DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. DE ZIEKTE DER EEUW. donderdag No. 281. Honderd en negende jaargang. 1907. 28 NOVEMBER. AFGESLOTEN. BINNENLAND. Afsluiting rijweg. Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor Alkmaar f 0,80; franco door het geheele Rijk f 1,—. Afzonderlijke nummers 3 Cents. Groote Telefoonnummer 3. Prijs der gewone advertentiën: Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9. Tweede Kamer. door LOUISE STRATENUS. 41) „En zij kan dat wezen," gaf het jonge meisje vol warmte toe: „als zij de schoonheid der natuur weer geeft op eene wijze, die eene prediking is van God's goedheid en liefde. Toen Michel Angelo pit een grauw rotsblok drie engelen beitelde, wier schoonheid al wie ze aanschouwde in verrukking bracht, gaf hij de wereld eene les, welke door alle eeuwen voort zou du ren. Uit slijk en ruwen steen kon nog een hemelling verrijzen. Maar mijn portretten, hebben zij iemand ooit gelukkig gemaakt, dan door misschien zijne ij del heid te streelen? Denk niet daarom, dat ik zou willen, dat men nog enkel predikanten of zendelingen zag. Een rechtsge leerde kan engelenwerk verrichten door ook de advo- kaat der armen te zijn; een geneesheer door de vriend der behoeftigen en ongelukkigen te worden, een auteur door in zijne geschriften te spreken tot het volk, of de leidende klassen op hunne duurste plichten te wijzen; een koopman kan van zijne overwinsten gansche gezin nen onderhouden; de soldaat een heerlijk voorbeeld ge ven van zelfverzaking en trouw. De schildwacht in lompen, door Napoleon gevonden op zijn heidepost, waar men den man zeven jaar had vergeten, leerde aan duizenden wat gehoorzaamheid beteekent. De eenvou dige hufsvrouw, wier leven voorbijgaat in onafgebro ken liefdewerken voor de haren, is in mijn oog even groot als de held, die lijdt en sneuvelt voor zijn vader land. Al wat er op aankomt is zich door God geroepen te erkennen tot het leven voor anderen. Ik weet dit pas sedert vier en twintig uur, helaas!" „Dus zult gij aan die roeping gehoor geven?" „Ik zou geen rust meer kennen zoo ik dat naliet. Trouwens, indien Annie mij het kind afstaat, zal ik aanstonds mijne taak hebben gevonden. Wie weet hoe veel er reeds in Djala's hartje uit te roeien zal zijn. Ik moet ook zorg dragen, dat zij als een kasplant wordt opgekweekt. Typhus is eene ziekte, die heel wreed kan zijn in hare gevolgen. Aan het werk zal het mij dus niet ontbreken." „Maar uw penseel zal er meestal door moeten blijven rusten," hield Alfred vol en zijn stoel bij den hare schuivende, hernam hij op onvasten toon: „Ik heb u eenmaal, lang geleden, eene vraag gedaan, Hélène, die door u met eene weigering werd beantwoord. Het le ven heeft mij sedert veel van mijn eigenwaan van toen benomen; ik verbeeld mij niet meer, dat gij mij die liefde schenken zult, waarnaar ik destijds dorstte, meer, val mij niet in de rede „Toch wel, Alfred," sprak zij haastig: „want waarom ons beiden pijn te doen, met het ophalen eener herin nering, die zoolang reeds begraven was. Het dient im mers tot niets. „Alleen als eene inleiding tot mijne vraag van he den: Hélène, ik vraag u geen gevoel, dat gij mij niet hebt te geven; maar wij zijn goede, trouwe vrienden voor elkander geweestdeze dagen van spanning brach ten ons andermaal nauwer bijeen; waarom zoudt gij uw penseel niet voor goed neerleggen en mij de vrijgewor- den hand reiken, om samen een nieuw leven te begin nen, samen dezelfde roeping op te volgen? Gij weet het, de wereld gelooft niet aan vriendschap tusschen eene vrouw en een man; wilt gij voortaan mijn naam niet deelen?" „Nooit!" riep zij overeind springende uit: „Nooit!" De jonge man ontstelde van haar doodsbleek gelaat en vlammende oogen. Hij ook stond op en vroeg haastig. „Komt mijne vraag u dan als eene beleediging voor? Ik zweer u, dat gij de laatste persoon zijt, die ik zou willen kwetsen." „Daaraan twijfel ik niet," antwoordde zij kahner, doch nog altijd met trots„misschien ook heb gij uwe woorden niet gewogen, niet ingezien, dat gij mij# zoo veel als een leugen voorstelt." „Een leugen, mijn huwelijk met u?" herhaalde hij, zonder te begrijpen. De jonge kunstenares antwoordde niet aanstonds. Zij trad op het raam toe en blikte naar buiten, met strakke oogen, die blind wa|en voor het groen en de bloemen en ver voor zich uit tuurden, hoog over klein zielig maatschappelijk comediespel heen, in de hooge, voor de menigte onzienlijke bergen van verheven eer gevoel en waarheid. Zij wist dat wat zij ging zeggen door weinig vrou wen in hare plaats gesproken zou zijn, dat men zelf hoog moest staan, om haar daarin te begrijpen; maar zij wist ook dat Alfred van Brenken geen alledaagsch mensch was, dat hij haar zou kunnen verstaan, zoo dan al geen gelijk geven, en met vaste stem, den blik nog steeds nar buiten gericht, hernam zij „Ja, een leugen, en daarom onmogelijk voor mij. Wanneer ik Djala tot mij neem, zal ik veel tijd aan haar besteden; om dien in te halen, bij het aanbreken van den dag op moeten staan „Indien Annie er niet aan denkt u dien tijd te ver goeden," viel de jonge man haar snel in de rede: „dan zal ik haar daaraan herinneren en, wat zij zijn mag, gierig is zij niet." Hélène maakte een gebaar, als wilde zij hem het stil zwijgen opleggen. „Die zaak heeft ook weinig te beteekenen," sprak zij hooghartig: „hoe men haar ook wil beschouwen, met of zonder het lieve kind, het blijft een feit dat ik werk voor den broode, en dat dit vaak met moeilijkhe den gaat gepaard. Ik bezit geen fortuin, gij zijt rijk. Een huwelijk met u zou dus voor mij wat men eene schitterende partij noemt wezen. Ik kan zooveel niet aannemen van vriendschap. Gij zijt nog jong; niet alleen uw naam en vermo gen, maar ook uw persoon zullen elke vrouw voor u winnen, wier leven gij aan het uwe verbinden wilt. Mij ne weigering behoeft u dus tot geen eenzaam man te maken, of ute verhinderen een groot doel te geven aan uw bestaan. Er zijn lieve, nobele jonge meisjes bij menigte. Juist in de jeugd begrijpt men verheven élans en is men bereid die te volgen." „In al uwe oprechtheid zegt gij mij nog niet, waar om ons huwelijk een leugen zou zijn," drong van Brenken ietwat bitter aan. „Ik zal het u verklaren..,." hier aarzelde zij maar hare stem klonk vast, toen zij vervolgde: „Zooals gij daareven zeidet, wij hebben elkander jaren geleden on der andere omstandigheden gekend. Ook voor u was het leven destijds geheel anders da nu. Indien ik toen uw aanzoek had aangenomen, zou ik u in groote moei lijkheden hebben gebracht. Ik voelde mij daartoe niet gerechtigd „Zeg liever dat gij mij niet liefhadt!" riep Alfred driftig. „Neen; want dat zou niet waar zijn, al deed mijn hoogmoed u dat toen ook gelooven." „Niet waar?" herhaalde de jonge man, van kleur veranderende: „Ik was u niet onverschillig en gij deedt mij zonder noodzakelijkheid die pijn aan?" „Het moest! Ik kende uwe zorgen, en mocht ze niet verzwaren. Zoo gij er onder geleden hebt, ikzelf bracht daarmede een offer, dat mijne krachten bijna te boven ging; maar mijne liefde voor u was grooter dan mijne zelfzucht." „Hélène „Stilzeide zij, gebiedend en trotsch„Daarover zijn jaren verstreken; ik mag er dus over spreken, als had het iemand anders gegolden dan mijzelve. Zonder uwe vraag van heden, zou ik daarover steeds het stil zwijgen hebben bewaard. Maar thans, thans stelt gij mij een huwelijk uit vriendschap voor en ik weiger, omdatik u geen vriendschap heb te geven." „Dus werd ik u zóó onverschillig, terwijl ik toch in alle opzichten trachtte uw vriend te zijn?" klonk het smartelijk„Ik kan mij niet herinneren iets te hebben gedaan, om dat te verdienen. Het is waar, dat Frans 1 het hart der vrouw bij een veertje in den wind heeft vergeleken; maar hij deed dat slechts eenige uren voor dat eene vrouw den voor hem bestemde dolksteek op ving. Ik heb tot hiertoe dus niet veel gewicht gehecht aan dat woord, door eene dwaze wereld van eeuw tot eeuw herhaald. Of is er iets, dat gij mij te verwijten hebt? Ik bid u mij niet te sparen; want in dat geval moet het op een misverstand berusten." Wordt vervolgd. KENNISGEVING. Het HOOFD van het Plaatselijk Bestuur te ALK MAAR brengt, op grond van artikel 1 der Wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad No. 22) ter kennis der inge zetenen, dat bij hem ingekomen en aan den ontvanger der Rijks directe belastingen binnen deze gemeente ter invordering zijn overgegeven 5 kohieren der bedrijfsbelasting Nos. 812, voor het dienstjaar 1907/8, executoir verklaard door den Directeur der directe belastingen in Noordholland te Amsterdam, den 22 November 1907dat ieder verplicht is zijn aanslag, op den bij de Wet bepaalden voet, te voldoen en dat heden ingaat de termijn van zes weken, binnen welken daartegen bezwaarschriften kunnen worden ingediend. Het Hoofd van het plaatselijk bestuur voorn., G. RIPPING. Alkmaar, den 25 Nov. 1907. BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente ALKMAAR brengen ter algemeene kennis, dat de Kennemersingel, bij het z.g. land van HOLTZ, op Vr|]dag 29 November a.s., voor het rijtuigver- keer zal zijn Burgemeester en Wethouders voornoemd, Alkmaar, G. RIPPING, Voorzitter. 27 Nov. 1907. DONATH, Secretaris. ALKMAAR, 28 November. In een Oostersch land leefde eens een oude Koning, wien zijne trouwe onderdanen met beminnelijke ironie den bijnaam van „vorst van verre" hadden gegeven, omdat hij zooveel hield van verre reizen, welke hem daar zijn klein rijkje niet groot genoeg was, steeds naar andere landen brachten. Toen de Koning eens weer van een reis terugkwam, welke nog veel langer ge duurd had dan de vorige, waagde zijn eerste dienaar (die den vorst reeds geschreven had, dat iedereen zoo naar zijn terugkomst verlangde) het, als zijn Konink lijke meestor goed gehumeurd was, dezen in het oor te fluisteren, dat men zeer gelukkig was, nu men den heerscher weer in het land had. Maar niets wenschte het arme volk en ook de gegoedè burgerij zoo zeer, dan dat zij den landsvader ook eens van zeer nabij zouden ■mogen zien, zoodat zij werkelijk wisten, dat hij weer in hun midden was. „Werkelijk, werkelijk, mijn beste minister?" zeide de Koning en streek, volgens zijn gewoonte, met de hand de plooien van zijn gewaad glad. „Welaan, ik zal mij aan den volke en aan de burgerij vertoonen." En de Koning, die anders met de grootste snelheid door de landen reisde en, wijl geen enkel paard hem snel genoeg kon draven, in een door geheimzinnige krachten gedreven wagen zoo vliegensvlug door de straten van het eene kasteel naar het andere reed, dat niemand hem kon zien, liet een fraaie koets voorko men, bespannen met vier prachtige paarden, waarop twee kranige ruiters waren gezeten, nam daarin plaats en liet zich in matigen draf door de residentie rijden van het Oosten naar het Westen, van het Zuiden naar hét Noorden, door de straten en langs de singels en door de bosschen. Eiken middag herhaalde hij dit ge durende twee uren, steeds rijdend in dusdanigen draf, dat een ieder hem werkelijk kon zien en moest zien, wanneer hij tenminste niet als een haas met opeu oogen sliep. Toen de Koning dacht dat men hem voldoende had kunnen aanschouwen, liet hij zijn koffers weder pak ken want hij kon nu eenmaal niet thuis blijven en zeide zijn minister met de volgende woorden vaar wel „Wel, mijn beste minister, het volk en de burgerij zullen nu tevreden zijn, nietwaar! Ik heb in de laat ste dagen vele uren langzaam door de stad gereden; ik heb veel tijd hiermede verspild, tijd, die op mijn leef tijd kostbaar is, maar men heeft mij gezien! Ik heb opzettelijk met de vier gereden, want, nietwaar, als ik met een tweespan was gegaan zou men mij mis schien niet hebben opgemerkt, hé?" De minister glimlachte en maakte een buiging en de Koning, den schalksehen ironischen blik op den staatsdienaar gevestigd houdend, lachte lang in zijn golvenden baard. Toen dit gezegde van mond tot mond ging, meende het volkal verdient de „vorst van verre" ook zijn bijnaam, aan geest ontbreekt het hem toch niet," In het Oosten, maar ook elders houdt men van men- schen, die geest bezitten Wij behoeven zeker niet te zeggen, dat dit sprookje voor groote menschen ontleend is aan een Belgisch blad („I.e soir.") En ook is het bijna overbodig hier aan toe te voegen, dat Koning Leopold in dezë donke re Novemberdagen met een vierspan door de straten van Brussel heeft gereden en na eenige audiënties da delijk weer in een 50 P. K. auto naar Parijs is gegaan Algemeen is hekend, dat deze monarch in den laat- sten tijd al heel weinig in de residentie is. De Parijze- naars zullen hem zelfs wel beter .kennen dan de bewo ners van Brussel. Offieiëel gaat de Belgische Koning thans .naar de Fransche hoofdstad voor de behandeling van een jichtaandoening aan den hak. Maar maanden achtereen is hij in Frankrijk ge weest voordat van die aandoening sprake was. „Waar is de Koning? „Vroeg de „Patriote" een goed bekend orgaan van de clericale regeeringspartij. Dozijnen Koninklijke besluiten droegen den naam van de plaats Royat, ofschoon de 'Koning daar maar kort heeft vertoefd. Er was evenwel bevel gegeven, wijl de Koning zijn werkelijke verblijfplaats niet in officiëele stukken vermeld wilde zien, dat in het ministerie alle onderschriften werden voorzien van „Royat." De waarheid heeft zich echter niet lang laten ver bloemen. Er werd al heel gauw gemompeld van het slot Lormoy, van de barones Vaughan. In de Belgische bladen besprak men met verbluffende zekerheid deze zaken. Zoo zeide „Dernière Heure" ironisch: „iedereen in België zal het betreuren, dat het zoontje van de ba rones niet in België geboren werd, evenals alle af stammelingen van Lodewijk XIV in I rankrijk. De Antwerpsche „Matin" berichtte zelfs, dat-het zeer waar schijnlijk, zoo niet absoluut zeker is, dat de Koning met de barones Vaughan een morganatisch huwelijk heeft gesloten. En andere bladen zeggen, dat de Ko ning afstand van den troon zou willen doen, om in den avond van zijn leven als particulier nog een weinig fa miliegeluk te hebben. Doch van „Welingelichte zijde wordt beweerd, dat Leopold II niet. er aan denkt, af stand van de regeering te doenhij zal zijn tijd blijven verdeeleü tusschen zijn volk en de barones, met dien verstande, dat het eerste een vierde gedeelte daarvan krijgt. Het algemeen debat over het hoofdstuk Justitie is geopend, met gelijktijdige behandeling van de motie- Schaper luidende „De Kamer na den Minister te hebben gehoord, „niet overtuigd dat in de zaak van de fabrikanten Pot en Terborg, te Groningen, een juist gebruik is gemaakt van het gratiemiddel, „gaat over tot de orde van den dag." De heer Regout (K. Helmond) was over 's Minis ters beleid dankbaar maar niet voldaan. Spreker was teleurgesteld dat de Minister niet meer doét ter be vordering van de openbare zedelijkheid. Gebiedend noodzakelijk zijn ook krachtiger maatregelen tegen ontucht. Voorts kwam spreker op tegen het door dagbladen opnemen van advertentiën van zoogenaamde deskun digen, voor welke zelfs de Neo-Malthusiaansche Bond, en terecht, zich schaamt. Die advertentiën beoogen niet datgene wat zij schijnen. De wetgeving behoort hier de pers tot haar plicht te brengen; dagblad administratiën moeten, alvorens tot opneming van advertentiën over te gaan, uit eigen beweging een degelijk onderzoek instellen bij de vereeniging tot bestrijding van het Neo-Malthusianisme. De heer T a 1 m a (A.-R. Tietjerksteradeel) vroeg open baarmaking van de rapporten betreffende het onder zoek naar de werking van het verbod tegen bordeelen bij gemeente-verordeningdit kan van nut zijn voor de „Vereeniging tot bestrijding van de Prostitutie" en voor de „Middernachtzending". De heer V e r h e y (U.-L. Rotterdam III) betoogde in het belang van een goede rechtsbedeeling en een beter strafstelsel de urgentie van herziening van de Militaire Rechtspleging. De heer Ter Laan (S.-D. Hoogezand) besprak het vonnis der Rechtbank te Winschoten, waardoor het huurcentenrecht op losse schroeven is gesteld. Op den aandrang bij de regeering gedaan om eene wettelijke regeling antwoordde de Minister, dat de uitspraak van den hoogsten rechter dient afgewacht te worden. Spr. achtte billijk teruggave door den Staat van gelden, welke door hem geïnd zijn voor zegel, regi stratie en inschrijving. De heer Limburg (V.-D. 's-Gravenhage I) drong aan op regeling van de Naamlooze Vennootschappen en op een krachtig ingrijpen tegen het Beursspel. Ten slotte besprak hij de motie-Schaper. De heer Troelstra (S.D. Amsterdam III) criti- seerde nogmaals den zwendel bij Naamlooze Vennoot schappen. De tallooze faillissementen treffen het meest den middenstand, die geen crediet meer zal kunnen krijgen. De Nederlandsche wetgeving draagt aan dezen misstand vrijwel de schuld. Spr. stelde den Minister, die maar steeds nalaat in te grijpen, in verzuim. Het schijnt wel alsof men den moed mist om de heeren, die zwendel plegen, aan te pakken, en commissarissen, die niet goed toezicht houden, strafrechtelijk verant woordelijk te stellen voor hun verzuim. De Heer S c h o k k i n g (C. H. HarlingeD) betoogde de wenschelijkheid om aan kinderen beneden 18 jaar te verbieden openbare terechtzittingen bij te wonen. De heer Kooien (K. Grave) besprak de quaestie der gratieverleening. Zijns inziens kan geen Minister daarvoor verantwoordelijk gesteld worden. Het ver- leenen van gratie is een hoogste rechtspraak, uitge oefend door de Koningin, na ingewonnen advies van de rechtspraak. De heer Hugenholtz (soc.-dem. Weststelling- werf) met voldoening ziende, dat de Regeering de goede richting opgaat in zake de berechtiging en be straffing van jeugdige delinquenten, hoopte, dat nu ook het gevangeniswezen eens een goede beurt zal krijgen. De heer S m i d t (vrij-dem. Veendam) besprak even eens de wenschelijkheid van de oplossing der vraag stukken, betreffende de regeling der naamlooze ven nootschappen en betreffende het huurcentenrecht. De heer Schaper (soc.-dem. Appingedam) verde digde zijn motie. Hij achtte het van den heer Kooien onvoorzichtig, II. M. de^ Koningin in] het debat te brengen. Tegenover het stilzwijgen van" kerkelijke zijde in de Kamer over deze quaestie, citeerde spreker een artikel uit de Rotterdammer, waarin scherp afgekeurd wordt, dat er gratie is verleend aan de fabrikanten Pot en Ter Borg, voor wie na al het gebeurde een hechtenisstraf van veertien dagen heusch niet te zwaar kan worden geacht. De Minister van (Justitie verklaarde om trent de (gratieverleening aan de Groningsche fabri kanten niet veel nieuwste kunnen zeggen."De feiten zijn, zooals ze zijn. Het advies van het Gerechtshof is uitgebracht met algemeene stemmen. De Minister van Landbouw is niet geraadpleegd. Dit behoefde hier niet. Wel was dit het Igeval geweest 'indien"de fabrikanten berust hadden fin het vonnis van den kantonrechter en van dat vonnis gratie hadden gevraagd. Maar nu had men te doen met een vervolging ter zake van het ver oorzaken van den dood door eigen schuld. Het rechterlijk college, dat het vonnis uitspreekt, is het aangewezen lichaam om te adviseeren. In dit geval was dit vooral zaak. Er is gehandeld, zooals het regel is. Het is noodig, dat de voorstanders van de motie aantoonen, dat ten (.onrechte hier niet van den regel is afgeweken. De motie achtte de Minister dan ook ten eenenmale onaannemelijk. Het is een votum van wantrouwen en van afkeuring in 's Ministers beleid. Wordt de motie dan ook aangenomen, dan zal de Minister haar niet naast zich neerleggen, maar er alle gevolgen aan verbinden, die een Minister aan een dergelijk votum moet verbinden. Voorts beantwoordde de Minister de andere sprekers De heer Lohman (C.-H. Goes) betoogde, dat men met het brengen van het gratierecht in politieke ver gadering van de Kamer voorzichtig moet zijn.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1907 | | pagina 1