DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
Nieuwjaarswensclieii.
De beklimming van den Jerapi" op Java
DE ZIEKTE DER EEUW.
No. 295.
Honderd
en negende jaargang
1907
ZATERDAG
14 DECEMBER.
Nieuwjaarswenschen
FEUILLETON.
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor Alkmaar f 0,80; franco door het geheele Rijk f 1,
Afzonderlijke nummers 3 Cents.
Telefoonnummer 3.
Prijs der gewone advertentiën:
Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Groote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9.
Zij, die zich met 1 Januari a.s. op
de Alkmaarsche Courant abonneeren,
ontvangen de tot dien datum verschijnende
nummers GRATIS.
In het nummer van den Oudejaars
avond, hetwelk DINSDAG 31 DECEM
BER verschijnt, zullen wederom
worden opgenomen h 25 cents contant.
DE UITGEVERS.
24 September 1907.
Kijkjes in de Modewereld.
COURANT
Den 23sten Sept. 's morgens half zes stonden we met
ons vieren de HH. Hamelijnek, Huyben, (bij enkele fa
milies te Alkmaar welbekend) Pieterse en mijn per
soon voor de Javasche Bank, bepakt en beladen, ruim
voorzien van levensmiddelen voor drie dagen en, niet
te vergeten, voorzien ieder van een wollen deken, ter
wijl twee heeren hun winterjas (nog een Hollandsche)
meegenomen hadden. De twee jongsten hadden later
spijt genoeg van hun nalatigheid.
De paardentram, bespannen met twee bergpaardjes,
bracht ons eerst naar Poerwosari. 'tWas friscb in de
open tram. Ofschoon ik een flanellen pak droeg, bib
berde ik; en niet ik alleen één der andere heeren
deelde met mij een warme f ietscape. We _reden langs
mooie Europeesche villa's, langs bamboebuisjes van in
landers, langs kale velden, langs mais- en suikerriet
velden. Te Poerwosari verwisselden we van paardjes.
't Uitzicht werd ruimer: voor ons verrezen de twee
lingbroeders de Merbaboe en de Merapi, verbonden
door het zoogenaamde „zadel." Den Merapi zouden we
bestijgen; van nabij den zwavelrookkolom beschouwen,
die voortdurend opstijgt uit den krater, van nabij die
steenmassa bezien, die zoo schril lijkt uit de verte. Was
het roekeloos? Was bet mogelijk? Ja, mogelijk is bet,
en bestegen ook is bij, ofschoon door weinigen. (Zou
den er wel 25 personen uit Solo geweest zijn?) En dan
3 totoks, terwijl onze vierde reisgenoot al jaren in In-
dië woont. Van die totoks één, die twee jaar, een, die
vijf maanden en mijn persoon, die al ruim één maand
hier woont.
De weg werd steeds steiler, wel langzaam, doch ze
ker. Na Poerwosari kwam Kartasoera, de oude resi
dentie van den Soe'nan (Soesoeboenan,) een armoedige
dessa op 't oog.
Hier kregen we drie, later vier paardjes voor de
tram. Een leuk intermezzo had nog plaats. Een der
passagiers verloor zijn topi (zonnehoed.) „Ho, koet
sier," klonk het. De paardjes kwamen tot stilstand,
Wat nogal iets beteekent, als ik u zeg, dat ze alle vier
vóór elkaar liepen. Een der beambten haalde den hoed,
de reis zou vervolgd worden, de rem wordt losgedraaid,
de zweep klapt de streng knapt. Kassian! Na eenig
oponthout werd de reis vervolgd, nadat een der paard
jes do vrijheid gekregen had en in dartele sprongen te
rug galloppeerde en nadat de conducteur één der In-
landsche bedienden eens flink bad uitgescholden voor
„monjet," omdat hij evenmin als de zwarte halfbloed
er iets aan kon doen zeker. Een der totoks maakt zich
erg boos op den conducteur. Enfin „U is nog niet
door
LOUISE STRATENUS.
55)
Ook Matbilde kwam weinig bij ben. Als zij het deed
was het tusschen twee andere bezoeken in en scheen
zij zoo gejaagd, dat bare schoonzuster baar terecht ver
dacht het voor de barones te willen verzwijgen, dat zij
bij Hélène was geweest.
„Kon ik uw leven maar leiden!" had het jonge meis
je meer dan eens gezegd: „Ik heb niets, niets om mij
bezig te bonden, dan het eene borduurwerk na het
andere, dat meer aan wol of zijde kost, dan het op ba
zaars opbrengt. Dat heet nuttig zijn! Het is geld-
vermorsen en ik weet hoeveel er bij gebrek aan een
weinigje geld geleden wordt."
„Later zult gij uwe schade inhalen!" troostte Hélène.
^„Later?" klonk bet dan ongeloovig: „Wat zal later
zijn? Ik voel zulk een zwaarmoedigheid over mij ko
men, dat zij mij bij oogenblikken bet denken belet. O
Hélène, ik weet niet wat er van mij moet worden."
Mevrouw van Brenken zelve toonde zich zeer inge
nomen met de benoeming van haar zoon.
„Het is goed, dat gij weder in het actieve leven
zult komen," zeide zij, toen hij haar die tijding kwam
brengen, „vroeger bad ik gehoopt u voor altijd in mijne
nabij beid te zullen hebben; maar nu ik gezien heb hoe
dwaas gij uw leven hier hebt ingericht, ben ik blij to
denken, dat daaraan een einde zal komen. Gij begint
een nieuw bestaan; laat de ondervinding uwe leer
meesteres zijn geweest. Te Parij3 zult gij geen tijd
overhouden tot altruïsme, den grootsten onzin van
onzen dwazen tijd. Eén ding begrijp ik niet: hoe eeno
vrouw als Hélène zich met de diplomatie heeft kunnen
verzoenen. Wordt zij misschien verstandiger?"
„Niet in den door u bedoelden zin, moeder, en ik
evenmin," antwoordde de jonge man, onwillekeurig
lang in Indië". Zoo'n totok hé, die meent dat een Ja
vaan toch meer is dan een „monjet!"
De maan was verbleekt, de zon had haar taak ver
vangen en deed nog iets meer dan licht geven. Wat is
de natuur schoon, zoo'n morgen in IndiëDie bergen,
half in nevelen, die klapperboomen met hun heerlijke
waaiers zoo fier uitstekend boven de omgeving, de
buisjes, zoo schilderachtig verscholen tusschen Pisang
en bamboe; de reusachtige karbouwen met half of ge
heel naakte ventjes op den breeden rug, zoo rustig gra
zende langs de velden. In deze omgeving past de In
lander. Hier ontmoeten we er, die zware vrachten
suikerriet naar de fabriek brengen, lui liggend bovenop
de grobak, terwijl twee sappi's met logge schreden on
vermoeid doorstappen. Hoe lief klinkt het geklingel
der belletjes, trots het eentonige! Dan weer ontmoeten
we vrouwen in de typische Solo'scbe dracht (blauw,)
die naar de Passar gaan.
Rechts stonden de velden blank; door dammetjes alle
water af- en aanvoer geregeld. Vrouwen waren druk
bezig plantje voor plantje zijn plaats te geven; anderen
plukten de bosjes om ze weer wijder over te planten.
Links lagen de velden grootendeels reeds braak. Op
enkele stond nog suikerriet, doch de campagne is zoo
goed als geëindigd.
Bojolali! Drie uur in de tram. Hier zouden vier
paardjes èn vier geleiders èn vier koelie's klaar staan.
Er waren drie paardjes en geen koelie's. Na veel
soesab was eindelijk alles klaar. Opstijgen en stu
ren hé? Neen, de paardjes stuurden ons. Naar den
teugel luisteren ze niet. Vlugger? Ze loopen bun
gang: langzaam maar zeker. Stijge de weg erg, dan
schrikt ge. Ze loopen recht op den afgrond aan, doch
keeren zigzagsgewijze terug en plan, plan (heel lang
zaam) gaat bet bergopwaarts. Daalt ge, heel voorzich
tig wordt pootje voor pootje gezet. En zoo houden de
diertjes het vol 4 a 5 uren. Natuurlijk krijgen ze de
noodige rust.
Daar staat de reus, oogenschijnlijk vlak voor ons;
ja, nog 10 uurtjes en dan zijn we boven. Hoe is alles
reeds veranderd, schrale grasvlakten vol reusachtige
steenen links en rechts. Dor en droog is alles. Merk
baar is het reeds koeler geworden: een heerlijke berg
wind waait ons tegen. En steeds gaat het hooger? Het
land wordt bergachtig. Heuvel op en af. Na ruim
een uur naderen we Paras met het lustoord van den
Soe'nan. We deden niet aan, doch vervolgden onzen
weg, nu langs tuinen en maisvelden. Steil werden de
hellingen. Nu en dan moesten we afstijgen. Maar na
elke moeilijke beklimming werden we vergast op steeds
schoonere panorama's. Hagen vol rozen wisselden el
kaar af, ja, soms reden we in rozenhaantjes. Steeds
woester werd de natuur. De weg ging nu langs een
bergpad, links gaapten diepe ravijnen. Oppassen was
de boodschap. En toch, wat beteekenden deze kloven
bij die, welke we den volgenden dag zouden zien gapen
aan beide kanten.
Hoe hooger we kwamen, hoe meer alles om ons heen
deed denken aan 't Hollandsche klimaat. Onze verwon
dering steeg wel ten top, toen we dennenboomen zagen
en den wind hoorden ruischen door de naalden. In
tuinen zagen we kool, aardappelen, wortelen, rapen, ja,
we hebben aardbeziën gegeten „van den kouden grond."
Drie uur kwamen we aan te Seló. In de pasagrahan
konden we niet logeeren. Gelukkig vonden we onder
dak bij den opiumman tri, een zeer beschaafd Javaan,
die vloeiend Maleisch sprak en op een Europeesche
school was geweest. We verfrischten ons, we versterk
ten ons en we gingen 7 uur „te bed." Neen, hoor, niet
te bed; we lagen met z'n vieren op een rij op een bam
boezen baléh baleh (rustbank) gerold in een wollen
glimlachend: „maar wij hebben veel met elkander ge
sproken en zijn het ook op dit punt geheel en al eens.
Politiek is door den mensch, die maar al te dikwijls
alles bederft wat hij aanraakt, tot iets heel weinig
edels verlaagd; maar zij kan ook tot iets anders die
nen dan het op listige wijze bemachtigen van meer
grondgebied, of het sluiten van traktaten in het na
deel van een ander rijk. Nooit heeft de staatkunde
zulk. een nobele roeping te vervullen gehad als in onze
dagen. Het grootsche denkbeeld van wereldvrede is als
een ademtocht Gods over de aarde gestreken. De me
nigte kan er om lachen zooveel zij wil, het geweten der
volkeren is er door ontwaakt en wil er naar luisteren.
Men legt, in weerwil van elke spotternij, het zwijgen
niet op aan eene roepstem, die een weerklank vond in
het hart van alle vrouwen en moeders. Wereldvrede
moet worden tot eene verheven werkelijkheid, ondanks
alle booze hartstochten, die zijne komst trachten te ver
schuiven. Reeds „daaght het in het Oosten." Welnu,
moeder, wie kunnen beter dan diplomaten zijn rijk be
vorderen? Wanneer men de geschiedenis der reuzen-
worstelingen in het verleden leest, komt men tot de
slotsom, dat men ze bijna altijd had kunnen voorkomen,
ware er slechts een vredelievend man aan een der bei
de zijden geweest, die met tact en beleid alle prikkelba
re stemmingen had weten te verzachten. Als men En
geland wegcijfert, waar zich het monsterachtig feit
kan voordoen, dat de minister, die over oorlog of vrede
te beslissen heeft, fabrikant is van geweren en ander
krijgsmateriaal en dus schatten kan verdienen met de
stroomen bloeds, welke er op zijn aandringen zullen
vloeien, dan is het een feit dat de meeste rijken tè-
rugdeinsen voor een moderne kamp, waarin niemand
vooraf kan bepalen of hem overwinning of nederlaag
wacht. Zelfs een man zoo onstuimig als de Duitsche
Keizer wenscht vrede. Dat is een teeken des tijds en
ik wil uit alle macht aan den volkomen bereikbaren
Czarendroom medewerken door het voorkomen en uit
den weg ruimen van verwikkelingen, terwijl ik reeds be
zig ben aan een groot werk,, dat over het goed recht der
arbitrage en de onberekenbare voordeelen van blijven-
den vrede handelt."
Mevrouw van Brenken wierp hem een ongeloovig
deken. Gelachen dat er werd, vooral toen de oudste
(een man van ongeveer 45 jaar) z'n pet opzette en de
overjas te hulp riep, nu heusch voor de kou.
Na een kouden nacht stonden we kwart over drie op.
't Was frisch buiten; precies een nevelachtige Novem
bermorgen, als de hoornen van den mist druppelen. Ge
lukkig was 't een Indische maannacht. Ofschoon om
ons vochtig en mistig, was 't boven helder. Onze ge
dienstige gastheer was ook reeds op en verwarmde ons
met een paar sterke koppen koffie.
Precies vier uur gingen we op stap. De oude be
proefde gids voorop, daarna de vier Humboldts verge
zeld van koelie's en den schrijver van den mantri, die
voor 't eerst meeging. Deze was onze onmisbare tolk,
daar geen onzer Javaansch sprak.
De tocht ving aan. We waren ruim 4000 voet hoog
en de top ligt 9360 voet. En dan bijna steil omhoog,
steeds langs een bergkam. Maar we hadden stevige
bergstokken enstevige beenen. De eerst kampong
was nog in diepe rust; de gardoe deed open en hurkte,
verwonderd het gezelschap aanstarend. Nog een kam
pong en we waren buiten de bewoonde wereld.
We zagen eens om en beneden ons. Daar lag Seló, de
gele daken omgeven door groen, waarboven hoog de
dennen uitstaken; daar lagen de sawahs, spiegeltjes
gelijkend door de maanstralen; daar lag de Merbaboe,
rustig, stil met zijn reusachtige lavabeddingen, schijn
dood; daar, 't oog naar boven gericht, gromt en knet
tert de Merapi; daar rollen voortdurend „steentjes"
naar beneden geworpen uit den „Goenoen bahwe"
(nieuwe berg), die ontstaan is in den krater en -
doch daarover als we boven zijn.
Wat het klimmen zoo moeilijk maakt, is dat we niet
,-,om" kunnen loopen, doch zigzagsgewijze omhoog moe
ten.
Zoo'n kam wordt naar boven steeds smaller. Hadden
we in 't begin dus een ravijn van honderden meters
diep aan één kant, ten slotte bleef een smalle kam over,
bestaande uit reusachtige steenen en aangegrijnsd door
twee onpeilbare ravijnen. Hier werd ernst en een vaste
voet vereischt. Zoolang de bijna loodrechte hellingen
begroeid waren, werd de steilte iets gebroken, maar la
ter ééns en nooit weer!
Na veel rusten, na veel uitgezien te hebben, bereikten
we den kam. Voor we hierover gingen, werden eerst
onze namen geteerd op een rotsblok, waaróp reeds ande
re namen prijkten. Daarna ving de tocht aano m
een rotsblok, tusschen twee door, over een rots.
Eerst met den stok voelen of de grond vast is en
daarna voorzichtig neergezet en den voet ernaast. Plot
seling staan we vlak voor een steen van eenige Ms.
O m den steen is een 2 dM. breed stuk uitgehouwen.
Daar moeten we om heen. En we zijn er om heen
gekomen
Verder is geen plantengroei mogelijk: de bodem be
staat uit los vulkanisch gesteente, waartusschen groote
rotsblokken. Vlak voor ons stijgen dampen op; onder
ons is 't hol. Werk even met den voet of den stok:
ratelend op den hollen bodem vliegt de steen met steeds
toenemende snelheid naar heneden om in echo's verlo
ren te gaan. Daar bij die door kloven gescheurde hel
ling moeten we omhoog. Na een uur worstelen zijn we
boven, ja, schijnbaar. Nog twee uur! En 't is vlak
voor ons
Na eenigen tijd van rust weer geklauterd. De krach
ten verminderen, de rustpoozen nemen toe. 't Is een
woestenij waar we gaan: zwarte, verkoolde gesteenten
liggen verspreid; de grond is bezaaid met zwavelstee-
nen. Hier en daar liggen steenen in 't rond opgesta
peld: schuilplaatsen bij een eventueele plotselinge uit
barsting. De kraterrand is zichtbaar, daar voor een
glimlachje toe.
„Gij zijt een kind der eeuw," antwoordde zij„gij
jaagt als uwe tijdgenooten het onmogelijke na; maar
ik zie ten minste liever dat gij naar de maan tracht te
grijpen, dan dat gij zooals de meesten hervormingen
zoudt pogen te" brengen in achterbuurten."
Admiraal de Meerbeke, daarentegen, was ontroost
baar over het vooruitzicht zijne vrienden te verliezen.
Hij bracht thans dan ook al zijne avonden bij hen door
en geloofde zich vast en zeker de grootvader van zijn
petekind, den kleinen René.
„Troost u," had Alfred gezegd: „wij komen hier jaar
lijks onze vacantie-weken doorbrengen en te Parijs
zullen wij eene kamer inrichten, waarover gij alleen
te beschikken hebt. Zoodra wij op streek zijn in onze
nieuwe woning, verwachten wij u daar voor onbepaal-
den tijd."
„Hm! Zulk eene reis. op mijne jaren!"
„Zult gij ondernemen ter liefde van ons en onder
vinden dat zij thans zoo goed als niets meer beteekent."
Een der eerste personen wie Hélène hunne verhuis
plannen ging mededeelen, was mevrouw Calmpthout
geweest.
Zij had tot gewoonte aangenomen Annie's ouders
geregeld eens per week te bezoeken, doch vond vooral
de moeder steeds meer in zichzelf gekeerd en stiller.
Het was alsof een vervroegde ouderdom over haaf ge
komen was. Zij zat daar met schuddend hoofd en be
vende handen, klaagde over kou, over de stilte der
plaats, den hedendaagschen geest der dienstboden en
terwijl las men in hare oogen, dat hare gedachten ver
van daar verwijlden.
Zoodra zij echter vernomen had dat van Brenken
te Parijs was geplaatst, kwam er op eenmaal leven op
hare trekken, sloot hare hand zich krampachtig om die
harer bezoekster.
„Dan zult gij haar zien Obeloof mij dat gij tot
haar zult gaan. Gij weet, ik vermijd het zooveel moge
lijk over haar te spreken; maar aan iets anders den
ken kan ik niet."
„OzekeT zal ik tot Annie gaan, lieve mevrouw,"
antwoordde de jonge vrouw, vol medelijden: „en zoo
dra ik haar gezien heb, schrijf ik u een brief. Zijn wij
oogenblik de wind de nevelen heeft verdreven. Op dien
kraterrand zitten! Dat is ons doel. De Javaantjes
zijn reeds boven, de Blanda's puffen en glijden nog.
Eén roept de hulp in van den gids. Vlug daalt deze en
trekt onzen metgezel omhoog.
We zijn er! Nooit zal ik dit oogenblik vergeten. Nu
beseffen we eerst, hoe hoog we zijn. Een koude wind
waait ons in den rug. Yer beneden ons een ring van
wolken. Daar, heel, heel ver de vlakte. Dat streepje
is de Pépé, dat stipje Seló. In de verte ligt statig de
Soembing; vlak achter ons, doch hooger, de Merbaboe.
En vóór ons: de Goenoeng bahwe. We zitten op den
kraterrand. Recht naar beneden gaat de wand. Een
steen naar beneden gegooid schoot na 4 a 5 tellen op
den hollen bodem.
Eenige jaren geleden is de kraterrand aan den kant
van Klatten ingestort, zóó, dat er een prop kwam, en
't vuur en de dampen weinig uitweg hadden. Nog is
de krateropening naar den kant van Klatten. Lang
zaam ontstond in den krater een hoogte, opgeworpen
uit losse gesteenten. Die hoogte steekt thans (naar
mijn leekenschatting) pl. m. 30 M. boven den krater
rand uit. Voortdurend stijgen zwaveldampen uit de
spleten. Soms heeft een kleine ontploffing plaats,
die ten gevolge heeft, dat een aantal steenen met don
derend geweld naar beneden rolt en alzoo den ouden
krater steeds meer en meer vult. Onze mantri vertelde
ons, dat een ingenieur jaren geleden „binnen 14 da
gen" een uitbarsting voorspeld had.
Ylak voor ons is een gat, waaruit voortdurend vlam
men en rook opstijgen en zwavel naar beneden vloeit.
Soms is de geheele top in dampen gehuld. Dan trekt
de warmte de wolken naar boven; we rillen eenigen tijd
van den kouden wind, doch daarna brandt het tropisch
zonnetje weer op ons.
Tien uur waren we boven, elf uur daalden we. 'k Ge
loof, dat dit nog moeielijker ging dan klimmen. Doodop
kwamen we om 3 uur op Seló terug. We aten, dron
ken, gingen mandiën, zetten een boom op en hebben
geslapen op de harde baléh-baléh van 7 uur tot 's mor
gens half zes. Vier flinke paardjes stonden gereed; de
terugtocht werd aanvaard na onzen vriendelijken gast
heer ruimschoots schadeloos te hebben gesteld voor
zijne moeite.
Ik had ondervonden wat een oudgast me zei: „De
Javaan is een geboren gentleman." Na te Paras op
het buitenverblijf van den Soe'nan een koelen dronk
gebruikt te hebben, bereikten we te 2 uur Bojolali,
waar de tram gereed stond. Zes uur kwamen we, wel
vermoeid naar lichaam, doch verrijkt in kennis en zelf
voldaan te Solo terug.
A. H. VAN VREENINGEN.
VOOR DE DAMES.
Bal-masqué-costumes.
Een heel origineel toiletje, dat zeker opgang zal ma
ken op een gemaskerd bal is: Het dominospel. Een
witte japon van wollen stof wordt versierd met domino-
steenen, die men er op schildert of borduurt. Schilde
ren gaat evenwel gauwer en is minder kostbaar. Yan
onderen langs den rand van den tamelijk korten rok
brengt men drie rijen domino-steenen aan, vlak boven
elkaar. Verder komt er op den rok geen garneersel,
maar men moet zorgen, dat hij van een vlug model is.
De smalle ceintuur bestaat uit één rij domino-steenen.
Het lijfje is van boven uitgesneden, zoowel van voren
als van achteren met een punt. Rondom de halsuit
snijding schildert men één rij steenen. De mouwtjes
bestaan alleen uit een strookje, waarlangs ook één rij
steenen is aangebracht. Het eostuum moet in den stijl
daar eenmaal gevestigd, dan kunt gij ook bij ons logee-
ren, zoo gij haar eens opzoeken wilt."
De arme moeder schudde het hoofd.
„Gij zijt altijd de goedheid zelve," zeide zij„maar gij
zult mij niet anders naar Parijs zien komen, dan voor
het geval dat zij eens ziek worden mocht, wat de hemel
verhoede. Anders waren wij er lang eens heen ge
weest. Mijn man is het met mij eens, dat ouders veel
door de vingers moeten zien; maar eindelijk toch ook
aan hunne eigenwaarde moeten denken."
„Maar ik kan niet aannemen dat, zoo Annie u mis
schien met het een of ader krenkte, dat met opzet is
geschied," verzekerde Hélène: „Dikwijls drukt men zich
onhandig uit in een brief.
„In een brief?" herhaalde mevrouw Calmpthout
driftig: „O! ik heb het zorgvuldig voor iedereen ver
zwegen; maar nu gij tot haar gaat, moet gij het weten
en haar de reden daarvan vragen ook. Sedert acht
maanden hebben wij geen lettertje schrift van haar
gehad."
„Heeft zij u in het geheel niet meer geschreven?"
vroeg de jonge vrouw ontsteld.
„Neen," verklaarde de moeder met een krampachti-
gen snik: „geen enkele maal. Zij schreef ons nooit
heel druk; maar tot dien tijd kwamen er toch meestal
elke maand eenige bladzijden van haar en dan -wisten
wij tenminste hoe zij het maakte. Tot eene maand of
zes geleden hield ik voor mij het vol haar eiken Za
terdag te schrijven. Ik dacht: „Dan hoort het kind
met den Zondag toch iets van huis. Op mijn verjaar
dag begon ik mij voor het eerst ongerust te maken. Wij
hadden in lang geen brief gehad, en ik kon den nacht
te voren niet slapen van ongeduld, zóó zeker was ik dat
er nu toch tijding van haar komen zou. Maar de dag
ging voorbij en er kwam niets. Dien avond schreef ik,
om haar te smeeken het mij niet te verzwijgen indien
zij ziek was. Bernard bracht mijn brief nog zelf op
de bus, opdat hij er eerder zou zijn. Al wat zij ant
woordde was een telegram: „Hoe kon ik dien dag ver
geten
Wordt vervolgd.