DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
No. 143.
Honderd en tiende jaargang.
1908.
ZATERDAG
20 JUNI.
Dicht- en Minnevuur.
FEUILLETON.
DJARLEEP SINGH.
Uit School en Huis.
MM
TWir—nMi
AÏ&èJL
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor Alkmaar f 0,80; franco door het geheele Rijk f 1,
Afzonderlijke nummers 3 Cents.
Prijs der gewone advertentiën:
Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Groote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9.
S a
Of i a. vj£3
Telefoonnummer 3.
Jonkheer Jacob van Veen werd den -1- Aug. 1701 ge
boren als de zoon van Jonkheer Jacob van Veen, kapi
tein ter zee onder het oollegie ter Admiraliteit van
Westfriesland, en Gefertruid Bontekoe. Toen hij nog
inaar 3 jaar was verloor hij reeds zijn vader, terwijl op
15-jarigen leeftijd zijn moeder hem ontrukt werd.
Voor den jongen Van Veen een groote ramp. Want
volstrekt niet zonder aanleg en van gaven geenszins
ontbloot, had hij daarbij leiding noodig, die door tucht
met liefde werd uitgeoefend. En nu kon het zoo ge
makkelijk geschieden dat zij die als voogden over hein
werden aangesteld, hem wel met de noodige streng
heid zouden opvoeden, maar hem geen liefde schenken.
Of het ook inderdaad zoo geschied is? Of zijn voog
den Nicolaas Clok en Mr. Theodorus Saskerus, beide
„raad der stede van Alkmaar," wel streng maar niet
liefdevol waren en zoo hem niet op het goede pad wis
ten te houden? Het is moeielijk te beslissen. Maar in
alle geval, wij weten dit wel, dat Jonkheer Jacob niet
leefde zooals ernstige menschen dat wilden. Hij was
zeer verkwistend en daarbij kwam nog iets ergers. Hij
was in de strikken eener vrouw gevallen. Wie zij was
Johanna van Santen, de dochter van Cornells van
Santen en Olara van Merrem. Waar zij woonde? In
Amsterdam. Wat hen tot elkander had gebracht en
hen elkander doen vinden? De Poezy: Jonkheer Jacob
was een dichter. Toen hij nog maar" 15 jaar was had
hij gemaakt „een Mintriomf" op het huwelijk van
Hans George van Auerswalt en Clara Maria van
Oudensteyn, waarin deze regels voorkomen:
„Schoon Gij een krijgsman waert, en pronkte in het
[wapen,
Davst Sy U weerstant doen met twee van haar schild-
[knaapen,
Sy schoot U met een straal van haer aenminnig oogh,
Gy waert ook straks gewont, en fluks ter aarde boogh,
En riep wat heb gij niet al kracht, o lieve straelen,
O wrede wont, die mij tot in het hert komt daelen
En ook Johanna van Santen hield veel van poëzie en
zoo had die wederzijdsche liefde tot de dichtkunst deze
twee jonge menschen elkander doen vinden.
Wij weten dit van hem zelf, want zoo zegt hij in de
„Opdragt aan mijne ega Johanna van Santen," voor
komende in zijn in 1736 uitgegeven „Toonneel en Men-
gelpoezij"
„Tot wien zal ik mij nader voegen,
Met de opdragt van mijn poezij,
Dan aan U die daar in genoegen
Al schepte aan 't Wimpelvoerend IJ.
Eer noch de krachten van de liefde,
Een band, die held noch zwaa'rd ontbind,
Die zelf de magt des doods verwind,
Ons beyder harten teder griefde."
Maar daar was het niet bij gebleven. Uit liefde tot
de poezie was bij hen geboren liefde tot elkander. En
zij vervulde hun jonge harten met vreugde en deed
hem nog meer de dichtkunst beoefenen.
„Geen wonder; want de liefde en min,
Die veel op ons gemoed verrichten,
Beminnen zang en poëzij,
En voên die kunst met groot vermogen;
Gelijk een maagd heur vriendelijke oogen,
Zoo zetten zij Tiaar luyster bij.
De vreugde doet een Danser springen,
De Liefde helpt een Dichter singen." 1)
Waarom zij, toen zij elkander lief hadden gekregen,
niet een huwelijk aangingen? Heeft haar familie zich
uit „Toonneel en Mengelpoezy."
Roman naar het Duitsch van
C. CROME-SCHWIENING.
7)
Een rond vertrek, rood verlicht door kristallen lam
pen, vertoonde zich aan zijn verbaasde blikken. Tapij
ten, die aan de weefkunst van oude geslachten herin
nerden, bedekten de wanden; zachte ldeeden, bedekt
met tijgervellen waren uitgespreid over den vloer.
Meer echter nog dan door deze oud-Indische kamer,
diep onder de aarde, werd zijn blik aangetrokken door
de eenige persoon die zich daarin bevond: in geel en
roode zijden kleeren gehuld, die als bezaaid met dia
manten schenen, lag op het kussen tegenover hem een
oude, witgebaarde Indiër, wiens bovenaardsch glan
zende oogen dwongen naar hem te kijken.
Met één oogopslag herkende Barton hem weer. Het
was de Brahmaan, dien hij een week geleden op de
brug over de Hugli had ontmoet en uit wiens mond hij
voor de eerste maal dat raadselachtige woord „Djar
leep Singh" had opgevangen.
Als een plotselinge, lichamelijke aandoening bijna
trof hem op dit oogenblik opnieuw het woord:
„Djarleep Singh!" dat in het Hindoestaansch in die
pe keeltonen uit den mond van den ouden man klonk.
„Wees gegroet, Sahib op de plaats, waar uw vader
mij beval te waken, totdat gij zoudt verschijnen
In den Engelschman werd het nu opeens duidelijk,
waaraan hij al het raadselachtige van den laatsten tijd
te danken had. Niet hem, Francis Barton, gold die
geheimzinnige voorkomendheid, die men hem bewees,
maar een anderen, met wien hij zeker veel overeen
komst had wat gestalte en trekken betrof. Het verlan
gen de dwaling onmiddellijk op te helderen, steeg in
hem op, maar een tweede, nog veel sterker verlangen
onderdrukte het eerste geheel en al. Welke wonderen
waren hier in de diepte verborgen, welke raadselachti-
daar tegen verzet? Hebben zijn voogden hun toe
stemming niet willen geven?
Maar zoo zij niet konden huwen, niets verhinderde
hen samen to gaan leven en zoo deden zij. Zij betrok
ken samen een woning niet ver van Amsterdam, te
Buiksloot.
Ernstige menschen schudden bedenkelijk het hoofd.
Waar moest dat heen?
Dat was het ergerniswekkende in het leven van
Jonkheer Jacob van Veen.
De tijd spoedde heen en zoo kwam in het jaar 1726
het oogenblik waarop Jonkheer Jacob van Veen meer
derjprig werd. Yoor hem en voor zijn geliefde een
zaak van blijdschap, omdat zij nu vrij over de bezittin
gen van v. Veen konden beschikken, en voor de voog
den een niet minder groote oorzaak van verheuging,
omdat zij nu zouden worden ontheven van een voog
dijschap dat hun meer last dan lust had gebracht.
De voogden vroegen aan schepenen een dag te bepa
len, waarop zij voor hen of voor twee door hen gecom
mitteerde heeren aan Jonkheer van Veen „rekening en
bewijs en reliqua" konden doen van hun administra
tie. Schepenen stelden daarvoor vast Zaterdag 10
Aug. 1726, 's middags 5 uur in de Nieuwe Doelen te
Alkmaar. Evenwel voegden zij er uitdrukkelijk aan
toe „en dat in presentie van gem. Jacob van Veen en
bij provisie anders niet en sulks om verscheydene re
denen en motieven." Den secretaris van schepenen,
G. Sevenhuysea werd opgedragen dit persoonlijk aan
Jonkheer van Veen mede te deelen.
De secretaris begaf zich naar Buiksloot en trof
Jonkheer Jacob ten huize van Mej. van Santen. Hij
werd vriendelijk door van Veen ontvangen „in presen
tie van gem. juffr. van Santen, liggende in het vertrek
op een rustbank, gesond van harte dogh aan de bee-
nen (volgens haar seggen) seer geïneommodeert." Hij
deelde aan van Veen het besluit der schepenen mede,
dat deze zich naar Alkmaar had te begeven opdat hem
daar rekening en verantwoording kon worden gedaan.
Er was volstrekt geen bezwaar tegen dat hij een advo
caat of procureur met zich nam, indien hij dat ver
koos, doch zelf moest hij ook komen. De secretaris
vertrouwde dat de Jonkheer zich hier tegen niet zou
verzetten „dewijl hij behoorde en ook schuldigh was de
beveelen van de regters te gehoorsamen en te meer de
wijl daar geen de minste nadeel voor hem instak."
Van Veen was dan ook „gepersuadeerd om in persoon
over te komen en de rekeningh te hooren." Maar mej.
van Santen was dit niet naar den zin. „Met een ver-
gramt gemoet seide sy dat sulks nooyt soude geschie
den en dat sy sulks ten eeuwigen dage niet soude toe
staan." En als Van Veen zijn geliefde gerust stelt en
zegt dat hem niet het minste gevaar dreigt, „ontstak
haar toorn sodanigh dat sy op een seer onhebbelijke en
disgratieuse wijse uytborst seggende, suit gij dan nooyt
tot u verstande komen, ik betrouw haar niet, sy syn
doch verdoemde schelmen."
De secretaris begreep, dat hij nu maar het beste deed
heen te gaan en gaf hun in overweging de zaak samen
nog eens te overleggen en hem, wanneer hij na drie
dagen weer in Buiksloot kwam, hun besluit mede te
deelen. Mocht hij evenwel verhinderd zijn te komen,
dan verzocht hij hem schriftelijk bericht te zenden.
Sevenhuysen vond geen gelegenheid weer te Buik
sloot aan te gaan, doch, zoo bericht hij aan schepenen,
„verwagtede ik volgens afspraak schielijk een missive,
dogh hebbe de selve tot nogh toe niet ontfangen off
taal off teken van de selve vernomen."
Of Johanna van Santen haar zin heeft gekregen
dat Jonkheer Jacob van Veen niet rfaar Alkmaar is
gegaan om de hem toekomende erfenis van de voogden
in ontvangst te nemen? Het is niet te denken. Zij
ge geheimzinnigheden waren met den sleutel „Djar
leep Singh" op te helderen, die hem een buitengewone
veiligheid had bezorgd! Zou bet blinde toeval hem dat
ten deel laten vallen, wat altijd zijn grootste wensch
was geweest En eer nog de echo der begroetende
woorden van den ouden Brahmaan geheel weggestor
ven was, stond het bij Barton vast, beslist dat aan te
nemen, wat toeval en vergissing tegelijk hem boden.
Op denzelfden diepen toon ging de priester dei-
raadselachtige Indische godheid voort, die het geheim
zinnige van dit uur voor hem wilde qntsluieren:
„Sedert gij mij liet weten, dat ge het schitterende
Benares aan den oever van den heiligen stroom wilde
verlaten om de erfenis uws vaders te aanvaarden, heb ik
u verwacht zoo dikwijls een nieuwe morgenzon aan den
hemel verrees. Gij, o Sahib, kende het armzalige hutje
van Paramousa, de wachter van het heilige kleinood.
Maar geen uwer boden kwam mij dezer dagen de aan
komst van Djarleep Singhs erfgenaam meedeelen. Zoo
ging ik dan eens op een dag uit en mijn oogen zagen
voor het eerst na langen tijd weer het licht. Ik zag u
en u ging in de zoo gehaatte kleedij van den vreemde
ling aan mij voorbij, terwijl de naam van .hem, die u
heeft aangewezen als erfgenaam van zijn 'goed, van
zijn naam en van zijn heilige wraak, door den wind
aan uw oor werd voorbijgedragen. Maar zij, die onze
wrekende Godheid dienen zagen, herkenden u en zoo
zend ik Awamah, de lieflijke en eenige dienaresse van
dezen tempel u tegemoet, opdat van haar lippen het
dierbare woord, ons verlossingswoord,tot uw oor zou
doordringen. Gij echter kwaamt niet Ilper en
daarom heb ik u die boodschap gezonden. Heb dank,
dat u daaraan gehoor hebt gegeven, want nu is het ge
wijde uur aangebroken!" Bijna verpletterd onder al
het vreemde, dat hem omringde en toch ook begeerig
elk woord opvangend, volgde Francis Barton den wenk
van den Brakmanenpriester en liet zich op een der kus
sens neervallen, terwijl de Dewedaschi met gebogen
hoofd en in elkaar geslagen handen onbewegelijk bij
den ingang bleef staan. Als uit de verte schenen de
gedempte tonen tot hem door te dringen en toch luis
terde hij begeerig.
zal wel hebben ingezien, dat de schepenen er niet de
mannen naar waren om van een eenmaal genomen be
sluit af te wijken, en dat de eenige manier om de vrije
beschikking over de effecten en anderszins te krijgen
was*haar geliefden Jacob voor enkele dagen te missen
en hem naar Alkmaar te laten vertrekken en zoo te
gevoelen:
De zwaarste smart voor een Minnaar
Het wreeste t' geen een Minnaar smaakt
In zijne trouwe en ted're liefde
Is 't voorwerp 't geen zijn ziel doorgriefde,
Te missen, hoe hij daar na haakt. 1)
Wanneer Jonkheer Jacob geheel en al vrij man is,
treedt hij spoedig daarna (23 Maart 1727) met zijn
Johanna te Amsterdam in het huwelijk. Rijk werd
hun huwelijk gezegend. Zij mochten 7 kinderen de
hunne noemen.
Van Veen vestigde zich te Alkmaar en werd hier,
in alle kringen gezien, tot de bekleeding van allerlei
posten geroepen. Hij werd schepen 1730, 31, 36 en 37;
schout Juli 1739 tot einde 1745; burgemeester 1746 en
47; lid der vroedschap 1731 tot 1749; 1729 baljuw en
dijkgraaf van Assendelft; 1732 baljuw en dijkgraaf
van Huisduinen en den Helder; Mei 174851 gecom
mitteerde ter Generaliteits Rekenkamer.
Des zomers bewoonde hij de hofstede Waterrijk bij
Egmond-Binnen en beoefende daar vooral de dicht
kunst. Wie zijn werken in 1736 te Alkmaar uitgege
ven onder den titel „Toonneel- en Mengel-Poëzy door
Jacob van Veen," doorleest, krijgt geen hoog denk
beeld van zijn dichtkunst en vindt het meer dan lof
wanneer G. Kempher, de corrector der Latijnsche
school, van deze Tooneel- en Mengel-Poëzy zegt:
„Wat Poëzy draafde ooit zoo hoog?
Ontsluit Apoll' zijne offerkooren,
En toondt zich Pindus voor mijn oog?
Of wordt Augustus' eeuw herbooren?
Daar Variussen, Oinnaas, en
Doorluchte Pollioos, gedreeven
Door édel vuur, op vollen ren,
Als in 't Olympisch stof, herleeven.
En zoo hij leest in het „Klink-dicht van Jacob Jo
nas Vrijburgh" dat deze ter eere van Van Veen
schreef bij de uitgave van den zooeven genoemden
bundel
„Beminnaars van de Kunst en Godgewijde blaaden
Verzaat nu uwen Geest, ey turff vrij uyt dit Veen!
Hier is een Mengelstoff geschakeld onder een
Hier kan de Godvrucht en de Wysheydt sigh ver-
[saaden,"
dan oordeelt hij, dat dan die geest der beminnaars al
met heel weinig verzadigd kan worden.
Jonkheer Jacob van Veen stierf 9 Jan. 1752; zijn
vrouw 21 Dec. 1772.
P. J. G.
1) uit „Toonneel en Mengelpoezy."
VIII.
Ruzie in de school 2.
De strijd tusschen hoofden en onderwijzers, of eer
lijker uitgedrukt, de strijd tegen de hoofden is nog niet
opgelost, de vrede van Munster nog niet gesloten. Het
publiek schaart zich voor het meerendeel aan de zijde
der hoofden en er zijn nog plaatsen, waar bij sollicita
ties angstvallig gevraagd wordt of de sollicitant ook
lid van de Bond is. Het is daarom goed, dat ieder
dien strijd kenne en het zij ons daarom vergund, te re-
„Het uur is gekomen, waarop ik het zegel verbrak
van datgene wat uw vader, de laatste bewaker en heer
van ons heiligdom, mij als macht voor u, Sahib, door
wiens, aderen zijn bloed stroomt, heeft achtergelaten.
Het was zijn wil, dat gij zoudt opgroeien onder het
volk, aan wie wij onze onderdrukking hebben te dan
ken. Gij zelf zoudt ooggetuige van hun hebzucht wor
den, van hun spreken met twee tongen en van hun
valschheid, opdat gij eens uw stam zoudt verlossen uit
de slavernij, van het volk, dat over de groote zee naar
onze kusten is gekomen! De vele duizenden, die in
het geheim den tijgeroogigen, wrekenden God dienen,
wiens kleinood ik bewaar, zooals ik het uit de handen
van uw vader heb ontvangen, zijn de uwe van het uur
af, dat ik het kleinood in uw handen legUw wil is
de hunne, hun goed en leven behoort u!"
De oude man stond op, een fonkelen en schitteren
ging van zijn kleeren uit, zoodat Barton zijn oogen
eenige seconden moest sluiten. Diep boog de oude
Brahmaan voor hem neder, terwijl hij met een wenk de
Dewedaschi aan zijn zijde deed komen.
„Ook uw uur is geslagen, Awamah, de lieer van
het tijgeroog is nu ook uw Heer! Voor u heb ik deze
lotusbloem hier opgekweekt en bewaard, Sahib. Zij is
uw g-unst waardig, o Heer! Awamah, zorg, dat uw ge
bieder tevreden kan zijn
Een zacht rood vlamde in de bruinachtig fluweelen
wangen van de Indische vrouw op. Zij maakte een
diepe buiging voor Barton en verdween toen stil door
een ander gordijn, dat ze slechts zóó ver op zijde
schoof, dat juist haar slank lenig lichaam er tusschen
door kon glijden.
„Is dit een droom?" vroeg Barton zich af, „dan zou
ik wel niet meer daaruit willen ontwaken!" De kou
de, beenige hand van den ouden Indiër, die eerbiedig
op zijn arm werd gelegd, gaf hem de overtuiging, dat
het vreemde sprookje, dat hij meende te beleven, toch
werkelijkheid was. En terwijl ze alleen waren, deed
een wild fanatisme de oogen van den ouden Indiër
opflikkeren en de woorden, die nu tot Bartons oor
doordrongen vervulden dezen met angst.
„Leen mij rustig het oor, Sahib! In het tijgeroog
sumeeren: Uit behoefte aan leerkrachten is de onder
wijzersstand in het leven geroepen, de traktementen
wezen (en wijzen) er echter duidelijk op, dat het niet
do bedoeling was, dien stand als stand te dulden; on
derwijzer-zijn zou slechts een voorportaaltje wezen.
Allerlei invloeden, vooral het groote aantal, hebben
die bedoeling onmogelijk gemaakt; de onderwijzer
stond voor een fait-accompliterug, maar waarheen?
Velen geroepen, weinigen uitverkoren. Hem wachtte
een duistere toekomst; zijn stand tot stand verheffen
hem wachtte tegenwerping en strijd.
Wij voor ons hebben in den strijd tegen, de hoofden
dan ook nooit iets anders gezien dan een terugslag op
den strijd tegen de onderwijzers. Onderwijzersstand
deed ons immer denken aan het bestaan van en voor
den onderwijzer. Wat had men toch daartegen? Dat
het corps zoo groot was en het enorm bedrag van de
uit te keeren salarissen geducht werd? Dat de onder
wijzers te jong, te onervaren de school binnentraden?
Het eerste was niet humaan gedacht, het tweede be
hoefde geen bezwaar te blijven. En bovendien als
de onderwijzer jaren lang voor de klasse had gestaan
en als welervaren mocht worden aangezien, werd hij
dan naar verdiensten beloond?
„Wat?" vröegen sommige hoofden, „wat hebben wij
hoofden, U gedaan, dat ge U tegen ons koert, dat ge
van den strijd om het bestaan voor den. onderwijzer een
strijd tegen de hoofden maakt?"
Het antwoord was tweeledig. Vooreerst lag het reeds
in het strijdplan opgesloten: de hoofden stonden den
onderwijzers in den weg; zij werden al, de laatsten
niet voor vol aangezien. En ook de vraag kon met
een vraag worden beantwoord. Wat hebt gij, hoofden
voor ons gedaan, om ons het toetreden tot den Bond
overbodig te maken?
Ziedaar, o. i. de questie zoo zuiver mogelijk voorge
steld. Voor ons zijn al de bijkomende dingen, als
meezeggingschap in leerplan en verlof, verplichts
schoolvergaderingen, het hoofd voor de klas, enz. bij
zaak. Wij zagen in het streven in de eerste «n laatst#
plaats eien finantiëel karakter.
„Welnu, dat de onderwijzers den strijd dan nu sta
ken; want zij hebben hun zin; de onderwijzersstand
wordt in onze dagen wèl geduld en de salarissen zijn
belangrijk verbeterd." Wij geven dit volmondig toe.
Alleen herinneren wij aan het bestaan van twee cate
gorieën, jongere en oudere onderwijzers. De laatsten
mogen thans een beter salaris hebben dan voor eenigs
jaren, velen hunner werden in de moeilijke jaren man
en vader en gaan nog onder pijnlijke worsteling ge
bukt. Zij hebben zich met vrouw en kinderen dood ge
cijferd op het vraagstuk: „Hoe komen wij met een
salaris van 650 a 700 als fatsoenlijke, nette men
schen rond?" Zij zijn in onze dagen nog niet op êéu
lijn te stellen met hun jongere collega's, die onder
betere omstandigheden de kwade jaren afwachten of
tegemoet gaan.
Het einde van den strijd? Eilieve, er is niet alleen
een Bond van onderwijzers, er is ook een Vereeniging
van Hoofden. En toch de strijd moest eindigen; het
moest eens vrede worden in de school, waar tuchte
loosheid al heel weinig op haar plaats is.
Maakt de onderwijzer een karikatuur van zijn
hoofd, niets gemakkelijker voor den laatste om het om
gekeerde te doen. Verlangd de onderwijzer OTde in
zijn klas, gehoorzaamheid van zijn leerlingen, dat hij
zich dan niet verlage, zijn eigen patroon te „pesten."
Zijn er plichtvergeten hoofden, och ook onder de on
derwijzers zal niet alles couleur de rose zijn. Dat d#
hoofden toch amicaal en broederlijk en ridderlijk met
hun personeel omgaan! Dat zij toch gedachtig zijn
kleinood woont de ziel van onzen wrekenden God.
Reeds eeuwen bestaat het, alle Oostersche diamanten
hebben samen nog niet zooveel waarde als deze eene.
Dit steenen oog leeft! Het ziet het verborgene en
weet het komende. Het was getuige van onze onder
drukking, het zal eens onze vrijheid zien. In de hand
van hem, die het bezit, ligt de macht van Sahiwa, da
wrekende God. Reeds eenmaal, meer dan veertig jaar
geleden, toen uw vader het bewaakte, gaf het een tee-
ken, dat de tijd was aangebroken om zich te verzetten
tegen de onderdrukkers. Het sprong uit het gouden
beeld der Godheid en uw vader hechtte het met eigen
hand aan den tulband van den gebieder Nena. Maar
Nena beschaamde de verwachting der Goden, zijn ziel
was bevlekt door aardsche lusten en de vijanden wier
pen hem terneer. In Cawnpore redde uw vader het
heiligdom, toen Nena op zijn vlucht het kleinood ver
gat. En nu, Sahib, is weer een soortgelijke dag in on
ze geschiedenis aangebroken. Negen dagen geleden
sprong opnieuw het tijgeroog uit het hoofd der God
heid en dat was voor mij het teeken, dat het uur was
gekomen, om u te roepen. Uit het bloed der vreemd»
onderdrukkers zal onze vrijheid worden geboren. Djar
leep Singhs zoon zal ons haar brengen. Zoo heeft mij
de tijgeroogige, wrekende God geprofeteerd!"
Mef'ingehouden adem had Barton geluisterd.
Zoo smeulde dus nog altijd de vonk van haat en ver
zet, die door het bloedbad in den verschrikkelijke* Sea-
poy-opstand wel een weinig was uitgedoofd, maar niet
geheel was uitgebluseht.
Zijn hart sidderde als hij bedacht welke wraak hij te
duchten had, wanneer de vergissing, wat zijn persoon
aanging, zich ophelderde.
En kon niet ieder uur deza dwaling aan het licht
brengen
„Gij zwijgt, Sahib?"
Nog was geen enkel woord over de lippen van Bar
ton gekomen, de vreeselijke spanning, waarin hij zich
bevond, hield zijn mond vast gesloten.
(Wordt vervolgd).