DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
No. 46
Honderd en tiende jaargang.
1908
MAANDAG
24 FEBRUARI.
BINNENLAND.
Uit Hof- en Hoofdstad.
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor Alkmaar f 0,80; franco door het geheele Rijk f 1,
Afzonderlijke nummers 3 Cents.
Telefoonnummer 3.
Prijs der gewone advertentiën:
Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Groote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9.
Geen candidatuur gewenscht.
Holl. Mij. van Landbouw.
Nederlandsche Protestantenbond.
Arbeiderswoningen.
V '0
JfilAVli
ALKMAAR, 24 Februari.
Er zijn in het laatst der afgeloopen week een tweetal
vonnissen geveld in militaire zaken waarover al heel
wat is geschreven. In de eerste plaats in het Port Ar-
thur-proces.
Men weet dat de verdediger van Port Arthur, gene
raal Stössel ter dood veroordeeld is. Hij werd schul
dig bevonden, omdat hij de vesting-Port Arthur heeft
overgegeven, voor allo middelen tot verdere verdediging
waren uitgeput en omdat hij zich aan overtreding van
de discipline schuldig maakte. De rechtbank vroeg ech
ter verzachtende omstandigheden en vermjndering van
straf, omdat Port Arthur, door overmachtige- strijd
krachten belegerd, onder de leiding van generaal Stös
sel met voorbéeldelooze hardnekkigheid zich verdedigd
en de heele wereld door den heldenmoed van haar gar
nizoen verbaasd heeft. Verder, omdat generaal Stös
sel talrijke bestormingen onder kolossale verliezen van
den vijand afgeslagen, gedurende het heele beleg den
heldengeest der verdedigers levendig gehouden en aan
drie veldtochten deelgenomen heeft.
Men is zelfs zoo goed het den Tsaar gemakkelijk te
maken: wanneer hij generaal Stössel tien jaar vesting
straf geeft is diens schuld voldoende gewroken.
De Russische bladen zijn echter slecht te spreken
over den loop van het geding. Het proces heeft niet
het verwachte licht ontstoken, er is nog veel te veel
uit den rampzaligen oorlog in het duister gebleven.
Het Russische volk kan met de manier, waarop dit
geding behandeld is, niet ingenomen zijn, zeggen de
bladen, want alles wijst er op, dat de regeering de dure
lessen van den oorlog niet zal ter harte nemen en dat
thans slechts een slachtoffer is uitgekomen, terwijl vele
schuldigen ongestraft blijven. De Russische bladen
hebben geen ongelijk. Generaal Stössel is niet de eeni
ge schuldige, zelfs niet de hoofdschuldige. De voor
naamste schuld berust bij het Russische stelsel dat in
Rusland alleen veroordeeld wordt door het volk en
daarom onverzwakt gehandhaafd blijfttotdat eens
liet volk zijn vonnis ten uitvoer zal leggen. Zoekt men
schuldigen voor den val van Port Arthur, dan moet
men in de eerste plaats zijn bij den stadhouder Alexejef
en den generaal Koeropatkin, niet bij de verdedigers
van Port Arthur. De vesting is door de twee genoem
de bewindvoerders steeds verwaarloosd, althans hebben
ze niet voyr haar gedaan wat zij konden doen en
volgens het papier - moesten doen. Ofschoon de ves
ting alles behalve verdedigbaar was, hebben hare ver
dedigers maanden lang stand gehouden,. De Japan
ners hadden gedacht, dat zij spoedig meester van deze
vesting zouden zijn. Zij hebben haar genomen maar
75.000 Japanners verloren het leven voor hare wallen.
En de deskundigen beweren, dat wanneer de Russen
nog twee weken stand gehouden hadden, zij het pleit
zouden hebben gewonnen de Japanners waren uit
geput
Maar de Russen konden niet langer vechten: zij had
den hun helfhaftigen verdediger Kondratenko verloren,
en toen kon ook de opperbevelhebber Stössel niet langer
strijden. Wanneer het Russische stelsel niet reeds
lang vóór den oorlog Port Arthur had ondermijnd, wan
neer Alexejef en Koeroppatkin haarniet onverdedigbaar
hadden gemaakt, inplaats van bijv. slooten te dempen,
wanneer ze last hadden van kikkers, dan had generaal
Stössel niet voor den krijgsraad behoeven te verschij
nen.
Het tweede proces heeft in Frankrijk plaats gehad
cn het is van een geheel anderen aard. Hier was de
schuldige inderdaad schuldig. Zijn naam is Ullmo
men herinnert zich, dat hij hoogverraad heeft gepleegd,
cm aan geld te komen, dat hij noodig had wijl hij door
vrouwen, opium en spel in schulden was geraakt. Hij
werd veroordeeld tot levenslange verbanning binnen
oen vesting, degradatie en in de kosten van het geding.
De veroordeeling geschiedde krachtens artikel 76 van
hot gewone wetboek van strafrecht; de krijgsraad had
de exceptie van de verdediging, die gepleit had, dat
hier dit artikel niet toepasselijk was, maar de wet van
1888 op de spionnage verworpen.
Een der laatste tooneelen van dit proces is zeer aan
grijpend geweest. Toen de president hem vroeg of hij
i:og iets te zeggen had, antwoordde Ullmo„De regee-
ringscommissaris heeft gezegd, dat door mijn schuld
liet land in een oorlog weerloos is geworden. Ik ben
diep gezonken, maar een restje van eer zit er nog in
imj en ik kan die woorden niet onweersproken laten.
Ik zie Ij in het gelaat, majoor en gij ziet mij in de
regen. Ik verzoek ook U, mijne heeren officieren, ziet
mij in de oogen. Voor het laatst ben ik heden officier
en ik zweer: „ik heb niets aan het buitenland uitge
leverd. Ik herhaal hetniets, niets, nietsIk zweer
het bij de uniform welke ik heden voor de laatste-maal
draag."
Bij de laatste woorden brak Ullmo in snikken uit.
Toen eenige uren later zijn vonnis werd gelezen, de
straf voor begane misdaad toegemeten, staarde hij we
zenloos voor zich uit.
Tegen dit vonnis zullen de Fransche bladen zeker
weinig in te brengen hebben.
Ullmo heeft bekend wat hij gedaan heeft en wat hem
ten laste gelegd werd. Hoofdschuldigen zij» er niet
de niet-strafbare medeschuldige is het mooie Liesje,
dat hem in het verderf leidde. En een Fransch sys
teem is er in een dergelijke zaak niet. Hog niet.
De Hengeloosche correspondent van Het Volk.
schrijft
Naar wij vernemen heeft onze partijgenoot J. Kok
voor de candidatuur voor de Tweede Kamer, district
Lochem, bedankt. Het bericht in de plaatselijke bladen
bleek juist te zijn. Kok wenscht voor deze candida
tuur niet in aanmerking te komen.
Naar wordt gemeld, wordt als candidaat voor het
voorzitterschap der Hollandsche Maatschappij van
Landbouw, ter vervanging van wijlen den heer jhr.
P. J. J. Repelaer, genoemd de heer mr. C. P. Zaaijer,
eerelid en voorzitter der afdeeling Rotterdam van de
maatschappij.
De Hervorming bevat een voorstel van het hoofd
bestuur van den Nederlandschen Protestantenbond tot
wijziging van het Algemeen Reglement.
Art; 1, dat nu luidt: „De N. P. B. is eene vereeni-
ging van hen die willen samenwerken om de vrije
ontwikkeling van het godsdienstig leven te bevorde
ren, zoo binnen den kring der kerkgenootschappen
als daarbuiten", zou, naar 't voorstel gewijzigd, luiden
„De N. P. B. is eene vereeniging van hen, die willen
samenwerken om de ontwikkeling van het godsdienstig
leven te bevorderen in vrijzinnig Christelijken geest,
in Nederland en zijne koloniën.". (Een minderheid
verklaarde zich voor het behoud van het oude artikel.)
Tot de nieuw voorgestelde artikelen behooren ook
deze„Besturen van kerkelijke gemeenten en van
vereenigingen, die daarmede kunnen worden gelijk
gesteld, kunnen zich opgeven bij den algemeenen
secretaris, om te worden ingeschreven als bevriende
kringen" en „de leden van deze bevriende kringen
hebben toegang tot de algemeene vergadeiing en hebben
adviseerende stem."
Het bestuur van de vereeniging „Bouwmaatschappij
tot verkrijging van Eigen Woningen" te Amsterdam
heeft het plan opgevat weder tot het bouwen van
woningen voor den ambachtsstand en daarmede ge-
lijkstaanden over te gaan. Het ligt in de bedoeling
drie bouwblokken te bouwen met 456 woningen. Het
bestuur heeft ernstig overwogen of pogingen in het
werk moesten worden gesteld, om het benoodigde
kapitaal overeenkomstig de bepalingen van de Wo
ningwet te kunnen verkrijgen, doch verschillende be
zwaren in verband met de bestaande perceelen van
de Bouwmaatschappij en met de geheele reglementaire
wijze der instelling deden zich daarbij voor. Er be
staat echter mogelijkheid om het benoodigde kapitaal,
zijnde een bedrag van f 1,000,000 of zooveel meer of
minder als noodig zal blijken te zijn, op langen termijn
en tegen billijke rente vanwege de Rijkspostspaarbank
te verkrijgen, echter onder voorwaarde dat de gemeente
Amsterdam, tegenover de Rijkspostspaarbank borg wil
staan. Als gevolg van deze toezegging heeft het be
stuur zich tot den Gemeenteraad gewend met het
verzoek dat de gemeente Amsterdam als borg tegen
over de Rijkspostspaarbank wil optreden en geschikte
bouwterreinen voor den hier bedeelden bouw wil
aanwijzen.
Er wordt in het adres op gewezen, dat in de be
staande perceelen van de Bouwmaatschappij een niet
belangrijk bedrag aanwezig is dat als waarborg tegen
over de gemeente kan dienen.
Aan den brief uit de Residentie van de „Prov. Ov.
Zw. Courant" ontleenen we het volgende
„Keizer Wilhelm, vol vereering voor de Oranje
vorsten, die hij tot zijn voorouders rekent, heeft aan
het Huis ten Bosch nieuwen luister verleend door een
standbeeld van Frederik Hendrik, de getrouwe copie
in brons van den Stedendwinger, wiens beeld onlangs,
met die van zijn broeder, vader, zoon en kleinzoon, in
de beruchte Siegesallee is onthuld. Het is een kloeke
krijgsmansfiguur van 3 meter lengte, die echter in
plaats van, naar den eisch, op een voetstuk van min
stens 4 meter te zijn gezet, op een postament staat,
van nog geen meter hoog. De indruk, dien hij zoo
maakt, is ongetwijfeld met de bedoeling in strijd.
Wijdbeens, met den veldheerstaf in de rechterhand,
den enormen flaphoed, die de rechterhelft van zijn
gelaat onder een zware slagschaduw verbergt, schuin
op het hoofd, lijkt hij ietwat voorovergebogen te
staan, als een aangeschoten ridder met een kwaden
dronk, in de houding van wat-let-me-of-ik-sla-je-met-
mij n-ij zeren-bout-j e-kersepit-in.
Hopelijk is dat voetstuk maar tijdelijk, en zal de
edelste van onze Oranjetelgen nog eens op een postament
geheven worden, in betere verhouding tot zijn afme
tingen. Men ergert zich niet weinig aan het Duitsche
opschrift, en vinnige chauvinisten hebben al aan de
vergulde letters er van gepeuterd. Mij dunkt, het is
een vooruitgang op de gewone Latijnsche, die ik mij
altijd te vergeefs aftob om te begrijpen. Misschien za
men door dit geval op het denkbeeld komen, om
op Hollandsche graven en monumenten Hollandsche
inschriften te beitelen, tenzij de lastgever hierin be
zwaar ziet, uit een gevoel van schaamte over de ge
zwollen taal, waarachter niet zelden de Waarheid
schuil gaat. Ik herinner hier aan de zuil van het
Waterlooplein te Batavia, gewijd aan het Ned. leger
dat „Napoleon versloeg", een opschrift dat aan een
Engelschman de geestigheid ontlokte the lion at the
top is not so big as the lying at the bottomde
leeuw (lion) op den top is niet zoo groot als de leugen
(lying) op het voetstuk."
Ego van de Prov. Geld. en Nijm. Ct. heeft het over
den Kamerzetel van Rheden.
Voor 't district Rheden, dat zijn belangen aan mr,
Kolkman toevertrouwde en die belangen bijna 'n kwart
eeuw in goeie handen zag, is de loop der omstandig
heden een tamelijke tegenvaller. Als een eigenaar
dige f bijzonderheid vernam ik, dat mr. Kolkman de
candidatuur indertijd, als 't ware met de moederlijke
zegen ^toegerust, aanvaardde. Voor hij een definitief
besluit nam, ging hij eerst nog eens zijn moeder op-
zoeken,|jvan wien hijf veel hield en aan wier raad
geving hij altijd, ook toen hij den volwassen leeftijd
bereikt |had, veel waarde hechtte. De brave vrouw
bedacht' zich geen oogenblik. En weinig zal zij toen
hebben kunnen vermoeden, dat deze Kamerzetel voor
haar j zoon]jzooveel jheugenis worden zou, dat zij hem
ten slotte nog zou voeren tot de waardigheid van
minister der kroon. Maar voor de Rhedensche kiezers
is 't 'n teleurstelling en 't is begrijpelijk dat ze een
vertegenwoordiger persoonlijk naar Den Haag lieten
gaan om hun oude afgevaardigde eens te polsen over
de kwestie, wie hij zich een goed opvolger zou denken.
Dat is nu geenszins een systeem van „bekokstoven"
en de manier van doen is lang niet nieuw, waar het
een vaste Kamerzetel betreft.
Toen het de zetel van Druten gold, zorgde de oude
heer Travaglino er in z'n laatste levensdagen nog voor.
Bij diezelfde gelegenheid liet mr. Kolkman nog al zijn
invloed om hèm in de Tweede Kamer te krijgen, die nu
zoo goed als zeker z'n opvolger voor 't district Rheden
wezen zaljhr. van Nispen tot Sevenaer, de talentvolle
journalist, die in vijftien jaar tijd van de „Residentie
bode" een gezaghebbend orgaan heeft weten te maken.
Uitstekend menschenkenner als mr. Kolkman zich
steeds heeft getoond, was 't volkomen begrijpelijk, dat
hij op de capaciteiten van dezen scherpzinnigen journa
list ook voor de parlementaire vertegenwoordiging der
Katholieke partij, beslag wilde leggen. En nu moge
't bij den"dood van mr. Travaglino niet gelukt zijn, ik
kan u verzekeren dat de heeren van de kiesvereeniging
van hier zijn gegaan met de heilige overtuiging, dat de
keuze van jhr. van Nispen de mooiste erkenning van
Kolkman's verdiensten wezen kan. Gebeurt dat, dan
zitten d'er al twee in de Kamer van 't drietal journa
listen, dat nu 'n goeie vijftien jaar geleden de taak
aanvaardde om voor de Haagsche Katholieken een
krant te „maken." Met hun drieën waren ze aan de
redactie van het conservatieve Dagblad verbonden, dat
door de Katholieken hier wel gretig gelezen werd en rij
kelijk met advertentiën werd gesteund, maar hen lang
zamerhand toch tot de overtuiging deed komen, dat zij
er voor hunne partijbelangen visch noch vleesch in had
den te waardeeren. Zoo werd de „Residentiebode" ge
boren met jhr. van Nispen tot Sevenaer als hoofdre
dacteur. En wanneer de Katholieken hier thans over
een uiftiemend geredigeerd, eigen orgaan beschikken,
een partijorgaan dat er ook als nieuwsblad wezen mag,
dan hebben zij dat te danken aan 't journalistiek ta
lent van hem, die nu voor Rheden wel naar 't Binnen
hof zal gaan. Ondanks de scherpzinnige polemiek en
de noodzakelijke partij-kwesties daarin behandeld heeft
jhr. van Nispen 't zoover weten te sturen, dat zijn
krant niet uitsluitend in eigen kring, maar ook daar
buiten gezag wist te verwerven. Denkelijk ook wel om
dat hij met alle eenzijdigheid te vermijden, in de be
handeling van partij aangelegenheden en kwesties van
den dag toch een eigen standpunt wist te handhaven.
Gebeurt wat hier in politieke kringen algemeen wordt
verwacht, dan komt er alweer 'n journalist meer in de
Kamer. In de studeer-cel der redactie schijnt menig
talent te rijpen voor den grooten strijd in 't parlemen
taire kamp.
„Het buitenwonen zegt de Haagsche briefschrijver
■van de „Arnh. Courant" vooral in het midden des
lands, van waaruit men om zoo te zeggen, eiken dag per
ajito een ieder en alles kan bereiken, doet zijn voorma
lige aantrekkelijkheid weer gelden. Velen v5n jeug
digen of middelbaren leeftijd, met naam en fortuin,
vestigen zich elders en komen öf niet, öf maar enkele
1-eeren, of hoogstens voor een paar maanden aan het
Haagsche leven deelnemen. Hoewel in de hofstad nog
altijd eene congestie van deftige en gegoede elementen
valt te constateeren in tegenstelling met de bloedar
moede, waaraan zoovele eenmaal bloeiende provincie
steden zijn gaan lijden is het hoogtepunt voorbij.
Men zal de oude „buitenskaarten" van vóór de spoor
wegen weer moeten invoeren en men zal niet langer
de min of meer bekende namen uit alle provincies
Brabant en Limburg daargelaten bijeen vinden in
het llaagsch adresboek.
Natuurlijk is de auto niet de eenige factor. Liet rei
zen en séjour maken in den vreemde wordt steeds ge
makkelijker en goedkooper. Dan, den Haag heeft al
tijd een mooie omgeving, maar nooit mooie omstreken
gehad. De sport komt buiten beter tot zijn recht.
Stoomtram, fiets en, niet te vergeten, de nooit volpre
zen telephoon doen alsmede de bezwaren van het bui
tenwonen te niet. De belastingen zijn ten plattelande
lager. En, een wezenlijke wereldstad, met altijd door
gaand hoefgekletter en rijtuiggerol, tè druk om elec-
trische trams in haar centrum tc gedoogen, is de resi
dentie al evenmin als éénige stad in ons vaderland. Met
de riante rust van voorheen is het óók uit. Onze niet
op het huidige machineverkeer berekende straten en
pleinen worden dagelijks onplezieriger door het brutale,
kwellende geluid en gedoe van trams, auto's, motor's.
Voor niet weinigen, die van kalmte in huis en daar
buiten houden, ook al een reden om de stad vaarwel te
zeggen. Ileelemaal stil is het nochtans nergens meer,
zoo men ten minste niet zijn intrek wil nemen in het
Begijnhofje achter de Kalverstraat te Amsterdam, of,
volslagen onbereikbaar voor spoor, tram, auto, motor
fiets, stoomboot en motor vaartuig in een houseboat
op het Uddelermeer.
Let s. v. p. op mijne voorspelling. Den Haag, schijn
baar gestaag voortschrijdend, gaat zijn retour tege
moet. Ja, wèl neemt het platteland revanche op de
spoorwegen! De tijd, dat menig stedeling bosch, heu
vels, wei en hei alléén kende, gezien uit het raampje
van een spoorweg-coupé, is ras vervlogen. Al vrij
gauw voerde de stoomtram de menschen terug naar
buiten, moedig gevolgd door de fiets, die, zooals een
l'ranschman heeft opgemerkt, eerst in de 19e eeuw
werd uitgevonden, omdat vóórdien de wegen tóch te
slecht waren. Auto en telephoon completeeren de re
actie. De beweging plant zich geleidelijk over alle ge
ledingen der bevolking voort en zoodra ook ten onzent
niet slechts steedsche arbeiderstrams, maar ook arbei-
derstreinen hun weldadige rol goed zullen spelen, zal
de uittocht in massa eerst recht beginnen.
Vergun mij na deze bespiegelingen een luchtig slot.
Van de telephoon gesproken, eenige jaren geleden was
tr eens een nieuwe Minister, die met Koloniën telepho
neerde als volgt„Morgen, collegais het waar dat
die en die voor gouverneur-generaal in aanmerking
komt?" Antwoord: „Morgen, collega, op het departe
ment niets van bekenc?." No. 1 praat door: het zou
toch ook te gek zijn, want etc. etc. etc. Volgt een zoo
verlegen antwoord, dat de Minister vraagt: „met wien
spreek ik eigenlijk „Met den bode van Koloni
ën." Zijne Excellentie had bij vergissing niet het
persoonlijk nummer van zijn ambtgenoot, maar dat van
het departement opgebeld
„Aan mijne woning aldus de Haagsche Kouter van
de Prov. Gron. Cour." geldt ook de regelbedelaars
aan de deur niets geven! Van aalmoezen pitreiken heeft
men niets dan verdriet: men helpt er niemand mee.
Eenige jaren geleden meldde zich een sjofel gekleed
burgermannetje bij mij aan, met het verzoek om me
neer te spreken. Hij werd in mijn kamer gelaten en
deelde mij mede, dat hij, even als ik, schrijver was.
Toen ik hem verzekerd had, dat het mij aangenaam
was, een onbekend collega te ontvangen, had ik spoedig
spijt van mijn te hoffelijk zinnetje. Snel toch deelde
hij mij mede, dat zijn gedichten en verhalen, die er
even vlug bij hem uitkwamen als de parelen bij het
meisje uit het sprookje, hem niets opleverden als ma
gere roem bij vrienden en kennissen. Kortom, het hooge
woord moest er bijkon ik hem niet aan een paar kwar
tjes helpen?
De oolijkerd had daarbij zulk een goed gebruik van
het sirooppotje gemaakt, dat mijn gemoed er door ver-
teederd was geworden. Ik stopte den collega een gul
den in de hand en meende toen eene goede daad ver
licht te hebben.
De volgende weekklopte mijn collega op nieuw
aan, met verzoek de opdracht te aanvaarden van een
gedicht en zijn ledige beurs tevens eenige ronding
te bezorgen. Ik werd tureluursch, maar voldeed aan
zijn drangbede. En zoo geschiedde het, dat de dichter
ip quaestie, uit sleur en gemis aan flinkheid mijner
zijds wekelijks om zijn halven gulden kwam, alsof het
eene wet van Perzen en Meden was, dat hij van mij een
zakduitje zou ontvangen.
Op zekeren dag belde er een vuile, smerige, door
haar gore kleeren druipende vrouw aan onze deur. Zij
verzocht mij te spreken en maakte zich bekend als de
weduwe van den dichter, die een paar dagen te voren
overleden was. Ik condoleerde haar en meende toen
voor goed van de dichtersfamilie verlost te zijn. Maar
nu vroeg de treurende weduwe of zij in de gunst mocht
staan voor de twee kwartjes 's weeks. Al pratende
Heek toen, dat de dichtersvrouw elke week de helft
van mijn bijdrage kreeg en dat de dichter voor het an
dere kwartje ging biljarten, van welk spel hij zulk een
hartstochtelijk liefhebber was. Mijne zilveren tege
moetkoming werd dus in een vijfstoot of een tegen den
band gespeelde carambole omgezet. Ik zei echter de
dichtersweduw de voortzetting mijner wekelijksche on
dersteuning op. Doch mijne vrouw, die medelijden had
met de armoedige plunje der weduwe, gaf haar een
aar warme kleedingstukken, met den raad, ze onmid
dellijk aan te trekken. Dat beloofde zij, maar een paar
dagen later zag onze dienstbode „de warme kleeren" bij
oen uitdrager hangen, waar de dichtersweeuw ze, ver
moedelijk voor een appel en ei, verkwanseld had. Toen
de diehtersweduwe daarna nog eens zich aan onze deur
vertoonde, kreeg zij voor goed de bons."
De Amsterdamsche briefschrijver van de „Prov.
Gron. Cour." schrijft onder meer het volgende:
,De wethouder Heemskerk heeft burgemeester Van
Leeuwen in de raadszitting van Woensdag „uitgeluid."
Als regel spreekt mr. Van Leeuwen voor de vuist en hij
doet dat goed en duidelijk. Maar voor zoo'n buitenge-
one gelegenheid stelt hij zijn speech op papier en dan
blijkt het, dat het hoofd onzer gemeente niet van diplo
matieke gaven is ontbloot. Men weet ten minste
velen weten het dat de burgemeester lang niet goed
te spreken is over het losse handje, waarmede mr.
Heemskerk do zaken soms wist af te doen. De humoris
tische keuvelende wijze b.v. waarop de behandeling der
engste begrooting door hem is geleid bij afwezigheid
van mr. Van Leeuwen, moet dezen in hooge mate heb-