DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. No. 143. Honderd en tiende jaargang. 1908. ZATERDAG 20 JUNI. Dicht- en Minnevuur. FEUILLETON. DJARLEEP SINGH. Uit School en Huis. MM TWir—nMi AÏ&èJL Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor Alkmaar f 0,80; franco door het geheele Rijk f 1, Afzonderlijke nummers 3 Cents. Prijs der gewone advertentiën: Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Groote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9. S a Of i a. vj£3 Telefoonnummer 3. Jonkheer Jacob van Veen werd den -1- Aug. 1701 ge boren als de zoon van Jonkheer Jacob van Veen, kapi tein ter zee onder het oollegie ter Admiraliteit van Westfriesland, en Gefertruid Bontekoe. Toen hij nog inaar 3 jaar was verloor hij reeds zijn vader, terwijl op 15-jarigen leeftijd zijn moeder hem ontrukt werd. Voor den jongen Van Veen een groote ramp. Want volstrekt niet zonder aanleg en van gaven geenszins ontbloot, had hij daarbij leiding noodig, die door tucht met liefde werd uitgeoefend. En nu kon het zoo ge makkelijk geschieden dat zij die als voogden over hein werden aangesteld, hem wel met de noodige streng heid zouden opvoeden, maar hem geen liefde schenken. Of het ook inderdaad zoo geschied is? Of zijn voog den Nicolaas Clok en Mr. Theodorus Saskerus, beide „raad der stede van Alkmaar," wel streng maar niet liefdevol waren en zoo hem niet op het goede pad wis ten te houden? Het is moeielijk te beslissen. Maar in alle geval, wij weten dit wel, dat Jonkheer Jacob niet leefde zooals ernstige menschen dat wilden. Hij was zeer verkwistend en daarbij kwam nog iets ergers. Hij was in de strikken eener vrouw gevallen. Wie zij was Johanna van Santen, de dochter van Cornells van Santen en Olara van Merrem. Waar zij woonde? In Amsterdam. Wat hen tot elkander had gebracht en hen elkander doen vinden? De Poezy: Jonkheer Jacob was een dichter. Toen hij nog maar" 15 jaar was had hij gemaakt „een Mintriomf" op het huwelijk van Hans George van Auerswalt en Clara Maria van Oudensteyn, waarin deze regels voorkomen: „Schoon Gij een krijgsman waert, en pronkte in het [wapen, Davst Sy U weerstant doen met twee van haar schild- [knaapen, Sy schoot U met een straal van haer aenminnig oogh, Gy waert ook straks gewont, en fluks ter aarde boogh, En riep wat heb gij niet al kracht, o lieve straelen, O wrede wont, die mij tot in het hert komt daelen En ook Johanna van Santen hield veel van poëzie en zoo had die wederzijdsche liefde tot de dichtkunst deze twee jonge menschen elkander doen vinden. Wij weten dit van hem zelf, want zoo zegt hij in de „Opdragt aan mijne ega Johanna van Santen," voor komende in zijn in 1736 uitgegeven „Toonneel en Men- gelpoezij" „Tot wien zal ik mij nader voegen, Met de opdragt van mijn poezij, Dan aan U die daar in genoegen Al schepte aan 't Wimpelvoerend IJ. Eer noch de krachten van de liefde, Een band, die held noch zwaa'rd ontbind, Die zelf de magt des doods verwind, Ons beyder harten teder griefde." Maar daar was het niet bij gebleven. Uit liefde tot de poezie was bij hen geboren liefde tot elkander. En zij vervulde hun jonge harten met vreugde en deed hem nog meer de dichtkunst beoefenen. „Geen wonder; want de liefde en min, Die veel op ons gemoed verrichten, Beminnen zang en poëzij, En voên die kunst met groot vermogen; Gelijk een maagd heur vriendelijke oogen, Zoo zetten zij Tiaar luyster bij. De vreugde doet een Danser springen, De Liefde helpt een Dichter singen." 1) Waarom zij, toen zij elkander lief hadden gekregen, niet een huwelijk aangingen? Heeft haar familie zich uit „Toonneel en Mengelpoezy." Roman naar het Duitsch van C. CROME-SCHWIENING. 7) Een rond vertrek, rood verlicht door kristallen lam pen, vertoonde zich aan zijn verbaasde blikken. Tapij ten, die aan de weefkunst van oude geslachten herin nerden, bedekten de wanden; zachte ldeeden, bedekt met tijgervellen waren uitgespreid over den vloer. Meer echter nog dan door deze oud-Indische kamer, diep onder de aarde, werd zijn blik aangetrokken door de eenige persoon die zich daarin bevond: in geel en roode zijden kleeren gehuld, die als bezaaid met dia manten schenen, lag op het kussen tegenover hem een oude, witgebaarde Indiër, wiens bovenaardsch glan zende oogen dwongen naar hem te kijken. Met één oogopslag herkende Barton hem weer. Het was de Brahmaan, dien hij een week geleden op de brug over de Hugli had ontmoet en uit wiens mond hij voor de eerste maal dat raadselachtige woord „Djar leep Singh" had opgevangen. Als een plotselinge, lichamelijke aandoening bijna trof hem op dit oogenblik opnieuw het woord: „Djarleep Singh!" dat in het Hindoestaansch in die pe keeltonen uit den mond van den ouden man klonk. „Wees gegroet, Sahib op de plaats, waar uw vader mij beval te waken, totdat gij zoudt verschijnen In den Engelschman werd het nu opeens duidelijk, waaraan hij al het raadselachtige van den laatsten tijd te danken had. Niet hem, Francis Barton, gold die geheimzinnige voorkomendheid, die men hem bewees, maar een anderen, met wien hij zeker veel overeen komst had wat gestalte en trekken betrof. Het verlan gen de dwaling onmiddellijk op te helderen, steeg in hem op, maar een tweede, nog veel sterker verlangen onderdrukte het eerste geheel en al. Welke wonderen waren hier in de diepte verborgen, welke raadselachti- daar tegen verzet? Hebben zijn voogden hun toe stemming niet willen geven? Maar zoo zij niet konden huwen, niets verhinderde hen samen to gaan leven en zoo deden zij. Zij betrok ken samen een woning niet ver van Amsterdam, te Buiksloot. Ernstige menschen schudden bedenkelijk het hoofd. Waar moest dat heen? Dat was het ergerniswekkende in het leven van Jonkheer Jacob van Veen. De tijd spoedde heen en zoo kwam in het jaar 1726 het oogenblik waarop Jonkheer Jacob van Veen meer derjprig werd. Yoor hem en voor zijn geliefde een zaak van blijdschap, omdat zij nu vrij over de bezittin gen van v. Veen konden beschikken, en voor de voog den een niet minder groote oorzaak van verheuging, omdat zij nu zouden worden ontheven van een voog dijschap dat hun meer last dan lust had gebracht. De voogden vroegen aan schepenen een dag te bepa len, waarop zij voor hen of voor twee door hen gecom mitteerde heeren aan Jonkheer van Veen „rekening en bewijs en reliqua" konden doen van hun administra tie. Schepenen stelden daarvoor vast Zaterdag 10 Aug. 1726, 's middags 5 uur in de Nieuwe Doelen te Alkmaar. Evenwel voegden zij er uitdrukkelijk aan toe „en dat in presentie van gem. Jacob van Veen en bij provisie anders niet en sulks om verscheydene re denen en motieven." Den secretaris van schepenen, G. Sevenhuysea werd opgedragen dit persoonlijk aan Jonkheer van Veen mede te deelen. De secretaris begaf zich naar Buiksloot en trof Jonkheer Jacob ten huize van Mej. van Santen. Hij werd vriendelijk door van Veen ontvangen „in presen tie van gem. juffr. van Santen, liggende in het vertrek op een rustbank, gesond van harte dogh aan de bee- nen (volgens haar seggen) seer geïneommodeert." Hij deelde aan van Veen het besluit der schepenen mede, dat deze zich naar Alkmaar had te begeven opdat hem daar rekening en verantwoording kon worden gedaan. Er was volstrekt geen bezwaar tegen dat hij een advo caat of procureur met zich nam, indien hij dat ver koos, doch zelf moest hij ook komen. De secretaris vertrouwde dat de Jonkheer zich hier tegen niet zou verzetten „dewijl hij behoorde en ook schuldigh was de beveelen van de regters te gehoorsamen en te meer de wijl daar geen de minste nadeel voor hem instak." Van Veen was dan ook „gepersuadeerd om in persoon over te komen en de rekeningh te hooren." Maar mej. van Santen was dit niet naar den zin. „Met een ver- gramt gemoet seide sy dat sulks nooyt soude geschie den en dat sy sulks ten eeuwigen dage niet soude toe staan." En als Van Veen zijn geliefde gerust stelt en zegt dat hem niet het minste gevaar dreigt, „ontstak haar toorn sodanigh dat sy op een seer onhebbelijke en disgratieuse wijse uytborst seggende, suit gij dan nooyt tot u verstande komen, ik betrouw haar niet, sy syn doch verdoemde schelmen." De secretaris begreep, dat hij nu maar het beste deed heen te gaan en gaf hun in overweging de zaak samen nog eens te overleggen en hem, wanneer hij na drie dagen weer in Buiksloot kwam, hun besluit mede te deelen. Mocht hij evenwel verhinderd zijn te komen, dan verzocht hij hem schriftelijk bericht te zenden. Sevenhuysen vond geen gelegenheid weer te Buik sloot aan te gaan, doch, zoo bericht hij aan schepenen, „verwagtede ik volgens afspraak schielijk een missive, dogh hebbe de selve tot nogh toe niet ontfangen off taal off teken van de selve vernomen." Of Johanna van Santen haar zin heeft gekregen dat Jonkheer Jacob van Veen niet rfaar Alkmaar is gegaan om de hem toekomende erfenis van de voogden in ontvangst te nemen? Het is niet te denken. Zij ge geheimzinnigheden waren met den sleutel „Djar leep Singh" op te helderen, die hem een buitengewone veiligheid had bezorgd! Zou bet blinde toeval hem dat ten deel laten vallen, wat altijd zijn grootste wensch was geweest En eer nog de echo der begroetende woorden van den ouden Brahmaan geheel weggestor ven was, stond het bij Barton vast, beslist dat aan te nemen, wat toeval en vergissing tegelijk hem boden. Op denzelfden diepen toon ging de priester dei- raadselachtige Indische godheid voort, die het geheim zinnige van dit uur voor hem wilde qntsluieren: „Sedert gij mij liet weten, dat ge het schitterende Benares aan den oever van den heiligen stroom wilde verlaten om de erfenis uws vaders te aanvaarden, heb ik u verwacht zoo dikwijls een nieuwe morgenzon aan den hemel verrees. Gij, o Sahib, kende het armzalige hutje van Paramousa, de wachter van het heilige kleinood. Maar geen uwer boden kwam mij dezer dagen de aan komst van Djarleep Singhs erfgenaam meedeelen. Zoo ging ik dan eens op een dag uit en mijn oogen zagen voor het eerst na langen tijd weer het licht. Ik zag u en u ging in de zoo gehaatte kleedij van den vreemde ling aan mij voorbij, terwijl de naam van .hem, die u heeft aangewezen als erfgenaam van zijn 'goed, van zijn naam en van zijn heilige wraak, door den wind aan uw oor werd voorbijgedragen. Maar zij, die onze wrekende Godheid dienen zagen, herkenden u en zoo zend ik Awamah, de lieflijke en eenige dienaresse van dezen tempel u tegemoet, opdat van haar lippen het dierbare woord, ons verlossingswoord,tot uw oor zou doordringen. Gij echter kwaamt niet Ilper en daarom heb ik u die boodschap gezonden. Heb dank, dat u daaraan gehoor hebt gegeven, want nu is het ge wijde uur aangebroken!" Bijna verpletterd onder al het vreemde, dat hem omringde en toch ook begeerig elk woord opvangend, volgde Francis Barton den wenk van den Brakmanenpriester en liet zich op een der kus sens neervallen, terwijl de Dewedaschi met gebogen hoofd en in elkaar geslagen handen onbewegelijk bij den ingang bleef staan. Als uit de verte schenen de gedempte tonen tot hem door te dringen en toch luis terde hij begeerig. zal wel hebben ingezien, dat de schepenen er niet de mannen naar waren om van een eenmaal genomen be sluit af te wijken, en dat de eenige manier om de vrije beschikking over de effecten en anderszins te krijgen was*haar geliefden Jacob voor enkele dagen te missen en hem naar Alkmaar te laten vertrekken en zoo te gevoelen: De zwaarste smart voor een Minnaar Het wreeste t' geen een Minnaar smaakt In zijne trouwe en ted're liefde Is 't voorwerp 't geen zijn ziel doorgriefde, Te missen, hoe hij daar na haakt. 1) Wanneer Jonkheer Jacob geheel en al vrij man is, treedt hij spoedig daarna (23 Maart 1727) met zijn Johanna te Amsterdam in het huwelijk. Rijk werd hun huwelijk gezegend. Zij mochten 7 kinderen de hunne noemen. Van Veen vestigde zich te Alkmaar en werd hier, in alle kringen gezien, tot de bekleeding van allerlei posten geroepen. Hij werd schepen 1730, 31, 36 en 37; schout Juli 1739 tot einde 1745; burgemeester 1746 en 47; lid der vroedschap 1731 tot 1749; 1729 baljuw en dijkgraaf van Assendelft; 1732 baljuw en dijkgraaf van Huisduinen en den Helder; Mei 174851 gecom mitteerde ter Generaliteits Rekenkamer. Des zomers bewoonde hij de hofstede Waterrijk bij Egmond-Binnen en beoefende daar vooral de dicht kunst. Wie zijn werken in 1736 te Alkmaar uitgege ven onder den titel „Toonneel- en Mengel-Poëzy door Jacob van Veen," doorleest, krijgt geen hoog denk beeld van zijn dichtkunst en vindt het meer dan lof wanneer G. Kempher, de corrector der Latijnsche school, van deze Tooneel- en Mengel-Poëzy zegt: „Wat Poëzy draafde ooit zoo hoog? Ontsluit Apoll' zijne offerkooren, En toondt zich Pindus voor mijn oog? Of wordt Augustus' eeuw herbooren? Daar Variussen, Oinnaas, en Doorluchte Pollioos, gedreeven Door édel vuur, op vollen ren, Als in 't Olympisch stof, herleeven. En zoo hij leest in het „Klink-dicht van Jacob Jo nas Vrijburgh" dat deze ter eere van Van Veen schreef bij de uitgave van den zooeven genoemden bundel „Beminnaars van de Kunst en Godgewijde blaaden Verzaat nu uwen Geest, ey turff vrij uyt dit Veen! Hier is een Mengelstoff geschakeld onder een Hier kan de Godvrucht en de Wysheydt sigh ver- [saaden," dan oordeelt hij, dat dan die geest der beminnaars al met heel weinig verzadigd kan worden. Jonkheer Jacob van Veen stierf 9 Jan. 1752; zijn vrouw 21 Dec. 1772. P. J. G. 1) uit „Toonneel en Mengelpoezy." VIII. Ruzie in de school 2. De strijd tusschen hoofden en onderwijzers, of eer lijker uitgedrukt, de strijd tegen de hoofden is nog niet opgelost, de vrede van Munster nog niet gesloten. Het publiek schaart zich voor het meerendeel aan de zijde der hoofden en er zijn nog plaatsen, waar bij sollicita ties angstvallig gevraagd wordt of de sollicitant ook lid van de Bond is. Het is daarom goed, dat ieder dien strijd kenne en het zij ons daarom vergund, te re- „Het uur is gekomen, waarop ik het zegel verbrak van datgene wat uw vader, de laatste bewaker en heer van ons heiligdom, mij als macht voor u, Sahib, door wiens, aderen zijn bloed stroomt, heeft achtergelaten. Het was zijn wil, dat gij zoudt opgroeien onder het volk, aan wie wij onze onderdrukking hebben te dan ken. Gij zelf zoudt ooggetuige van hun hebzucht wor den, van hun spreken met twee tongen en van hun valschheid, opdat gij eens uw stam zoudt verlossen uit de slavernij, van het volk, dat over de groote zee naar onze kusten is gekomen! De vele duizenden, die in het geheim den tijgeroogigen, wrekenden God dienen, wiens kleinood ik bewaar, zooals ik het uit de handen van uw vader heb ontvangen, zijn de uwe van het uur af, dat ik het kleinood in uw handen legUw wil is de hunne, hun goed en leven behoort u!" De oude man stond op, een fonkelen en schitteren ging van zijn kleeren uit, zoodat Barton zijn oogen eenige seconden moest sluiten. Diep boog de oude Brahmaan voor hem neder, terwijl hij met een wenk de Dewedaschi aan zijn zijde deed komen. „Ook uw uur is geslagen, Awamah, de lieer van het tijgeroog is nu ook uw Heer! Voor u heb ik deze lotusbloem hier opgekweekt en bewaard, Sahib. Zij is uw g-unst waardig, o Heer! Awamah, zorg, dat uw ge bieder tevreden kan zijn Een zacht rood vlamde in de bruinachtig fluweelen wangen van de Indische vrouw op. Zij maakte een diepe buiging voor Barton en verdween toen stil door een ander gordijn, dat ze slechts zóó ver op zijde schoof, dat juist haar slank lenig lichaam er tusschen door kon glijden. „Is dit een droom?" vroeg Barton zich af, „dan zou ik wel niet meer daaruit willen ontwaken!" De kou de, beenige hand van den ouden Indiër, die eerbiedig op zijn arm werd gelegd, gaf hem de overtuiging, dat het vreemde sprookje, dat hij meende te beleven, toch werkelijkheid was. En terwijl ze alleen waren, deed een wild fanatisme de oogen van den ouden Indiër opflikkeren en de woorden, die nu tot Bartons oor doordrongen vervulden dezen met angst. „Leen mij rustig het oor, Sahib! In het tijgeroog sumeeren: Uit behoefte aan leerkrachten is de onder wijzersstand in het leven geroepen, de traktementen wezen (en wijzen) er echter duidelijk op, dat het niet do bedoeling was, dien stand als stand te dulden; on derwijzer-zijn zou slechts een voorportaaltje wezen. Allerlei invloeden, vooral het groote aantal, hebben die bedoeling onmogelijk gemaakt; de onderwijzer stond voor een fait-accompliterug, maar waarheen? Velen geroepen, weinigen uitverkoren. Hem wachtte een duistere toekomst; zijn stand tot stand verheffen hem wachtte tegenwerping en strijd. Wij voor ons hebben in den strijd tegen, de hoofden dan ook nooit iets anders gezien dan een terugslag op den strijd tegen de onderwijzers. Onderwijzersstand deed ons immer denken aan het bestaan van en voor den onderwijzer. Wat had men toch daartegen? Dat het corps zoo groot was en het enorm bedrag van de uit te keeren salarissen geducht werd? Dat de onder wijzers te jong, te onervaren de school binnentraden? Het eerste was niet humaan gedacht, het tweede be hoefde geen bezwaar te blijven. En bovendien als de onderwijzer jaren lang voor de klasse had gestaan en als welervaren mocht worden aangezien, werd hij dan naar verdiensten beloond? „Wat?" vröegen sommige hoofden, „wat hebben wij hoofden, U gedaan, dat ge U tegen ons koert, dat ge van den strijd om het bestaan voor den. onderwijzer een strijd tegen de hoofden maakt?" Het antwoord was tweeledig. Vooreerst lag het reeds in het strijdplan opgesloten: de hoofden stonden den onderwijzers in den weg; zij werden al, de laatsten niet voor vol aangezien. En ook de vraag kon met een vraag worden beantwoord. Wat hebt gij, hoofden voor ons gedaan, om ons het toetreden tot den Bond overbodig te maken? Ziedaar, o. i. de questie zoo zuiver mogelijk voorge steld. Voor ons zijn al de bijkomende dingen, als meezeggingschap in leerplan en verlof, verplichts schoolvergaderingen, het hoofd voor de klas, enz. bij zaak. Wij zagen in het streven in de eerste «n laatst# plaats eien finantiëel karakter. „Welnu, dat de onderwijzers den strijd dan nu sta ken; want zij hebben hun zin; de onderwijzersstand wordt in onze dagen wèl geduld en de salarissen zijn belangrijk verbeterd." Wij geven dit volmondig toe. Alleen herinneren wij aan het bestaan van twee cate gorieën, jongere en oudere onderwijzers. De laatsten mogen thans een beter salaris hebben dan voor eenigs jaren, velen hunner werden in de moeilijke jaren man en vader en gaan nog onder pijnlijke worsteling ge bukt. Zij hebben zich met vrouw en kinderen dood ge cijferd op het vraagstuk: „Hoe komen wij met een salaris van 650 a 700 als fatsoenlijke, nette men schen rond?" Zij zijn in onze dagen nog niet op êéu lijn te stellen met hun jongere collega's, die onder betere omstandigheden de kwade jaren afwachten of tegemoet gaan. Het einde van den strijd? Eilieve, er is niet alleen een Bond van onderwijzers, er is ook een Vereeniging van Hoofden. En toch de strijd moest eindigen; het moest eens vrede worden in de school, waar tuchte loosheid al heel weinig op haar plaats is. Maakt de onderwijzer een karikatuur van zijn hoofd, niets gemakkelijker voor den laatste om het om gekeerde te doen. Verlangd de onderwijzer OTde in zijn klas, gehoorzaamheid van zijn leerlingen, dat hij zich dan niet verlage, zijn eigen patroon te „pesten." Zijn er plichtvergeten hoofden, och ook onder de on derwijzers zal niet alles couleur de rose zijn. Dat d# hoofden toch amicaal en broederlijk en ridderlijk met hun personeel omgaan! Dat zij toch gedachtig zijn kleinood woont de ziel van onzen wrekenden God. Reeds eeuwen bestaat het, alle Oostersche diamanten hebben samen nog niet zooveel waarde als deze eene. Dit steenen oog leeft! Het ziet het verborgene en weet het komende. Het was getuige van onze onder drukking, het zal eens onze vrijheid zien. In de hand van hem, die het bezit, ligt de macht van Sahiwa, da wrekende God. Reeds eenmaal, meer dan veertig jaar geleden, toen uw vader het bewaakte, gaf het een tee- ken, dat de tijd was aangebroken om zich te verzetten tegen de onderdrukkers. Het sprong uit het gouden beeld der Godheid en uw vader hechtte het met eigen hand aan den tulband van den gebieder Nena. Maar Nena beschaamde de verwachting der Goden, zijn ziel was bevlekt door aardsche lusten en de vijanden wier pen hem terneer. In Cawnpore redde uw vader het heiligdom, toen Nena op zijn vlucht het kleinood ver gat. En nu, Sahib, is weer een soortgelijke dag in on ze geschiedenis aangebroken. Negen dagen geleden sprong opnieuw het tijgeroog uit het hoofd der God heid en dat was voor mij het teeken, dat het uur was gekomen, om u te roepen. Uit het bloed der vreemd» onderdrukkers zal onze vrijheid worden geboren. Djar leep Singhs zoon zal ons haar brengen. Zoo heeft mij de tijgeroogige, wrekende God geprofeteerd!" Mef'ingehouden adem had Barton geluisterd. Zoo smeulde dus nog altijd de vonk van haat en ver zet, die door het bloedbad in den verschrikkelijke* Sea- poy-opstand wel een weinig was uitgedoofd, maar niet geheel was uitgebluseht. Zijn hart sidderde als hij bedacht welke wraak hij te duchten had, wanneer de vergissing, wat zijn persoon aanging, zich ophelderde. En kon niet ieder uur deza dwaling aan het licht brengen „Gij zwijgt, Sahib?" Nog was geen enkel woord over de lippen van Bar ton gekomen, de vreeselijke spanning, waarin hij zich bevond, hield zijn mond vast gesloten. (Wordt vervolgd).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1908 | | pagina 5