DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. Nieuwjaarswensclieii. De beklimming van den Jerapi" op Java DE ZIEKTE DER EEUW. No. 295. Honderd en negende jaargang 1907 ZATERDAG 14 DECEMBER. Nieuwjaarswenschen FEUILLETON. Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor Alkmaar f 0,80; franco door het geheele Rijk f 1, Afzonderlijke nummers 3 Cents. Telefoonnummer 3. Prijs der gewone advertentiën: Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Groote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9. Zij, die zich met 1 Januari a.s. op de Alkmaarsche Courant abonneeren, ontvangen de tot dien datum verschijnende nummers GRATIS. In het nummer van den Oudejaars avond, hetwelk DINSDAG 31 DECEM BER verschijnt, zullen wederom worden opgenomen h 25 cents contant. DE UITGEVERS. 24 September 1907. Kijkjes in de Modewereld. COURANT Den 23sten Sept. 's morgens half zes stonden we met ons vieren de HH. Hamelijnek, Huyben, (bij enkele fa milies te Alkmaar welbekend) Pieterse en mijn per soon voor de Javasche Bank, bepakt en beladen, ruim voorzien van levensmiddelen voor drie dagen en, niet te vergeten, voorzien ieder van een wollen deken, ter wijl twee heeren hun winterjas (nog een Hollandsche) meegenomen hadden. De twee jongsten hadden later spijt genoeg van hun nalatigheid. De paardentram, bespannen met twee bergpaardjes, bracht ons eerst naar Poerwosari. 'tWas friscb in de open tram. Ofschoon ik een flanellen pak droeg, bib berde ik; en niet ik alleen één der andere heeren deelde met mij een warme f ietscape. We _reden langs mooie Europeesche villa's, langs bamboebuisjes van in landers, langs kale velden, langs mais- en suikerriet velden. Te Poerwosari verwisselden we van paardjes. 't Uitzicht werd ruimer: voor ons verrezen de twee lingbroeders de Merbaboe en de Merapi, verbonden door het zoogenaamde „zadel." Den Merapi zouden we bestijgen; van nabij den zwavelrookkolom beschouwen, die voortdurend opstijgt uit den krater, van nabij die steenmassa bezien, die zoo schril lijkt uit de verte. Was het roekeloos? Was bet mogelijk? Ja, mogelijk is bet, en bestegen ook is bij, ofschoon door weinigen. (Zou den er wel 25 personen uit Solo geweest zijn?) En dan 3 totoks, terwijl onze vierde reisgenoot al jaren in In- dië woont. Van die totoks één, die twee jaar, een, die vijf maanden en mijn persoon, die al ruim één maand hier woont. De weg werd steeds steiler, wel langzaam, doch ze ker. Na Poerwosari kwam Kartasoera, de oude resi dentie van den Soe'nan (Soesoeboenan,) een armoedige dessa op 't oog. Hier kregen we drie, later vier paardjes voor de tram. Een leuk intermezzo had nog plaats. Een der passagiers verloor zijn topi (zonnehoed.) „Ho, koet sier," klonk het. De paardjes kwamen tot stilstand, Wat nogal iets beteekent, als ik u zeg, dat ze alle vier vóór elkaar liepen. Een der beambten haalde den hoed, de reis zou vervolgd worden, de rem wordt losgedraaid, de zweep klapt de streng knapt. Kassian! Na eenig oponthout werd de reis vervolgd, nadat een der paard jes do vrijheid gekregen had en in dartele sprongen te rug galloppeerde en nadat de conducteur één der In- landsche bedienden eens flink bad uitgescholden voor „monjet," omdat hij evenmin als de zwarte halfbloed er iets aan kon doen zeker. Een der totoks maakt zich erg boos op den conducteur. Enfin „U is nog niet door LOUISE STRATENUS. 55) Ook Matbilde kwam weinig bij ben. Als zij het deed was het tusschen twee andere bezoeken in en scheen zij zoo gejaagd, dat bare schoonzuster baar terecht ver dacht het voor de barones te willen verzwijgen, dat zij bij Hélène was geweest. „Kon ik uw leven maar leiden!" had het jonge meis je meer dan eens gezegd: „Ik heb niets, niets om mij bezig te bonden, dan het eene borduurwerk na het andere, dat meer aan wol of zijde kost, dan het op ba zaars opbrengt. Dat heet nuttig zijn! Het is geld- vermorsen en ik weet hoeveel er bij gebrek aan een weinigje geld geleden wordt." „Later zult gij uwe schade inhalen!" troostte Hélène. ^„Later?" klonk bet dan ongeloovig: „Wat zal later zijn? Ik voel zulk een zwaarmoedigheid over mij ko men, dat zij mij bij oogenblikken bet denken belet. O Hélène, ik weet niet wat er van mij moet worden." Mevrouw van Brenken zelve toonde zich zeer inge nomen met de benoeming van haar zoon. „Het is goed, dat gij weder in het actieve leven zult komen," zeide zij, toen hij haar die tijding kwam brengen, „vroeger bad ik gehoopt u voor altijd in mijne nabij beid te zullen hebben; maar nu ik gezien heb hoe dwaas gij uw leven hier hebt ingericht, ben ik blij to denken, dat daaraan een einde zal komen. Gij begint een nieuw bestaan; laat de ondervinding uwe leer meesteres zijn geweest. Te Parij3 zult gij geen tijd overhouden tot altruïsme, den grootsten onzin van onzen dwazen tijd. Eén ding begrijp ik niet: hoe eeno vrouw als Hélène zich met de diplomatie heeft kunnen verzoenen. Wordt zij misschien verstandiger?" „Niet in den door u bedoelden zin, moeder, en ik evenmin," antwoordde de jonge man, onwillekeurig lang in Indië". Zoo'n totok hé, die meent dat een Ja vaan toch meer is dan een „monjet!" De maan was verbleekt, de zon had haar taak ver vangen en deed nog iets meer dan licht geven. Wat is de natuur schoon, zoo'n morgen in IndiëDie bergen, half in nevelen, die klapperboomen met hun heerlijke waaiers zoo fier uitstekend boven de omgeving, de buisjes, zoo schilderachtig verscholen tusschen Pisang en bamboe; de reusachtige karbouwen met half of ge heel naakte ventjes op den breeden rug, zoo rustig gra zende langs de velden. In deze omgeving past de In lander. Hier ontmoeten we er, die zware vrachten suikerriet naar de fabriek brengen, lui liggend bovenop de grobak, terwijl twee sappi's met logge schreden on vermoeid doorstappen. Hoe lief klinkt het geklingel der belletjes, trots het eentonige! Dan weer ontmoeten we vrouwen in de typische Solo'scbe dracht (blauw,) die naar de Passar gaan. Rechts stonden de velden blank; door dammetjes alle water af- en aanvoer geregeld. Vrouwen waren druk bezig plantje voor plantje zijn plaats te geven; anderen plukten de bosjes om ze weer wijder over te planten. Links lagen de velden grootendeels reeds braak. Op enkele stond nog suikerriet, doch de campagne is zoo goed als geëindigd. Bojolali! Drie uur in de tram. Hier zouden vier paardjes èn vier geleiders èn vier koelie's klaar staan. Er waren drie paardjes en geen koelie's. Na veel soesab was eindelijk alles klaar. Opstijgen en stu ren hé? Neen, de paardjes stuurden ons. Naar den teugel luisteren ze niet. Vlugger? Ze loopen bun gang: langzaam maar zeker. Stijge de weg erg, dan schrikt ge. Ze loopen recht op den afgrond aan, doch keeren zigzagsgewijze terug en plan, plan (heel lang zaam) gaat bet bergopwaarts. Daalt ge, heel voorzich tig wordt pootje voor pootje gezet. En zoo houden de diertjes het vol 4 a 5 uren. Natuurlijk krijgen ze de noodige rust. Daar staat de reus, oogenschijnlijk vlak voor ons; ja, nog 10 uurtjes en dan zijn we boven. Hoe is alles reeds veranderd, schrale grasvlakten vol reusachtige steenen links en rechts. Dor en droog is alles. Merk baar is het reeds koeler geworden: een heerlijke berg wind waait ons tegen. En steeds gaat het hooger? Het land wordt bergachtig. Heuvel op en af. Na ruim een uur naderen we Paras met het lustoord van den Soe'nan. We deden niet aan, doch vervolgden onzen weg, nu langs tuinen en maisvelden. Steil werden de hellingen. Nu en dan moesten we afstijgen. Maar na elke moeilijke beklimming werden we vergast op steeds schoonere panorama's. Hagen vol rozen wisselden el kaar af, ja, soms reden we in rozenhaantjes. Steeds woester werd de natuur. De weg ging nu langs een bergpad, links gaapten diepe ravijnen. Oppassen was de boodschap. En toch, wat beteekenden deze kloven bij die, welke we den volgenden dag zouden zien gapen aan beide kanten. Hoe hooger we kwamen, hoe meer alles om ons heen deed denken aan 't Hollandsche klimaat. Onze verwon dering steeg wel ten top, toen we dennenboomen zagen en den wind hoorden ruischen door de naalden. In tuinen zagen we kool, aardappelen, wortelen, rapen, ja, we hebben aardbeziën gegeten „van den kouden grond." Drie uur kwamen we aan te Seló. In de pasagrahan konden we niet logeeren. Gelukkig vonden we onder dak bij den opiumman tri, een zeer beschaafd Javaan, die vloeiend Maleisch sprak en op een Europeesche school was geweest. We verfrischten ons, we versterk ten ons en we gingen 7 uur „te bed." Neen, hoor, niet te bed; we lagen met z'n vieren op een rij op een bam boezen baléh baleh (rustbank) gerold in een wollen glimlachend: „maar wij hebben veel met elkander ge sproken en zijn het ook op dit punt geheel en al eens. Politiek is door den mensch, die maar al te dikwijls alles bederft wat hij aanraakt, tot iets heel weinig edels verlaagd; maar zij kan ook tot iets anders die nen dan het op listige wijze bemachtigen van meer grondgebied, of het sluiten van traktaten in het na deel van een ander rijk. Nooit heeft de staatkunde zulk. een nobele roeping te vervullen gehad als in onze dagen. Het grootsche denkbeeld van wereldvrede is als een ademtocht Gods over de aarde gestreken. De me nigte kan er om lachen zooveel zij wil, het geweten der volkeren is er door ontwaakt en wil er naar luisteren. Men legt, in weerwil van elke spotternij, het zwijgen niet op aan eene roepstem, die een weerklank vond in het hart van alle vrouwen en moeders. Wereldvrede moet worden tot eene verheven werkelijkheid, ondanks alle booze hartstochten, die zijne komst trachten te ver schuiven. Reeds „daaght het in het Oosten." Welnu, moeder, wie kunnen beter dan diplomaten zijn rijk be vorderen? Wanneer men de geschiedenis der reuzen- worstelingen in het verleden leest, komt men tot de slotsom, dat men ze bijna altijd had kunnen voorkomen, ware er slechts een vredelievend man aan een der bei de zijden geweest, die met tact en beleid alle prikkelba re stemmingen had weten te verzachten. Als men En geland wegcijfert, waar zich het monsterachtig feit kan voordoen, dat de minister, die over oorlog of vrede te beslissen heeft, fabrikant is van geweren en ander krijgsmateriaal en dus schatten kan verdienen met de stroomen bloeds, welke er op zijn aandringen zullen vloeien, dan is het een feit dat de meeste rijken tè- rugdeinsen voor een moderne kamp, waarin niemand vooraf kan bepalen of hem overwinning of nederlaag wacht. Zelfs een man zoo onstuimig als de Duitsche Keizer wenscht vrede. Dat is een teeken des tijds en ik wil uit alle macht aan den volkomen bereikbaren Czarendroom medewerken door het voorkomen en uit den weg ruimen van verwikkelingen, terwijl ik reeds be zig ben aan een groot werk,, dat over het goed recht der arbitrage en de onberekenbare voordeelen van blijven- den vrede handelt." Mevrouw van Brenken wierp hem een ongeloovig deken. Gelachen dat er werd, vooral toen de oudste (een man van ongeveer 45 jaar) z'n pet opzette en de overjas te hulp riep, nu heusch voor de kou. Na een kouden nacht stonden we kwart over drie op. 't Was frisch buiten; precies een nevelachtige Novem bermorgen, als de hoornen van den mist druppelen. Ge lukkig was 't een Indische maannacht. Ofschoon om ons vochtig en mistig, was 't boven helder. Onze ge dienstige gastheer was ook reeds op en verwarmde ons met een paar sterke koppen koffie. Precies vier uur gingen we op stap. De oude be proefde gids voorop, daarna de vier Humboldts verge zeld van koelie's en den schrijver van den mantri, die voor 't eerst meeging. Deze was onze onmisbare tolk, daar geen onzer Javaansch sprak. De tocht ving aan. We waren ruim 4000 voet hoog en de top ligt 9360 voet. En dan bijna steil omhoog, steeds langs een bergkam. Maar we hadden stevige bergstokken enstevige beenen. De eerst kampong was nog in diepe rust; de gardoe deed open en hurkte, verwonderd het gezelschap aanstarend. Nog een kam pong en we waren buiten de bewoonde wereld. We zagen eens om en beneden ons. Daar lag Seló, de gele daken omgeven door groen, waarboven hoog de dennen uitstaken; daar lagen de sawahs, spiegeltjes gelijkend door de maanstralen; daar lag de Merbaboe, rustig, stil met zijn reusachtige lavabeddingen, schijn dood; daar, 't oog naar boven gericht, gromt en knet tert de Merapi; daar rollen voortdurend „steentjes" naar beneden geworpen uit den „Goenoen bahwe" (nieuwe berg), die ontstaan is in den krater en - doch daarover als we boven zijn. Wat het klimmen zoo moeilijk maakt, is dat we niet ,-,om" kunnen loopen, doch zigzagsgewijze omhoog moe ten. Zoo'n kam wordt naar boven steeds smaller. Hadden we in 't begin dus een ravijn van honderden meters diep aan één kant, ten slotte bleef een smalle kam over, bestaande uit reusachtige steenen en aangegrijnsd door twee onpeilbare ravijnen. Hier werd ernst en een vaste voet vereischt. Zoolang de bijna loodrechte hellingen begroeid waren, werd de steilte iets gebroken, maar la ter ééns en nooit weer! Na veel rusten, na veel uitgezien te hebben, bereikten we den kam. Voor we hierover gingen, werden eerst onze namen geteerd op een rotsblok, waaróp reeds ande re namen prijkten. Daarna ving de tocht aano m een rotsblok, tusschen twee door, over een rots. Eerst met den stok voelen of de grond vast is en daarna voorzichtig neergezet en den voet ernaast. Plot seling staan we vlak voor een steen van eenige Ms. O m den steen is een 2 dM. breed stuk uitgehouwen. Daar moeten we om heen. En we zijn er om heen gekomen Verder is geen plantengroei mogelijk: de bodem be staat uit los vulkanisch gesteente, waartusschen groote rotsblokken. Vlak voor ons stijgen dampen op; onder ons is 't hol. Werk even met den voet of den stok: ratelend op den hollen bodem vliegt de steen met steeds toenemende snelheid naar heneden om in echo's verlo ren te gaan. Daar bij die door kloven gescheurde hel ling moeten we omhoog. Na een uur worstelen zijn we boven, ja, schijnbaar. Nog twee uur! En 't is vlak voor ons Na eenigen tijd van rust weer geklauterd. De krach ten verminderen, de rustpoozen nemen toe. 't Is een woestenij waar we gaan: zwarte, verkoolde gesteenten liggen verspreid; de grond is bezaaid met zwavelstee- nen. Hier en daar liggen steenen in 't rond opgesta peld: schuilplaatsen bij een eventueele plotselinge uit barsting. De kraterrand is zichtbaar, daar voor een glimlachje toe. „Gij zijt een kind der eeuw," antwoordde zij„gij jaagt als uwe tijdgenooten het onmogelijke na; maar ik zie ten minste liever dat gij naar de maan tracht te grijpen, dan dat gij zooals de meesten hervormingen zoudt pogen te" brengen in achterbuurten." Admiraal de Meerbeke, daarentegen, was ontroost baar over het vooruitzicht zijne vrienden te verliezen. Hij bracht thans dan ook al zijne avonden bij hen door en geloofde zich vast en zeker de grootvader van zijn petekind, den kleinen René. „Troost u," had Alfred gezegd: „wij komen hier jaar lijks onze vacantie-weken doorbrengen en te Parijs zullen wij eene kamer inrichten, waarover gij alleen te beschikken hebt. Zoodra wij op streek zijn in onze nieuwe woning, verwachten wij u daar voor onbepaal- den tijd." „Hm! Zulk eene reis. op mijne jaren!" „Zult gij ondernemen ter liefde van ons en onder vinden dat zij thans zoo goed als niets meer beteekent." Een der eerste personen wie Hélène hunne verhuis plannen ging mededeelen, was mevrouw Calmpthout geweest. Zij had tot gewoonte aangenomen Annie's ouders geregeld eens per week te bezoeken, doch vond vooral de moeder steeds meer in zichzelf gekeerd en stiller. Het was alsof een vervroegde ouderdom over haaf ge komen was. Zij zat daar met schuddend hoofd en be vende handen, klaagde over kou, over de stilte der plaats, den hedendaagschen geest der dienstboden en terwijl las men in hare oogen, dat hare gedachten ver van daar verwijlden. Zoodra zij echter vernomen had dat van Brenken te Parijs was geplaatst, kwam er op eenmaal leven op hare trekken, sloot hare hand zich krampachtig om die harer bezoekster. „Dan zult gij haar zien Obeloof mij dat gij tot haar zult gaan. Gij weet, ik vermijd het zooveel moge lijk over haar te spreken; maar aan iets anders den ken kan ik niet." „OzekeT zal ik tot Annie gaan, lieve mevrouw," antwoordde de jonge vrouw, vol medelijden: „en zoo dra ik haar gezien heb, schrijf ik u een brief. Zijn wij oogenblik de wind de nevelen heeft verdreven. Op dien kraterrand zitten! Dat is ons doel. De Javaantjes zijn reeds boven, de Blanda's puffen en glijden nog. Eén roept de hulp in van den gids. Vlug daalt deze en trekt onzen metgezel omhoog. We zijn er! Nooit zal ik dit oogenblik vergeten. Nu beseffen we eerst, hoe hoog we zijn. Een koude wind waait ons in den rug. Yer beneden ons een ring van wolken. Daar, heel, heel ver de vlakte. Dat streepje is de Pépé, dat stipje Seló. In de verte ligt statig de Soembing; vlak achter ons, doch hooger, de Merbaboe. En vóór ons: de Goenoeng bahwe. We zitten op den kraterrand. Recht naar beneden gaat de wand. Een steen naar beneden gegooid schoot na 4 a 5 tellen op den hollen bodem. Eenige jaren geleden is de kraterrand aan den kant van Klatten ingestort, zóó, dat er een prop kwam, en 't vuur en de dampen weinig uitweg hadden. Nog is de krateropening naar den kant van Klatten. Lang zaam ontstond in den krater een hoogte, opgeworpen uit losse gesteenten. Die hoogte steekt thans (naar mijn leekenschatting) pl. m. 30 M. boven den krater rand uit. Voortdurend stijgen zwaveldampen uit de spleten. Soms heeft een kleine ontploffing plaats, die ten gevolge heeft, dat een aantal steenen met don derend geweld naar beneden rolt en alzoo den ouden krater steeds meer en meer vult. Onze mantri vertelde ons, dat een ingenieur jaren geleden „binnen 14 da gen" een uitbarsting voorspeld had. Ylak voor ons is een gat, waaruit voortdurend vlam men en rook opstijgen en zwavel naar beneden vloeit. Soms is de geheele top in dampen gehuld. Dan trekt de warmte de wolken naar boven; we rillen eenigen tijd van den kouden wind, doch daarna brandt het tropisch zonnetje weer op ons. Tien uur waren we boven, elf uur daalden we. 'k Ge loof, dat dit nog moeielijker ging dan klimmen. Doodop kwamen we om 3 uur op Seló terug. We aten, dron ken, gingen mandiën, zetten een boom op en hebben geslapen op de harde baléh-baléh van 7 uur tot 's mor gens half zes. Vier flinke paardjes stonden gereed; de terugtocht werd aanvaard na onzen vriendelijken gast heer ruimschoots schadeloos te hebben gesteld voor zijne moeite. Ik had ondervonden wat een oudgast me zei: „De Javaan is een geboren gentleman." Na te Paras op het buitenverblijf van den Soe'nan een koelen dronk gebruikt te hebben, bereikten we te 2 uur Bojolali, waar de tram gereed stond. Zes uur kwamen we, wel vermoeid naar lichaam, doch verrijkt in kennis en zelf voldaan te Solo terug. A. H. VAN VREENINGEN. VOOR DE DAMES. Bal-masqué-costumes. Een heel origineel toiletje, dat zeker opgang zal ma ken op een gemaskerd bal is: Het dominospel. Een witte japon van wollen stof wordt versierd met domino- steenen, die men er op schildert of borduurt. Schilde ren gaat evenwel gauwer en is minder kostbaar. Yan onderen langs den rand van den tamelijk korten rok brengt men drie rijen domino-steenen aan, vlak boven elkaar. Verder komt er op den rok geen garneersel, maar men moet zorgen, dat hij van een vlug model is. De smalle ceintuur bestaat uit één rij domino-steenen. Het lijfje is van boven uitgesneden, zoowel van voren als van achteren met een punt. Rondom de halsuit snijding schildert men één rij steenen. De mouwtjes bestaan alleen uit een strookje, waarlangs ook één rij steenen is aangebracht. Het eostuum moet in den stijl daar eenmaal gevestigd, dan kunt gij ook bij ons logee- ren, zoo gij haar eens opzoeken wilt." De arme moeder schudde het hoofd. „Gij zijt altijd de goedheid zelve," zeide zij„maar gij zult mij niet anders naar Parijs zien komen, dan voor het geval dat zij eens ziek worden mocht, wat de hemel verhoede. Anders waren wij er lang eens heen ge weest. Mijn man is het met mij eens, dat ouders veel door de vingers moeten zien; maar eindelijk toch ook aan hunne eigenwaarde moeten denken." „Maar ik kan niet aannemen dat, zoo Annie u mis schien met het een of ader krenkte, dat met opzet is geschied," verzekerde Hélène: „Dikwijls drukt men zich onhandig uit in een brief. „In een brief?" herhaalde mevrouw Calmpthout driftig: „O! ik heb het zorgvuldig voor iedereen ver zwegen; maar nu gij tot haar gaat, moet gij het weten en haar de reden daarvan vragen ook. Sedert acht maanden hebben wij geen lettertje schrift van haar gehad." „Heeft zij u in het geheel niet meer geschreven?" vroeg de jonge vrouw ontsteld. „Neen," verklaarde de moeder met een krampachti- gen snik: „geen enkele maal. Zij schreef ons nooit heel druk; maar tot dien tijd kwamen er toch meestal elke maand eenige bladzijden van haar en dan -wisten wij tenminste hoe zij het maakte. Tot eene maand of zes geleden hield ik voor mij het vol haar eiken Za terdag te schrijven. Ik dacht: „Dan hoort het kind met den Zondag toch iets van huis. Op mijn verjaar dag begon ik mij voor het eerst ongerust te maken. Wij hadden in lang geen brief gehad, en ik kon den nacht te voren niet slapen van ongeduld, zóó zeker was ik dat er nu toch tijding van haar komen zou. Maar de dag ging voorbij en er kwam niets. Dien avond schreef ik, om haar te smeeken het mij niet te verzwijgen indien zij ziek was. Bernard bracht mijn brief nog zelf op de bus, opdat hij er eerder zou zijn. Al wat zij ant woordde was een telegram: „Hoe kon ik dien dag ver geten Wordt vervolgd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1907 | | pagina 5