, om te vragen, of de oude vrouw geen letsel van haren val had bekomen, doch hij vond, dat het niet kwaad zou zijn, om eenige lekkernijen voor de kinderen mede te nemen. Het was toch immers Kerstmis Hoe dwaas van hem, welk een gril, zich aan het Kerstfeest gelegen te laten liggen „Ik geloof waar lijk," schorste hij bij zich zelf, „dat die oude mij be- tooverd heeft.' Ma r, hoe dwaas hij zich zelf ook vond, een feit was het, dat hij weldra met goed gevulde zakken op weg naar de hunstraat was Toch maakte hij een omweg. Vreemd, een onweerstaanbare drang dreef hem, om nog eens denzelfden weg te gaan, dien hij dien morgen met het vrouwtje geloopen had Toen hij de kerk voorbijging, klonken hem vandaar de statige toonen van het orgel tegen, en onwillekeurig bleef hij staan, om te luisteren. Ja, dat waren weer de klanken,-die hij in zijne jeugd zoo 'dikwijls had gehoord, dat Halleluja ter eere an hem, die het der wereld had gepredikt. „God heeft in den mensch behagen" en „Vrede op aarde, Jezus leeft klonk het ook thns in zijn hart, al was hpt dan ook, dat hij daaraan een andere beteekenis hechtte, dan zeker het oude moedertje doen zou, en het was wa r- lijk, of er toch iets van eene fees elijke stemming op hem was neergedaald, toen hij zijnen weg vervolgde Bij zijn aankomst aan het huisje werd hem door de Boer zelf opengedaan. „Hé, is U het, mijnheer, kom u maar binnen", klonk het hem tegen, „ik dacht eigenlijk, dat mijne vrouw al uit do kerk kwamwaarmede kan ik u van dienst zijn Van Walcheren gaf de reden van zijne komst te kennen, en moeder en zoon waren beiden zéér inge nomen met die belangstelling. Grootje was gelukkig volkomen wel, zij had geen hinder van haar val gehad Mijnheer moest bij den haard plaats nemen en wat rusten; straks zou vast de vrouw met de twee oudste kinderen uit de kerk thuiskomen, als mijnheer geen haast h d, moest hij daarop wac' ten. Van Walcheren toonde zich daartoe gezind hij vond het toch ook aardiger, zijne geschenken uit te deelen, als allen tehuis waren, en eigenlijk vond hij het ook wel gezellig in het not e zindelijke kamertje bij die vrien delijke menschen die hem werkelijk belang inboezemden. Het duurde niet Rng, of de klink van de deur werd opgelicht en eene knappe jonge vrouw met een flinken knaap van een jaar of tien en een aardig bruinoogig meisje, iets ouder, traden binnen. Gr otje stelde an Walcheren aan hare schoon lochter voor, als die vrien delijke mijnheer, die haar thuisgebracht had, en onze dokter wist niet beter te doen, om aan al de loftuitingen te ontkomen door spoedig zijne lekkernijen voor den dag te halen, en uit te deelen. Dat was een pret! De kinderen waren verrukt over al die onverwachte goede gaven en het kleinste, een aardig blond krulkopje van vier jaar, vroeg„Grootje u zegt, dat al het goede van de Engeltjes komt, is die mijnheer nu ook een engel Maar ik zie toch geen vleugels Grootje lachte, en knikte eens vriendelijk, en van Walcheren tilde het kleine snapstertje op zijn knie, en zei„Ge lijkt zelf wel een engeltje, kleine „Dat zeggen moeder en grootje ook", zei he kind weer, „maar ik houd veel van u, omdat u grootje ge holpen hebt." „Hebt u zelf ook kinderen, mijnheer", vroeg juffrouw de Boer. „Neen, juffrouw, ik ben niet gehuwd, ik woon alleen." „En u hebt vast geen familie om de feestdagen bij donr te brengen, mijnheer?" liet de Boer er op volgen, „wel, in dat geval beklaag ik u, want op het Kerst feest alleen zijn, dat lijkt mij niet gezellig. „Hm, ja, ik heb eigenlijk wel familie, maar niet hier in de stad", zei an Walcheren terwijl hij met de hand over het voorhoofd streek, „maar kom", ver volgde hij, opstaande, „ik zal uw huiselijk tezamenzijn niet langer storen ik ben blij, dat uwe moeder er zoo goed is afgekomen, en, nu maar niet weer alleen loopen langs gladde straten", voegde hij er lachende bij, meteen het vrouwtje de hand toestekende. „God zegene u, mijnheer hij loone u voor uwe goed heid", klonk het hem hartelijk tegen, en de man voegde er nog bij: „en Hij geve u nog eens een eigen gezin." Toen van Walcheren zich weer op straat bevond, bleven die laatste woorden hem nog in de o ren klinken. Hadden die menschen gelijk was het zulk een zegen een eigen gezin te hebben Och kom, voor hen mis schien, maar voor hem Hij had immers zijne studie, zijne boeken Maar gaven d e werkeluk hem op den duur bevrediging Het scheen wel. dat hij heden daar niet zoo zeker van was. Wat b zielde hem dan toch Hij deed dezen dag niets dan dwaashedendat kwam alles van dien gekken streek, om dat oude mensch te gaan thuisbrengen dat had hem geheel en al van de wijs gelvacht Nu, morgen zou dat wel weer over zijn, dan ging hij weer flink aan het werk. Met dat voornemen kwam hij te huis, doch zijn kamer, die hij anders zoo gezellig vond, kwam hem nu somber en ledig voor. Zijn kachel was bijna uitgegaan, en het theewater, dat zijne hospita voor hem boven gebracht had, was, scheen het wel, wat van de kook. Nu, hij zou maar niet bellen, want het leek wel, of het mensch ook visite Kd er werd druk gepr at Van Walcheren ging in zijn armstoel zitten, hij nam een boek op, doch evenals dien middag dwaalJen zijne gedachten af. Hij moest weer denken am de woorden van den werkman „Hebt u geen familie, mijnheer, dan beklaag ik u." „Hó ja, ik zou morgen Marie wel eens kunnen gaan verrassen", die g dachte kwam eensklaps bij hem op. Ik heb haar toch ook al in langen tijd niet gezien, en wil wel eens weten, hoe zij het maakt. Anne en Paul zullen ook al heele kinderen zijn, ik denk omstreeks zoo oud, als de twee grootsten bij de Boer, maar zou het haar schikken, als ik zoo onverwacht kom Och kom, een eigen broer, zooveel drukte behoeft ze niet te maken, en ik zal wel zorgen, dat het niet bezwa rend voor haar is. Ik kan wel iets mede brengen, en ja, ik moest dan toch ook nog voor de twee kinderen een Kerstgeschenk koopen, ik kan toch voor mijn eigen neefje en nichtje niet minder doen dan voor vreemden Welaan, het is heden nu toch eenmaal een verloren dag, du er nog maar weer op uit Onzen dokter besefte niet, dat het ditmaal juist een zeer welbesteedde dag was. Hij wierp nog een schep kolen op de kachel, trok zijn overjas weer aan, zette zijn hoed op, on verliet het huis om inkoopen te doen beladen met pakjes, kwam hij een klein uur later weer terug, en na de juffrouw, waar hij kamers had, te hebben medegedeeld, dat hij den volgenden morgen op reis gingen wel een paar dagen afwezig zou blijven, zocht hij, vroeg r dan anders zijne gewoonte was, zijn legerstede op. Den volgenden morgen stapte hij welgemoed in den trein, die hem naar daar zijne zuster woonde, moest voeren. Hij verraste Kar juist aan de koffietafel, en werd met groote hartelijkheid door haar begroet. „O, Bernard, hoe heerlijk, dat ge ons komt opzoeken ik heb al z >o vaak naar je verlangt. Aan welken goeden geest hebben wij je kemst te danken „Ik geloof aan den Kerstmisgeest", gaf van Walcheren lachend ten antwoord, en t en zijne zuster bij dat gezegde verwonderd naar hem opzag, liet hij er op volgen „De rechte aanleiding tot mijne komst ver neem ge van avond wel, als wij bij de lamp zitten want ge moet er maar op rekenen, dai ik blijf logeeren. Vertel mij nu maar liever eers hoe het je gaat, en of ik ook het een of ander voor je doen kan t Was een blij en gelukkig Kerstfeest voor de weduwe en hare kinderen. Toen des avonds de geschenken waren uitgedeeld, en Anne en Paul, ten genoege van oom een liedje van de Zondagsschool hadden gezongen, schaarde het kleine gezelschap zich rondom den haarden vertelde van Wal cheren zijn wedervaren van den vorigen dag, en het gevoel van behoefte aan huiselijke gezelligheid, dat l w :3|rjM .-«k _-/JPga<w m jP

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1901 | | pagina 5