ajZ1aarsch^^urmt7 FEUILLETON, DELICIA Ambulante schoolhoofden, in. HILB13RT No. 86. Honderd en Zesde Jaargang. 1904. Woensag SO Juli 1904 Tweede blad. KENNISGEVING. Het HOOFD van het Plaatselijk Bestaar te Alkmaar brengtop grond van artikel 1 der Wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad No. 22)ter kennis der ingezetenen dat bij hem ingekomen en aan den Ontvanger der Rijks directe belastingen binnen deze gemeente ter invordering zijn overgegeven het kohier derPersoneele belasting No. 8, voor het dienst jaar 1904executoir verklaard door den Directeur der directe belastingen in Noordholland te Amsterdam den li Juli 1904; dat ieder verplicht is zijn aanslag, op de bij de Wet bepaalde wijze, te voldoen en dat heden ingaat de ter mijn van zes weken, binneu welken daartegen bezwaar schriften kunnen worden ingediend. Het Hoofd van het Plaatselijk Bestuur voornoemd, Alkmaar, 16 Juli 1904. G. RIPPING. Ik kom thans tot mijn tweede stelling, dat n. 1. het ambulantisme per se nadeelig moet zijn voor het opvoedend onderwijs, hetwelk door de paedagogiek (en dat ten slotte toch ook door de Wet) wordt bedoeld. Om die stelling te bewijzen zal ik beginnen met een leerboek der paedagogiek ter hand te nemen, men vergeve me deze noodzakeijkheid teneinde daaruit te kunnen mededeelen, welke onderwerpen er alzoo in dat leerboek worden behandeld. En dan merk ik daarin o. m. de volgende opMassificatie, leerstof, leerplan, leermiddelen, leergang leervorm, leergeest, leermanier, takt, regeering, tucht enz., hetgeen alle onderwerpen zijn, waarvan op de examens geëischt wordt, dat de candidaat er een eigen oordeel over uit spreken km. Reeds dadelijk valt hier een eigenaardig conflict in 't oog, dat n. 1. op de examens wel en op de school gèèn eigen oordeel gevraagd wordt en men hoeft heusch geen onderwijzer te wezen, om te kunnen begrijpen, tot welke gevolgen dat conflict aanleiding moet geven. Echter is dat nog maar een bijkomende zaak en daarom zal ik thans wat verder op de kwestie ingaan. Doch daarbij moet ik allereerst herinneren, dat, terecht of te onrechte, de Massificatie en het leerplan geheel en dat de leermiddelen gedeeltelijk aan het hoofd der school ter behartiging opgedragen zijn (art. 21 der Wet), zoodat deze onderwerpen buiten debat moeten blijven. Van al de overige onde werpen is in de wet echter geen sprake, althans niet bij name, doch wat ik in mijn eerste opstel den binnenkant van het onder wijs genoemd heb (art. 33) dat juist wordt door die overige onderwerpen tot stand gebracht en daardoor alleen kan men dan ook tot het opvoedend onderwijs geraken, hetwelk door de paedagogiek (en dat toch ook door de Wet) wordt bedoeld. En wat verstaat men nu onder opvoedend onderwijs In hunne paedagogiek voor Christelijke normaallessen, zeggen Emous en Kloppers dienaangaande, dat het onderwijs ondergeschikt moet zijn aan de opvoeding, terwijl de Raaf dit nog uitbreidt door te beweren, dat de opvoeding doel en het onderwijs middel moet wezen. In dat geval alleen heeft men met opvoedend onderwijs te doen en merkwaardig genoeg is dit precies hetzelfde als wat de Wet eischt, dat, „onder het aanleeren an gepaste en nuttige kundigheden het onderwijs dienstbaar moet worden gemaakt aan enz. Tegenover „opvoedend onderwijs'' staat „mechanisch onderwijs" maar, zooals we gezien hebben, wordt dit noch door de Wet noch door de opvoedkunde bedoeld. Bij het opvoedend onderwijs staat het kind boven de methode; bij het mechanisch onderwijs staat de methode (inclusief: de leerstof) boven het kind. Het eerste is niet bereikbaar zonder de levenwekkende persoonlijk heid des onderwijzers (hetgeen, zooals we gezien hebben, ook door opvolgende wetgevers werd erkend) en het tweede zal men bereiken, wanneer den onderwijzer voorgeschreven en voorgedaan wordt, hoe hij in zake den binnenkant van het onderwijs te handelen heeft. Dan wordt de „Schulklemme" aangelegd, waardoor het kinderleven per se moet verstikken en die als zoodanig met alle eischen van paedagogiek en Wet in strijd is. Hier de methode en daar het kind, dat is dan ook de kwestie, waarover op dit oogenblik in onze eigen stad wordt gestreden. Terwijl ik dit zeg, wensch ik te verwijzen naar de meergenoemde brochure over „de taak van het hoofd eener veelklassige school", die indertijd verschenen is, om den Inspecteur Fabius te interpelleeren, toen deze op grond zijner ervaring het ambulantisme veroordeeld had in een advies aan den Raad der gemeente Middel burg. De „stempel van hun eigen persoonlijkheid" die volgens dat boekje door de ambulante hoofden als hunne „eerste en voornaamste taak" op het gansche schoolleven moet worden gedrukt, sluit auderer per soonlijkheid uit en is das, evenals hunne „altijddurende leiding en onverzwakte controle," in lijnrechten strijd met alles, wat onze onderwijzers over paedagogiek hebben geleerd. In 't algemeen gedragen de ambulante hoofden zich trouwens geregeld, alsof de paedagogiek maar uit een of twee hoofdstukken bestaat en alsof in heel die wetenschap nooit over subjectieve methode, le rtoon en tucht wordt gesproken. Nu ben ik bijna zeker, flat ieder denkend mensch het wel met me eens wezen zal, als ik zeg, dat van die „stempeldrukkerij" onmogelijk iets terecht komen kan, zoolang onze onderwijzers Nederlanders zijn, die ook over eigen studie en vooral over eigen ervaring kunnen beschikkenen de geschiedenis heeft dan ook bewezen, dat men hier met „idealen" te doen heeft gehad, als ik ze tenminste zoo een oogenblik mag noemen. In de praktijk bleek al spoedig, dat men met zulke eischen niet aankomen kan vooral in Nederland niet en gevolg daarvan is geweest, dat men niet alleen met de „onverzwakte leiding" geëindigd is maar dat velen ook in theoretisch opzicht hunnen „draaihebben genomen en nu het ambulantisme alleen nog maar verdedigen, omdat het zoo noodzakelijk zou wezen voor de leiding van jonge en slechte onderwijzers. Wat dit tweede „ideaal" beteekent, hebben weineen vorig artikel reeds gezien. Indien ooit het voorbeeld goed kan werken op zulke ouderwijzers, dan moet het in eene eigen klasse worden gegeven, omdat het anders niet eens als voorbeeld kan worden beschouwd. Bovendien mag men het ministerieele woord niet vergeten dat de Staat geene onderwijzers kan maken, die „tot goede woorden en werken gedrongen worden" en ieder onderwijzer (inclu sief de schoolhoofden) weet dan ook wel, dat daarvoor heel andere dingen noodig zijn, die men echter met het ambulante stelsel nooit kan bereiken. Ten slotte is het aantal jonge en slechte onderwijzers aan eene school in den regel wel zóó gering, dat het ambulante hoofd met dat tweede „ideaal" zijn tijd toch nog niet zou kunnen vullen, zoodat in ieder geval naar wat anders uitgezien worden moet, dat echter buiten de grenzen der paeda gogiek ligt. En waar eindelijk dat aantal niet gering wezen mocht, daar moet ik zeg het nogmaals van een kwaad geen deugd werden gemaakt en mag men niet tot algemeen beginsel verheffen, wat alleen in bij zondere gevallen toegestaan kan worden. Wat blijft er dus van het ambulantisme over On verzwakte leiding kan niet, al zou men het willende zorg voor jongen en slechten kan óók niet, al zou men het willen, ergo Nu moet ik wel iets zeggen, dat minder aangenaam is, maar 't betreft een zaak en eene ernstige zaak, en daarom mag ik niet zwijgen, terwijl ik bovendien geen „termen" zal kiezen, die „men niet gaarne herhaalt." Ik zal zelfs hoog gezelschap zoeken, gezelschap, dat over ervaring beschikken kan en ten overvloede met gezag bekleed is en ik wil vragen, of dit bovenstaande misschien ook eene der oorzaken kan wezen van wat dr. Gunning in zeer beschaafd Fransch eens het „fainé- antisme" der ambulante schoolhoofden genoemd heeft Inderdaad, het ambulante schoolhoofd zal, uit natuur noodzakelijkheid, al zou hij het zelf niet willen, tot dien eigenaardigen toestand vervallen, welke hier te lande als des duivels oorkussen bekend staat. Nu moet men hier weer goed onderscheiden. Ik ken er ambulante schoolhoofden, die zeer te goeder trouw zijn. Ze laten de onderwijzers vrij en geven zelf ge regeld les, maar niet in eene eigen klasse, en zooals we reeds in een vorig opstel hebben gezien, zijn ambulante lessen van dien aard, dat daarvoor noch paeda- gogische kunst noch paedagogische inspanning noodza kelijk is. Zelfs de besten onder de ambulante hoofden kunnen hun werk dus „op slofjes" af en nu moet men mij vergeven, als ik zeg, dat 's menschen ijver niet naar den tijdduur, maar naar de feitelijke dienst-praes- tatie moet worden beoordeeld. En in dit verband erken ik graag (óók dankbaar), dat deze ambulanten minder konden doen, maar ik zal nooit toegeven, als beweerd wordt, dat ze niet meer en niet beter konden doen. Ten slotte ik zei het reeds trek ik hun goede trouw niet in- twijfel, terwijl ik bovendien met voorliefde herhaal, dat degelijke menschen, al zijn ze zich-zelf dan ook niet altijd bewust, nog wel eens wat goeds terecht kunnen brengen van een slecht stelsel Er zijn dus hoe men de zaak ook keert of wendt, bij het ambulantisme maar twee gevallen mogelijk mechanisatie van het onderwijs of fainéantisme van het schoolhoofd en nu wensch ik hier met nadruk te vragen, of een ouder ik zegeen ouder één dier gevallen aandurft voor het kind, dat hem zoo dierbaar moet wezen In de praktijk komt van die mechanisatie, zooals ik zei, echter bitter weinig terecht Daar geldt het woord des wijsgeers, dat „het beginnen bij vele en het vol harden bij weinige menschen is." Alleen, waar we met serviele onderwijzers te doen hebben (en die moeten we in godsnaam niet hebben op onze scholen), daar zal die mechanisatie misschien gelukken, doch overal elders zal na en door veel strijd het ambulante hoofd worden gedrongen, om zijne mechanisatie-plannen te laten varen en er het noodgedwongen fainéantisme (in welken vorm dan ook) voor in de plaats te stellen. Het is echter de weg van Scylla naar Charybdus, die hier door ons wordt bevaron. En wat eindelijk, zielkundig geredeneerd, zoo moet zijn, dat is, historisch geredeneerd, ook zoo gebleken. En ik aarzel dan ook geen oogenblik, om op het boven staand betoog deze uitspraak te laten volgen, waarbij ik gebruik maak van 't geen we allen kunnen ervaren Het ambulantisme heejt tijdens zijn kort bestaan in de praktijk bankroet gemaakt. Overal, waar het ingevoerd is, heeft het desorganiseerend ingewerkt op ons lager volksonder wijs en te goeder trouw misschienmaar toch onder de valsche leuze, dat men het kind wilde helpenheeft men het kind in hooge mate benadeeld. Men heeft gewild, dat in Amsterdam, om inlichtingen over het ambulantisme zou worden gevraagd. Welnu, als die inlichtingen in dezen vorm gevraagd zijn a Zijn sedert de invoering van het ambulantisme de resultaten van het onderwijs verbeterd en b. Is sedert die invoering de geest van het onder wijs verhoogd dan weet ik zeker, dat daarop geen al te bemoedigend antwoord zal zijn gekomen. Yooral de geest van het onderwijs (en die is ten slotte toch nog hot hoogste) is sedert dien tijd allertreurigst geworden en moest ook allertreurigst worden, helaas. Gaat onze dorpsscholen maar gerust met onze stadsscholen vergelij ken en vergelijkt de zesklassige stadsscholen (die in de regel géén ambulantus hebben) maar vrijelijk met de twaalfklassige scholen, ja trekt zelfs mair een parallel tusschen de vroegere scholen en die met ambulante hoofden van tegenwoordig en ik ben zeker, dat het am bulante stelsel ook door u als een één-dagsvlieg zal worden beschouwd, die spoedig weer van het tooneel moet verdwjjnen. En waar de geest verkeerd is, daar zijn ook de resul taten verkeerd en niet voor niet hoort men dan ook telkens beweren, dat op onze toelatings-examina de scholen zonder ambulant hoofd volstrekt geen slecht figuur maken, al zijn dan ook die examina nog geens zins het hoogste, waarnaar op school moet worden gestreefd. En nu kan men wel om statistische bewijzen vragen, maar die kunnen alleen door autoriteiten wor- »Vaarwel, Willy Eens had ik n hartelijk liefvóór een paar dagen waart ge nog alles voor mij, laten wjj ter wille van die liefde, die zoo plotseling is uitgedoofd en die nooit weer herleven kan, in vrede scheiden." Maar hjj keerde zich nijdig af. »0, jij hebt gemakkelyk praten zei hg. Jg kunt wel zulke hoogdravende praatjes houden, en een deftig air van beminnelijkheid aannemen, maar ik ben een arme kerel, die altijd van alles slecht afkomt; en daarom kunt ge wel begrijpen, dat fk mij niet op die manier laat afschepen, als was ik je lakei. Ik ben je man, weet je, en zoo gemakkelijk kom je niet van mjj af." »Nu nog niet," zei Delicia, terwijl ze snel de uitge stoken hand weer introk, en de vriendelijker trek op haar gelaat weer plaats maakte voor koude verachting. »Maar het is zeer wel mogelijk, dat die Gordiaansche knoop van ons huwelijk voor mij vroeger of later doorgehakt wordt. Is er geen andere uitkomst, dan zal de dood mij te hulp komen." »De dood 1 Wat een onzin 1 Ik ben volstrekt niet van plan zoo gauw te sterven en jij evenmin. Ik begrijp niet, waarom je zoo met alle geweld eene scheiding wilt. Als je wilt zal ik voor een poosje op reis gaan. Ik wil je alles beloven, wat je maar wenschtmaar waarom je een rechtsgeleerde er bij wilt halen, daarvan begrijp ik niets. Het feit isdat je om een nietigheid eene ijseljjke'drukte maakt; maar ik neem geen afscheid, als je dat maar begrijpt. Ik zal een uitstapje maken naar het buitenland, en tegen dat ik weer terugkom, zal de storm wel overgewaaid zijn en je zult weer blij zijn, ah ik weer terugkom." Ze zei niets, keerde zich eenvoudig om en ging weer aan have schrijftafel zitten om den brief aftemaben waaraan ze bezig was, toen hij binnenkwam. »Versta je mij herhaalde hij uitdagend. »Ik neem geen afscheid." Wordt vervolgd. VAN MARIE OORELLI DOOK 49) Met de oogen naar den grond geslagen stond Car- lyon voor haar. «Ge zoudt dus inderdaad een wettige scheiding willen vroeg hij somber. Delicia knikte. «Nu die kunt ge natuurlijk verkrjjgen. Maar ik moet zeggen, Delicia, dat van al de ondankbare en ongevoelige vrouwen gjj de ergste zjjt 1 Dat had ik nooit van je gedachtik meende altijd, dat je zoo'n edele natuur waart 1 Zoo geacht en liefderijk en vergevensgezind Lieve Hemel 1 En wat heb ik eigenlijk gedaan Een beetje pleizier gemaakt met een danseresje 1 Iets heel gewoons onder heeren van mijn stand.» «Daaraan twjjfel ik niet,» antwoordde zij. «Iets zeer gewoons, zeer alledaagsch. Mg is dat echter volkomen hetzelfde, maar ik verkies het niet langer te verdragen of het te betalen. Ondankbaar, ongevoelig, onvrouwelijk! Dat is mijn karakter naar uwe meening Ik dank n.» Ware er nog een vonkje liefde in haar hart aanwezig geweest, dan hadden deze woorden het zeker gebluscht. »Ik zal u niet langer ophoudenge hadt inderdaad niet zoolang hier behoeven te blijven. Ik wenschte u alleen slechts mijn besluit mee te deelen. Het was myna bedoeling niet u tot inkeer te brengen of u te veroordeelen. Verwjjten of klachten zouden op een karakter als het uwe geen indruk achterlaten. Morgen komen mijne rechtsgeleerden hier, nog een korten tijd, en ge zult voor altijd van mijn gezelschap bevrjjd zijn. Zullen we nu maar scheiden?" Ze sloeg hare oogen op haar gouden haar scheen als een aureool om haar hoofd, plotseling werd haar gelaat verzacht, ofschoon het even ernstig bleef. Voor een oogenblik kwam er een smarteljjk gevoel van wroe ging en droefheid in Carlyon op, en hij keek haar met eene mengeling van schaamte en spjjt aan. Delicia moeten wjj scheiden?" fluisterde hij tusschen hoop en vrees geslingerd. Ze keek hem strak aan. »Durft gij dat nog vragen Kunt ge u voorstellen dat ik u nog zou kunnen liefhebben na hetgeen voorge vallen is? Er zijn vrouwen, die dat zouden kunnen ik nooit." Hg stond besluiteloos. Er kwam eene lage zelfzuchtige gedachte bij hem op, maar hij durfde haar toch uit schaamte niet uitspreken. Hij was zeer verlangend te weten, welke schikkingen zij maken zou tegenover hem, hoe zij van plan was haar fortuin te verdoelen. Het weinigje mannelijk gevoel, dat er in hem leefde, streed echter tegen deze gedachte, en legde hem het zwijgen op. Toch kon hij dit egoïsme niet geheel van zich af zetten, het maakte hem meer en meer toornig. Hjj ge raakte buiten zichzelven, als hij zich de werkelijkheid indachtdeze vrouw, wier geheele leven en toewijding hem zoo volkomen toevertrouwd waren geweest had hem plotseling in zijne jndasgedaante leeren kennen en zij had hem van zich gestooten als iets verachtelijks, iets onreins. Zij kon zonder hem blijven leven, zooals ze gedaan had, van haren rijkdom bljjven genieten, terwijl hij, als ze boosaardig gestemd was, tot zijn leven van halve armoede terng kon keeren en »op crediet leven" zooals zijn lot gedurende jaren geweest was, voordat hjj haar ontmoette. In zijn hart vervloekte hij La Marina en Lily Brancewith en iedereen behalve zichzelven. Hij dacht er in het geheel niet aan, zijne eigene ondeugden als de oorzaak van zijne ellende te verwenschen. Terwijl hij nog aarzelend daar stond, nu op den eenBn dan op den anderen voet lennend en teu prooi aan de alleronaangenaamste overpeinzingen, trad Delicia een stap naar voren en stak hem hare hand toe.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1904 | | pagina 5