DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. No. 46 Honderd en tiende jaargang. 1908 MAANDAG 24 FEBRUARI. BINNENLAND. Uit Hof- en Hoofdstad. Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor Alkmaar f 0,80; franco door het geheele Rijk f 1, Afzonderlijke nummers 3 Cents. Telefoonnummer 3. Prijs der gewone advertentiën: Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Groote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9. Geen candidatuur gewenscht. Holl. Mij. van Landbouw. Nederlandsche Protestantenbond. Arbeiderswoningen. V '0 JfilAVli ALKMAAR, 24 Februari. Er zijn in het laatst der afgeloopen week een tweetal vonnissen geveld in militaire zaken waarover al heel wat is geschreven. In de eerste plaats in het Port Ar- thur-proces. Men weet dat de verdediger van Port Arthur, gene raal Stössel ter dood veroordeeld is. Hij werd schul dig bevonden, omdat hij de vesting-Port Arthur heeft overgegeven, voor allo middelen tot verdere verdediging waren uitgeput en omdat hij zich aan overtreding van de discipline schuldig maakte. De rechtbank vroeg ech ter verzachtende omstandigheden en vermjndering van straf, omdat Port Arthur, door overmachtige- strijd krachten belegerd, onder de leiding van generaal Stös sel met voorbéeldelooze hardnekkigheid zich verdedigd en de heele wereld door den heldenmoed van haar gar nizoen verbaasd heeft. Verder, omdat generaal Stös sel talrijke bestormingen onder kolossale verliezen van den vijand afgeslagen, gedurende het heele beleg den heldengeest der verdedigers levendig gehouden en aan drie veldtochten deelgenomen heeft. Men is zelfs zoo goed het den Tsaar gemakkelijk te maken: wanneer hij generaal Stössel tien jaar vesting straf geeft is diens schuld voldoende gewroken. De Russische bladen zijn echter slecht te spreken over den loop van het geding. Het proces heeft niet het verwachte licht ontstoken, er is nog veel te veel uit den rampzaligen oorlog in het duister gebleven. Het Russische volk kan met de manier, waarop dit geding behandeld is, niet ingenomen zijn, zeggen de bladen, want alles wijst er op, dat de regeering de dure lessen van den oorlog niet zal ter harte nemen en dat thans slechts een slachtoffer is uitgekomen, terwijl vele schuldigen ongestraft blijven. De Russische bladen hebben geen ongelijk. Generaal Stössel is niet de eeni ge schuldige, zelfs niet de hoofdschuldige. De voor naamste schuld berust bij het Russische stelsel dat in Rusland alleen veroordeeld wordt door het volk en daarom onverzwakt gehandhaafd blijfttotdat eens liet volk zijn vonnis ten uitvoer zal leggen. Zoekt men schuldigen voor den val van Port Arthur, dan moet men in de eerste plaats zijn bij den stadhouder Alexejef en den generaal Koeropatkin, niet bij de verdedigers van Port Arthur. De vesting is door de twee genoem de bewindvoerders steeds verwaarloosd, althans hebben ze niet voyr haar gedaan wat zij konden doen en volgens het papier - moesten doen. Ofschoon de ves ting alles behalve verdedigbaar was, hebben hare ver dedigers maanden lang stand gehouden,. De Japan ners hadden gedacht, dat zij spoedig meester van deze vesting zouden zijn. Zij hebben haar genomen maar 75.000 Japanners verloren het leven voor hare wallen. En de deskundigen beweren, dat wanneer de Russen nog twee weken stand gehouden hadden, zij het pleit zouden hebben gewonnen de Japanners waren uit geput Maar de Russen konden niet langer vechten: zij had den hun helfhaftigen verdediger Kondratenko verloren, en toen kon ook de opperbevelhebber Stössel niet langer strijden. Wanneer het Russische stelsel niet reeds lang vóór den oorlog Port Arthur had ondermijnd, wan neer Alexejef en Koeroppatkin haarniet onverdedigbaar hadden gemaakt, inplaats van bijv. slooten te dempen, wanneer ze last hadden van kikkers, dan had generaal Stössel niet voor den krijgsraad behoeven te verschij nen. Het tweede proces heeft in Frankrijk plaats gehad cn het is van een geheel anderen aard. Hier was de schuldige inderdaad schuldig. Zijn naam is Ullmo men herinnert zich, dat hij hoogverraad heeft gepleegd, cm aan geld te komen, dat hij noodig had wijl hij door vrouwen, opium en spel in schulden was geraakt. Hij werd veroordeeld tot levenslange verbanning binnen oen vesting, degradatie en in de kosten van het geding. De veroordeeling geschiedde krachtens artikel 76 van hot gewone wetboek van strafrecht; de krijgsraad had de exceptie van de verdediging, die gepleit had, dat hier dit artikel niet toepasselijk was, maar de wet van 1888 op de spionnage verworpen. Een der laatste tooneelen van dit proces is zeer aan grijpend geweest. Toen de president hem vroeg of hij i:og iets te zeggen had, antwoordde Ullmo„De regee- ringscommissaris heeft gezegd, dat door mijn schuld liet land in een oorlog weerloos is geworden. Ik ben diep gezonken, maar een restje van eer zit er nog in imj en ik kan die woorden niet onweersproken laten. Ik zie Ij in het gelaat, majoor en gij ziet mij in de regen. Ik verzoek ook U, mijne heeren officieren, ziet mij in de oogen. Voor het laatst ben ik heden officier en ik zweer: „ik heb niets aan het buitenland uitge leverd. Ik herhaal hetniets, niets, nietsIk zweer het bij de uniform welke ik heden voor de laatste-maal draag." Bij de laatste woorden brak Ullmo in snikken uit. Toen eenige uren later zijn vonnis werd gelezen, de straf voor begane misdaad toegemeten, staarde hij we zenloos voor zich uit. Tegen dit vonnis zullen de Fransche bladen zeker weinig in te brengen hebben. Ullmo heeft bekend wat hij gedaan heeft en wat hem ten laste gelegd werd. Hoofdschuldigen zij» er niet de niet-strafbare medeschuldige is het mooie Liesje, dat hem in het verderf leidde. En een Fransch sys teem is er in een dergelijke zaak niet. Hog niet. De Hengeloosche correspondent van Het Volk. schrijft Naar wij vernemen heeft onze partijgenoot J. Kok voor de candidatuur voor de Tweede Kamer, district Lochem, bedankt. Het bericht in de plaatselijke bladen bleek juist te zijn. Kok wenscht voor deze candida tuur niet in aanmerking te komen. Naar wordt gemeld, wordt als candidaat voor het voorzitterschap der Hollandsche Maatschappij van Landbouw, ter vervanging van wijlen den heer jhr. P. J. J. Repelaer, genoemd de heer mr. C. P. Zaaijer, eerelid en voorzitter der afdeeling Rotterdam van de maatschappij. De Hervorming bevat een voorstel van het hoofd bestuur van den Nederlandschen Protestantenbond tot wijziging van het Algemeen Reglement. Art; 1, dat nu luidt: „De N. P. B. is eene vereeni- ging van hen die willen samenwerken om de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven te bevorde ren, zoo binnen den kring der kerkgenootschappen als daarbuiten", zou, naar 't voorstel gewijzigd, luiden „De N. P. B. is eene vereeniging van hen, die willen samenwerken om de ontwikkeling van het godsdienstig leven te bevorderen in vrijzinnig Christelijken geest, in Nederland en zijne koloniën.". (Een minderheid verklaarde zich voor het behoud van het oude artikel.) Tot de nieuw voorgestelde artikelen behooren ook deze„Besturen van kerkelijke gemeenten en van vereenigingen, die daarmede kunnen worden gelijk gesteld, kunnen zich opgeven bij den algemeenen secretaris, om te worden ingeschreven als bevriende kringen" en „de leden van deze bevriende kringen hebben toegang tot de algemeene vergadeiing en hebben adviseerende stem." Het bestuur van de vereeniging „Bouwmaatschappij tot verkrijging van Eigen Woningen" te Amsterdam heeft het plan opgevat weder tot het bouwen van woningen voor den ambachtsstand en daarmede ge- lijkstaanden over te gaan. Het ligt in de bedoeling drie bouwblokken te bouwen met 456 woningen. Het bestuur heeft ernstig overwogen of pogingen in het werk moesten worden gesteld, om het benoodigde kapitaal overeenkomstig de bepalingen van de Wo ningwet te kunnen verkrijgen, doch verschillende be zwaren in verband met de bestaande perceelen van de Bouwmaatschappij en met de geheele reglementaire wijze der instelling deden zich daarbij voor. Er be staat echter mogelijkheid om het benoodigde kapitaal, zijnde een bedrag van f 1,000,000 of zooveel meer of minder als noodig zal blijken te zijn, op langen termijn en tegen billijke rente vanwege de Rijkspostspaarbank te verkrijgen, echter onder voorwaarde dat de gemeente Amsterdam, tegenover de Rijkspostspaarbank borg wil staan. Als gevolg van deze toezegging heeft het be stuur zich tot den Gemeenteraad gewend met het verzoek dat de gemeente Amsterdam als borg tegen over de Rijkspostspaarbank wil optreden en geschikte bouwterreinen voor den hier bedeelden bouw wil aanwijzen. Er wordt in het adres op gewezen, dat in de be staande perceelen van de Bouwmaatschappij een niet belangrijk bedrag aanwezig is dat als waarborg tegen over de gemeente kan dienen. Aan den brief uit de Residentie van de „Prov. Ov. Zw. Courant" ontleenen we het volgende „Keizer Wilhelm, vol vereering voor de Oranje vorsten, die hij tot zijn voorouders rekent, heeft aan het Huis ten Bosch nieuwen luister verleend door een standbeeld van Frederik Hendrik, de getrouwe copie in brons van den Stedendwinger, wiens beeld onlangs, met die van zijn broeder, vader, zoon en kleinzoon, in de beruchte Siegesallee is onthuld. Het is een kloeke krijgsmansfiguur van 3 meter lengte, die echter in plaats van, naar den eisch, op een voetstuk van min stens 4 meter te zijn gezet, op een postament staat, van nog geen meter hoog. De indruk, dien hij zoo maakt, is ongetwijfeld met de bedoeling in strijd. Wijdbeens, met den veldheerstaf in de rechterhand, den enormen flaphoed, die de rechterhelft van zijn gelaat onder een zware slagschaduw verbergt, schuin op het hoofd, lijkt hij ietwat voorovergebogen te staan, als een aangeschoten ridder met een kwaden dronk, in de houding van wat-let-me-of-ik-sla-je-met- mij n-ij zeren-bout-j e-kersepit-in. Hopelijk is dat voetstuk maar tijdelijk, en zal de edelste van onze Oranjetelgen nog eens op een postament geheven worden, in betere verhouding tot zijn afme tingen. Men ergert zich niet weinig aan het Duitsche opschrift, en vinnige chauvinisten hebben al aan de vergulde letters er van gepeuterd. Mij dunkt, het is een vooruitgang op de gewone Latijnsche, die ik mij altijd te vergeefs aftob om te begrijpen. Misschien za men door dit geval op het denkbeeld komen, om op Hollandsche graven en monumenten Hollandsche inschriften te beitelen, tenzij de lastgever hierin be zwaar ziet, uit een gevoel van schaamte over de ge zwollen taal, waarachter niet zelden de Waarheid schuil gaat. Ik herinner hier aan de zuil van het Waterlooplein te Batavia, gewijd aan het Ned. leger dat „Napoleon versloeg", een opschrift dat aan een Engelschman de geestigheid ontlokte the lion at the top is not so big as the lying at the bottomde leeuw (lion) op den top is niet zoo groot als de leugen (lying) op het voetstuk." Ego van de Prov. Geld. en Nijm. Ct. heeft het over den Kamerzetel van Rheden. Voor 't district Rheden, dat zijn belangen aan mr, Kolkman toevertrouwde en die belangen bijna 'n kwart eeuw in goeie handen zag, is de loop der omstandig heden een tamelijke tegenvaller. Als een eigenaar dige f bijzonderheid vernam ik, dat mr. Kolkman de candidatuur indertijd, als 't ware met de moederlijke zegen ^toegerust, aanvaardde. Voor hij een definitief besluit nam, ging hij eerst nog eens zijn moeder op- zoeken,|jvan wien hijf veel hield en aan wier raad geving hij altijd, ook toen hij den volwassen leeftijd bereikt |had, veel waarde hechtte. De brave vrouw bedacht' zich geen oogenblik. En weinig zal zij toen hebben kunnen vermoeden, dat deze Kamerzetel voor haar j zoon]jzooveel jheugenis worden zou, dat zij hem ten slotte nog zou voeren tot de waardigheid van minister der kroon. Maar voor de Rhedensche kiezers is 't 'n teleurstelling en 't is begrijpelijk dat ze een vertegenwoordiger persoonlijk naar Den Haag lieten gaan om hun oude afgevaardigde eens te polsen over de kwestie, wie hij zich een goed opvolger zou denken. Dat is nu geenszins een systeem van „bekokstoven" en de manier van doen is lang niet nieuw, waar het een vaste Kamerzetel betreft. Toen het de zetel van Druten gold, zorgde de oude heer Travaglino er in z'n laatste levensdagen nog voor. Bij diezelfde gelegenheid liet mr. Kolkman nog al zijn invloed om hèm in de Tweede Kamer te krijgen, die nu zoo goed als zeker z'n opvolger voor 't district Rheden wezen zaljhr. van Nispen tot Sevenaer, de talentvolle journalist, die in vijftien jaar tijd van de „Residentie bode" een gezaghebbend orgaan heeft weten te maken. Uitstekend menschenkenner als mr. Kolkman zich steeds heeft getoond, was 't volkomen begrijpelijk, dat hij op de capaciteiten van dezen scherpzinnigen journa list ook voor de parlementaire vertegenwoordiging der Katholieke partij, beslag wilde leggen. En nu moge 't bij den"dood van mr. Travaglino niet gelukt zijn, ik kan u verzekeren dat de heeren van de kiesvereeniging van hier zijn gegaan met de heilige overtuiging, dat de keuze van jhr. van Nispen de mooiste erkenning van Kolkman's verdiensten wezen kan. Gebeurt dat, dan zitten d'er al twee in de Kamer van 't drietal journa listen, dat nu 'n goeie vijftien jaar geleden de taak aanvaardde om voor de Haagsche Katholieken een krant te „maken." Met hun drieën waren ze aan de redactie van het conservatieve Dagblad verbonden, dat door de Katholieken hier wel gretig gelezen werd en rij kelijk met advertentiën werd gesteund, maar hen lang zamerhand toch tot de overtuiging deed komen, dat zij er voor hunne partijbelangen visch noch vleesch in had den te waardeeren. Zoo werd de „Residentiebode" ge boren met jhr. van Nispen tot Sevenaer als hoofdre dacteur. En wanneer de Katholieken hier thans over een uiftiemend geredigeerd, eigen orgaan beschikken, een partijorgaan dat er ook als nieuwsblad wezen mag, dan hebben zij dat te danken aan 't journalistiek ta lent van hem, die nu voor Rheden wel naar 't Binnen hof zal gaan. Ondanks de scherpzinnige polemiek en de noodzakelijke partij-kwesties daarin behandeld heeft jhr. van Nispen 't zoover weten te sturen, dat zijn krant niet uitsluitend in eigen kring, maar ook daar buiten gezag wist te verwerven. Denkelijk ook wel om dat hij met alle eenzijdigheid te vermijden, in de be handeling van partij aangelegenheden en kwesties van den dag toch een eigen standpunt wist te handhaven. Gebeurt wat hier in politieke kringen algemeen wordt verwacht, dan komt er alweer 'n journalist meer in de Kamer. In de studeer-cel der redactie schijnt menig talent te rijpen voor den grooten strijd in 't parlemen taire kamp. „Het buitenwonen zegt de Haagsche briefschrijver ■van de „Arnh. Courant" vooral in het midden des lands, van waaruit men om zoo te zeggen, eiken dag per ajito een ieder en alles kan bereiken, doet zijn voorma lige aantrekkelijkheid weer gelden. Velen v5n jeug digen of middelbaren leeftijd, met naam en fortuin, vestigen zich elders en komen öf niet, öf maar enkele 1-eeren, of hoogstens voor een paar maanden aan het Haagsche leven deelnemen. Hoewel in de hofstad nog altijd eene congestie van deftige en gegoede elementen valt te constateeren in tegenstelling met de bloedar moede, waaraan zoovele eenmaal bloeiende provincie steden zijn gaan lijden is het hoogtepunt voorbij. Men zal de oude „buitenskaarten" van vóór de spoor wegen weer moeten invoeren en men zal niet langer de min of meer bekende namen uit alle provincies Brabant en Limburg daargelaten bijeen vinden in het llaagsch adresboek. Natuurlijk is de auto niet de eenige factor. Liet rei zen en séjour maken in den vreemde wordt steeds ge makkelijker en goedkooper. Dan, den Haag heeft al tijd een mooie omgeving, maar nooit mooie omstreken gehad. De sport komt buiten beter tot zijn recht. Stoomtram, fiets en, niet te vergeten, de nooit volpre zen telephoon doen alsmede de bezwaren van het bui tenwonen te niet. De belastingen zijn ten plattelande lager. En, een wezenlijke wereldstad, met altijd door gaand hoefgekletter en rijtuiggerol, tè druk om elec- trische trams in haar centrum tc gedoogen, is de resi dentie al evenmin als éénige stad in ons vaderland. Met de riante rust van voorheen is het óók uit. Onze niet op het huidige machineverkeer berekende straten en pleinen worden dagelijks onplezieriger door het brutale, kwellende geluid en gedoe van trams, auto's, motor's. Voor niet weinigen, die van kalmte in huis en daar buiten houden, ook al een reden om de stad vaarwel te zeggen. Ileelemaal stil is het nochtans nergens meer, zoo men ten minste niet zijn intrek wil nemen in het Begijnhofje achter de Kalverstraat te Amsterdam, of, volslagen onbereikbaar voor spoor, tram, auto, motor fiets, stoomboot en motor vaartuig in een houseboat op het Uddelermeer. Let s. v. p. op mijne voorspelling. Den Haag, schijn baar gestaag voortschrijdend, gaat zijn retour tege moet. Ja, wèl neemt het platteland revanche op de spoorwegen! De tijd, dat menig stedeling bosch, heu vels, wei en hei alléén kende, gezien uit het raampje van een spoorweg-coupé, is ras vervlogen. Al vrij gauw voerde de stoomtram de menschen terug naar buiten, moedig gevolgd door de fiets, die, zooals een l'ranschman heeft opgemerkt, eerst in de 19e eeuw werd uitgevonden, omdat vóórdien de wegen tóch te slecht waren. Auto en telephoon completeeren de re actie. De beweging plant zich geleidelijk over alle ge ledingen der bevolking voort en zoodra ook ten onzent niet slechts steedsche arbeiderstrams, maar ook arbei- derstreinen hun weldadige rol goed zullen spelen, zal de uittocht in massa eerst recht beginnen. Vergun mij na deze bespiegelingen een luchtig slot. Van de telephoon gesproken, eenige jaren geleden was tr eens een nieuwe Minister, die met Koloniën telepho neerde als volgt„Morgen, collegais het waar dat die en die voor gouverneur-generaal in aanmerking komt?" Antwoord: „Morgen, collega, op het departe ment niets van bekenc?." No. 1 praat door: het zou toch ook te gek zijn, want etc. etc. etc. Volgt een zoo verlegen antwoord, dat de Minister vraagt: „met wien spreek ik eigenlijk „Met den bode van Koloni ën." Zijne Excellentie had bij vergissing niet het persoonlijk nummer van zijn ambtgenoot, maar dat van het departement opgebeld „Aan mijne woning aldus de Haagsche Kouter van de Prov. Gron. Cour." geldt ook de regelbedelaars aan de deur niets geven! Van aalmoezen pitreiken heeft men niets dan verdriet: men helpt er niemand mee. Eenige jaren geleden meldde zich een sjofel gekleed burgermannetje bij mij aan, met het verzoek om me neer te spreken. Hij werd in mijn kamer gelaten en deelde mij mede, dat hij, even als ik, schrijver was. Toen ik hem verzekerd had, dat het mij aangenaam was, een onbekend collega te ontvangen, had ik spoedig spijt van mijn te hoffelijk zinnetje. Snel toch deelde hij mij mede, dat zijn gedichten en verhalen, die er even vlug bij hem uitkwamen als de parelen bij het meisje uit het sprookje, hem niets opleverden als ma gere roem bij vrienden en kennissen. Kortom, het hooge woord moest er bijkon ik hem niet aan een paar kwar tjes helpen? De oolijkerd had daarbij zulk een goed gebruik van het sirooppotje gemaakt, dat mijn gemoed er door ver- teederd was geworden. Ik stopte den collega een gul den in de hand en meende toen eene goede daad ver licht te hebben. De volgende weekklopte mijn collega op nieuw aan, met verzoek de opdracht te aanvaarden van een gedicht en zijn ledige beurs tevens eenige ronding te bezorgen. Ik werd tureluursch, maar voldeed aan zijn drangbede. En zoo geschiedde het, dat de dichter ip quaestie, uit sleur en gemis aan flinkheid mijner zijds wekelijks om zijn halven gulden kwam, alsof het eene wet van Perzen en Meden was, dat hij van mij een zakduitje zou ontvangen. Op zekeren dag belde er een vuile, smerige, door haar gore kleeren druipende vrouw aan onze deur. Zij verzocht mij te spreken en maakte zich bekend als de weduwe van den dichter, die een paar dagen te voren overleden was. Ik condoleerde haar en meende toen voor goed van de dichtersfamilie verlost te zijn. Maar nu vroeg de treurende weduwe of zij in de gunst mocht staan voor de twee kwartjes 's weeks. Al pratende Heek toen, dat de dichtersvrouw elke week de helft van mijn bijdrage kreeg en dat de dichter voor het an dere kwartje ging biljarten, van welk spel hij zulk een hartstochtelijk liefhebber was. Mijne zilveren tege moetkoming werd dus in een vijfstoot of een tegen den band gespeelde carambole omgezet. Ik zei echter de dichtersweduw de voortzetting mijner wekelijksche on dersteuning op. Doch mijne vrouw, die medelijden had met de armoedige plunje der weduwe, gaf haar een aar warme kleedingstukken, met den raad, ze onmid dellijk aan te trekken. Dat beloofde zij, maar een paar dagen later zag onze dienstbode „de warme kleeren" bij oen uitdrager hangen, waar de dichtersweeuw ze, ver moedelijk voor een appel en ei, verkwanseld had. Toen de diehtersweduwe daarna nog eens zich aan onze deur vertoonde, kreeg zij voor goed de bons." De Amsterdamsche briefschrijver van de „Prov. Gron. Cour." schrijft onder meer het volgende: ,De wethouder Heemskerk heeft burgemeester Van Leeuwen in de raadszitting van Woensdag „uitgeluid." Als regel spreekt mr. Van Leeuwen voor de vuist en hij doet dat goed en duidelijk. Maar voor zoo'n buitenge- one gelegenheid stelt hij zijn speech op papier en dan blijkt het, dat het hoofd onzer gemeente niet van diplo matieke gaven is ontbloot. Men weet ten minste velen weten het dat de burgemeester lang niet goed te spreken is over het losse handje, waarmede mr. Heemskerk do zaken soms wist af te doen. De humoris tische keuvelende wijze b.v. waarop de behandeling der engste begrooting door hem is geleid bij afwezigheid van mr. Van Leeuwen, moet dezen in hooge mate heb-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1908 | | pagina 1