DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
wm\ «1 lÉÉ
1
1908
ZATERDAG
27 JUNI.
Uit School en Huis.
FEUILLETON.
DJARLEEP SINGH.
No. 149
Hofiderd en tiende jaargang.
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor Alkmaar f 0,80; franco door het geheele Rijk f 1,
Afzonderlijke nummers 3 Cents.
Prijs der gewone advertentiën:
Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Groote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9.
AP»
Telefoonnummer 3.
Kijkjes in de Modewereld.
nan
KENNISGEVING*.
Hst IIOOED van het Plaatselijk Bestuur te ALK
MAAR brengt, op grond van artikel 1 der Wet van
22 Mei 1845 (Staatsblad No. 22) ter kennis der inge
zetenen, dat bij hem ingekomen en aan den ontvanger
der Rijks directe belastingen binnen deze gemeente
ter invordering is overgegeven
het kohier der Bedrijfsbelasting No. 14, voor het
dienstjaar 1907/8.
executoir verklaard door den Directeur der directe
belastingen in Noordholland te Amsterdam, den 28
Juni 1908; dat ieder verplicht is zijn aanslag,
op dtn bij de Wet bepaalden voet, te voldoen en dat
heden ingaat de termijn van zes weken binnen welken
daartegen bezwaarschriften kunnen worden ingediend.
Het Hoofd van het plaatselijk bestuur voorn.,
G. RIPPING.
Alkmaar, den 25 Juni 1908.
IX.
p© ,rechte snaar.
Ik heb wel alle dagen
Gelijk mijn plicht mij riep,
Dat hartje gaë geslagen,
Maar 't kinderhart is diep,
En weet, wat rede of roede
Ooit vaardig breng' terecht
Méést werkt de kracht ten Goede,
Door Hem in 't hart gelegd.
De Génestet.
't Kleintje had getoond een leelijk trekje te bezitten
en Vader had zich ongerust gemaakt en voor het eerst
ingezien, dat hij er ook heel geen „stelsel van opvoe
ding" op na had gehouden. Dies vroeg hij zich af,
wat hem in het onderhavige geval ten dienste en te
doen stond. Daar kwam Kleintje „aangetrêen, gebo
gen, week en kleen,- gants droevig ontevreden op
eigen leelijk Ik." En Hij, wiens raad was ingeroepen,
had uitkomst gegeven en de vader wist het voortaan:
„Want de meeste van deze is de Liefde. Zij overwint
alles."
Dat deze diepgevoelde, aan onszelven beproefde
waarheid toch ieder ouder en onderwijzer voor oogen
sta. Wat rede en roede niet vermogen, dat vermag de
Liefde.
O, waarom zooveel koelheid en koude afgemeten
heid in school en huis? Waarom het kind van alles het
beste gegeven en het eene noodige onthouden? Waar
om die somberheid en bitterheid in hoofden en harten
van hen, die toch zoo vaak in hun leven met De Géne
stet moesten ervaren en erkennen:
Meest werkt de kracht ten Goede,
Door Hem in 't hart gelegd.
Waarom zich aan de hoogste, de edelste taak gewijd,
als men niet de kracht heeft, te handelen naar dat
woord
Ter deure uit, gij kwaad humeurDe klok slaat ne
gen en lieve Levenslust komt op u af; zij jubelt, zij
danst en lacht en zingt, zij weet nog niet wat het zegt,
de vleugels te schroeien aan 's levens leed. Waar is
u w jubel, uw lach Wat wilt gij met dien afgeme
ten tred, dat somber gelaat, dien onvriendelijken blik?
Is dat alles deel of geheel van uw stelsel? Wilt gij
Kleintje steenen voor brood geven? De klok sloeg ne
gen en de schare komt op u af. Waar blijft uw:
Laat de Kinderkens tot. mij komen.
Werp af uw zorgen! Sluit al uw bekommernissen
Roman naar het Duitsch van
C. CROME-SCHWIENING.
12
Toen de arduinsteen, die door zulk een geheimzinni
ge kracht werd bewogen en die toegang gaf tot het on-
deraardsche heiligdom, zacht knarsend weer op zijn
plaats was teruggekeerd, was het Barton alsof hij zijn
hart voelde ophouden te kloppen. Het vreeselijke ge
vaar waarin hij zich bevond, werd hem op dit oogen-
blik eerst duidelijk. Langen tijd had hij bet gevoel,
dat zich een groeve achter hem had gesloten, waaruit
voor hem geen ontkomen meer mogelijk was. Zijn voor
hoofd werd met koude zweetdroppelen bedekt en een
rilling doorvoer al zijn leden.
Daar hoorde hij Awamah's stem zeggen:
„De treden zijn breed en vlak, SahibUw voet kan
niet misstappen!"
Niets zou op dat oogenblik meer geschikt zijn ge
weest om hem zijn zelfbeheersching te doen herkrijgen
dan de melodische klank van de stem der dewedaschi.
Neen het gevaar kon alleen van hem zelf uitgaan, voor
het geval hij zich zou verraden. Nog was de vergissing
niet ontdekt, waardoor het hoogste kleinood der secte
van den tijgeroogigen God in handen van een verkeer
de zou komen. Francis Barton klemde zijn tanden
stijf op elkaar; in de uren, die hem nu stonden te
wachten, mocht hij geen seconde zijn tegenwoordigheid
van geest verliezen. -
Hoog opgericht, hoewel met luid kloppend hart,
volgde hij aan Awamah's hand de zwakke lichtglimp in
de gang, die naar het onderaardsche vertrek voerde,
dat hem al bekend was. Maar reeds hier stond hem
een verrassing te wachten. De oude Brahmaan wacht
te hier niet op hem, zooals hij had gedacht de ka
mer was leeg. Het roode licht van de kristallenlamp
achter de gesloten deur; want zij houden geen reke
ning met uw leed.
Cet age est sans pitié.
Wat nu? Gij hebt niet anders voor de aan uw zorg
toevertrouwde kinderen over dan een snauw en een
grauw? Gij vangt uw heerlijk werk der opvoeding aan
met een norsch: „Krijg je lei, de sommen staan voor
je en wie ze niet af heeft, blijft in het vrije kwartier
i| biimen en om twaalf uur na."
Hebt ge geen hand, geen liedje, geen gemeenzaam
praatje voor hen over? Niet? Heden niet en morgen
niet? Dan zullen de kinderen noch u liefhebben, noch
met u meeleven, noch gevormd worden tot menschen,
voor wie ook de Liefde het hoogste is. Dan smeedt gij
een wapen tegen u zeiven, dan werkt gij mede aan de
door u zoo verafschuwde en voor u zoo hinderlijke
tuchteloosheid. Zij zullen uw koelen blik straks ont
vlieden en anderen bejegenen gelijk gij ben bejegent.
Wat gij zijt, zijt ge, maar een opvoeder, een onderwij
zer zijt gij niet. Ga de school uit, laat een liefdevol
mensch uw plaats innemen.
Zie, uw collega maakt zich vroolijk met de zijnen.
Bij hem wordt gezongen; geen eindeloos getref van in
tervallen, maar versjes, heerlijken kinderkost, op bet
gehoor af geleerd. Uw collega weet, dat op de lagere
school ook schoone kunsten worden beoefend, n. 1. zang
en teekenkunst. En hij is evenzeer doordrongen van
den twijfel, of het wel waar is, dat kinderen na de
schooljaren van het blad kunnen zingen, indien ze in
de school maar noten hebben gegeten als van de waar
heid, dat de zang het leven verhoogt en het hart ver
ruimt en versterkt en dat de versjes, nu geleerd, later
onuitputtelijke bronnen van genot worden.
Uw collega vangt aan met teekenen. Gij kunt niet
teekenen? Hij evenmin, althans niet volgens de re
gelen der kunst. Maar wat gij niet durft, durft hij.
Hij vreest kritiek noch lach, noch spot, noch achter
klap, hij waagt zich aan het „illustratief teekenen".
Hij durft het aan, boompjes en mannetjes en wijfjes
en huisjes te teekenen, zóó zooals de kinderen dat
doen. En wie ook spotte met zijn kunst, zijn bewonde
raars sporen hem aan voort te gaan op den ingeslagen
weg. Hij teekent een waar verhaal in zes tafereelen
en neemt dit als uitgangs- als concentratiepunt voor
zijn onderwijs.
„Die vent houdt zich ook nooit aan den rooster,"
zegt gij Wel zeker, doet de kindervrind en onderwij
zer bij de gratie Gods dat. Er zal ook in zijn klas wor
den gerekend, gesteld en geschreven. Maar die prent
mag niet van het bord, die mooi© centsprent, door
meester zelf gemaakt. En als het vanmiddag teekenen
is, dan zal meester een plaatje mee brengen, waar een
kinderkopje op staat, heel snoezig met een mutsje op
en dat zal meester (leeperd als hij is, ook tot zelfoefe
ning) op bord vóór en de kinderen zullen het nateeke-
nen. Zeker, ze mogen het kleuren ook, het mutsje
rood en het dasje groen. Wat een pret! Ze zullen
schilders zijnDie meester is een man naar mijn hart.
Die heeft dat mooie liedje van mej. Loveling begre
pen
Wat in de kinderjaren
Het harte boeit en tooit,
Blijft eeuwig' in 't geheugen
En men vergeet het nooit.
Die meester mag mijn kinderen opvoeden en ik
maak mij niet ongerust, als mijn Kleintje nu nog niet
weet, dat U/2 x D/2 21/4.
Ik weet niet eens, of ik ooit in mijn leven (en ik ben
al zoo oud!) dat vraagstuk noodig heb gehad. Maar ik
vertrouw vast, dat mijn Kleintje dit en nog veel meer
later wel zal weten, als ze maar lang, heel lang wordt
liet op het kussen, waarop hij den vorigen nacht in el
kaar gedoken had gezeten, slechts een met diamanten
bezet gewaad en een glinsterenden en fonkelenden tul
band van goudbrocaat zien.
De jonge Engelschman richtte een vragenden blik
op Awamah.
„Mijn vader vertoeft in het heiligdom der godheid,"
kwam het zacht en schuw van de lippen der deweda
schi.
„Uw vader?" De blik van Barton, die deze jeugdige
gestalte opnam, vergeleek haar vijftien lentes met den
hoogen ouderdom van den Siwapriester. Maar hem
bleef geen tijd voor verdere overdenkingen over, want
Awamah wees op het schitterende gewaad en fluister
de:
„Dat is voor u bestemd, Sahib! Trek het aan! Het
oog van den God zou u dooden, indien u in deze klee-
ren, die door onze onderdrukkers worden gedragen voor
het altaar van den tijgeroogigen God zou verschij
nen
HOOFDSTUK V.
Een dof, langgerekt geluid, dat eenigszins aan het
gebrul van een tijger uit de verte deed denken, drong
uit de diepte tot zijn oor door en weer richtte bij zijn
blikken vragend op het mooie, bruine meisje aan zijn
zijde.
Uit haar gelaat sprak eenige onrust.
„TIaast u, Sahib," drong ze. „Dat toeken bewijst,
dat de godheid u verwacht."
Weer ging er een ijskoude rilling over Barton en hij
stond besluiteloos, zonder de voor hem gereed liggende
kleeren aan te raken. Toen raapte de dewedaschi bet
purperen gewaad op en hield het hem met een smee
kenden blik voor. Het was een ruim, geplooid gewaad,
dat hij met behulp van Awamah snel over zijn Euro-
pcesche kleeding aantrok. IJskoud voelde hij enkele
edelsteenen zijn gezicht en handen aanraken. Knie
lend bood de dewedaschi hem nog den tulband en toen
hij dezen met bevende hand op zijn hoofd had gezet,
viel het meisje voor zijn voeten neer en raakte drie-
onderwezen en opgevoed door zóó'n meester. Die weet
de rechte snaar te treffen op het kinderhart; hij ont
lokt er tonen aan, tintelend van
de Kracht ten Goede,
Door Hem in 't hart gelegd.
W. W.
VOOR DE DAMES.
De zomer heeft thans haar intrede gedaan; de tijd
van dunne, lichte, luchtige toiletjes is aangebroken en
als het warm weer is, is er ook geen prettiger dracht
denkbaar dan deze, vaak fee-achtige costuumpjes,
waarin we zoo weinig last van de warmte hebben. Zeer
geschikt voor de mooie dagen is een japon van zacht-
rose éolienne, die zeer jeugdig kleedt en die gegar
neerd wordt met rose zijden lint. Dit lint omgeeft in
strikkenpatroon ongeveer 40 cM. van den onderrand
verwijderd den uit 3 banen bestaanden, van boven in-
gehaalden rok. Onder het garnituur is de rok in
twaalf, elk 2V2 cM. breede oprijgjes genaaid, waarop
jhier en daar ook een strikfiguur is aangebracht. De
onderrand is 6 M. wijd. De voeringrok met volant in
de hoogte van het oprijgjes-garnituur heeft een smal-
len ingehaalden afsluitvolant van éolienne. De van
voren en van achteren met dezelfde puntvormigen uit
snijding vervaardigde blouse-gedeelten zijn in vijf
naar binnen gekeerde uitspringende oprijgjes genaaid.
Lint omgeeft ook de uitsnijding en wordt aan het
voorgedeelte en aan den rug, waar de blouse wordt
dichtgemaakt, tot een vluggen strik gevormd. Dezelf
de strikken worden op de ingehaalde mouwdoffen aan
gebracht. De ceintuur is van geplooide rose zijde.
Een aardig, zeer gekleed zomertoilet wordt vervaar
digd van oud-blauw crcpe-de-Chine. De uitsnijding
van de ingehaalde, een weinig overhangende blouse-
gedeelten wordt omgeven door een fichu van Liberty-
zijde van dezelfde kleur, die van voren over de slui
ting kruist. Zij laat een kanten ingezet stuk van
witte zijde zichtbaar, dat met blauw en goud doorwerkt
is. Ook de 31/2 cM. breede manchetjes van de tame
lijk wijde dofmouwen zijn van dezelfde zijde. Schijn
baar wordt de fichu onder de geplooide zijden ceintuur
door op den rok als biais voortgezet. De ceintuur is
versierd met passementerie-motieven van blauw met
goud. De biais omgeven ook den rok van onderen, op
8 cM. en 12 cM. van den onderrand af. De rok wordt
van binnen in dichte, naar voren gekleede plooien ge
legd. Desverkiezend kan de uitsnijding van de taille
met kant gevuld worden.
Een grijs linnen blouse japon voor jonge meisjes
wordt versierd met een blauw linnen kraag en blauwe
épauletten. De rok, welke van achteren gesloten
wordt, is rondom in naar achteren gekeerde plooien
gelegd. 6 en 12 cM. van den onderrand af worden op
den rok smalle biais van blauw linnen aangebracht.
De een weinig overhangende blouse-deelen worden van
voren in twee naar buiten gekeerde plooien gelegd,
zoodat in het midden een naar onder smal wordende
stolpplooi ontstaat. Deze wordt met twee rijen knoo-
pen gegarneerd. Blauwe biais versieren ook de man
chetten van de half lange mouwen. Een ceintuur van
zijden elastiek voltooit dit costuum.
Practisch is een ochtendjapon van donkerblauw en
wit gestreepte waschstof met aangeweven randen.
Drie biais elk van 6 cM. breedte, omgeven de licht in
gehaalde banen van den rok. De voorbaan is aan
weerszijden met afgepaste randen afgemaakt. Een
schuin genomen borststuk, dat in het midden versierd
is mot een tusschengezptte streep van afgepasten rand
en wit-geborduurd tusschenzetsel, bedekt van voren de
sluiting der blousevoering. De ruime voorstukken der
maal met haar voorhoofd den grond aan.
„Heer!" zei ze toen, terwijl haar oogen helder glans
den, „nu kunt u over Awamah bevelen, haar leven is
van nu af het uwe
Weer klonk die doffe toon, nu luider en langer dan
de eerste maal.
De dewedaschi stond op.
„Geef Awamah uw hand, Sahib opdat zij u naar
het heiligdom van den tijgergod kan voeren dat
geen vrouw ooit met een voet mag betreden. Daar zal
u mijn vader vinden."
Zij sloeg een gordijn op zij. Een grooter vertrek,
nog dieper onder den grond gelegen, waarheen weer
breede, gladde steenen treden voerden, lag in schemer-
achtigen schijn van dezelfde kristallampen, die in de
ronde voorkamer hingen. Het licht liet slechts de
uiterste grenslijnen der treden en het begin der inge
legde steenen vloer zien, zoodat men met zekerheid
slechts enkele passen kon doen, terwijl het overige ge
deelte in volslagen duisternis lag gehuld, waardoor
men g-een idee van de grootte van het vertrek kreeg.
Daar, waar het flikkerende, roode licht op den grond
eindigde, bleef Awamah staan. Heel even bereikten
deze fluisterende woorden zijn oor: „Verder mag
Awamah u niet vergezellen, Sahib. Treed nog twaalf
schreden voorwaarts en vrees niet. Dan moet u wach
ten op het derde teeken van den God maar wacht u,
vooral niet eerder den ingang van het heiligdom te be
treden."
Haar hand liet de zijne los en Barton zag haar uit
het roode schemerschijnsel verdwijnen in het kleine
ronde kamertje.
Besluiteloos bleef hij een oogenblik staan, toen beet
hij de tanden op elkaar en liep eenige passen in de
duisternis vooruit. „Vrees niet!" had de dewedaschi
hem gezegd. Tegen zijn verwachting in bijna behield
hij vasten grond onder zijn voeten, ook nog toen hij de
twaalf stappen voorwaarts had afgelegd.
ITij bleef staan, en de minuten, die nu verliepen,
waren misschien de angstigste van den geheelen nacht.
Weer drong die klank tot hem door, die hem een
oogenblik deed duizelen; als een fijne slang gleed voor
blouse zijn met afgepasten rand gegarneerd en elk in
vier naar buiten gekeerde oprijgjes genaaid. Ook de
ongevoerde staande kraag van geborduurd tusschenzet
sel is afgemaakt met afgepasten rand, welke ook het
aanzetten bedekt van de manchetten van Valencienne-
tusschenzetsel aan de half-lange, van achteren in een
4 cM. breede stolpplooi gelegde mouwen. Ook een toe-
gepunte patte daarvan ligt op de stolpplooi der mou
wen. De geplooide ceintuur, de kleine das en de 2 cM.
breede onderrand der manchetten bestaan uit effen,
donkerblauw satijn.
Probleem No. 131.
S. Camplina.
lste prijs „Manchester Weekly Times" 1904.
4///////Z/A
Mat in 2 zetten.
Oplossing van Probleem No. 127 (K. Traxler)7
1 L d5 e4 enz.
Goede oplossingen ontvingen wjj van de heeren
P. C. Bakker Czn., P. J. Boom, F. Böttger, O.
Bramer, C. Brouwer, G. van Dort, G. Imhülsen, G.
Nobel en C. Visser, allen te Alkmaar; Ds. H. Groene -
veld te Vlijmen, Mr. Ch. Enschedé te Haarlem, C.
C. J. de Ridder te Ede, P. Bakker en H. Weenink
te Amsterdam, P. Ooijkaas te Limmen, 8. te S.,
„Schaaklust" te' Koedijk, O. Boomsma te Kampen,
G. Fjjth Jr. en C. J. Strick van Linschoten te Bunnik.
Toen wij No. 127 publiceerden heerschte er alom
in den lande een tropische hitte. Vandaar dat wij
onderstelden, dat no. 127 onze lezers niet „koud" kon
laten en wij er ons niet „warm" over wilden maken
omdat wij het buitendien voorwaar al warm genoeg
hadden.
Doch nu waait er een frisch briesje en wenschen
wij onomwonden uit te spreken, dat wij ons de hooge
plaats van No. 127 4de prijs „Western Daily
Mercury" niet kunnen verklaren. Wij beschouwen
het als een lief probleempje met een goeden sleutelzet
en een enkel aardige matstelling (2 Ddl bijv.).
Doch het onderscheidt zich o. i. door niets bijzonders
en staat mijlen ver af van Heathcote's 3den prijs,
dien onze lezers zich nog wel zullen herinueren. Be
halve dat vinden wij den dual 2 Lg6 rfc of 2 Lf3
na 1kg4 beslist hinderlijk omdat de zwarte koning
dan een der hem geschonken vluchtvelden betreedt.
Wij gaven No. 127 omdat wij meenden, dat het
onze lezers kon interesseeren het verschil waar te
hem een blauwachtige lichtstreep omhoog en maakte
dat hij een donker gordijn voor zich kon onderschei
den, door welks opening een schemerachtig, blauwach
tig licht viel. Op hetzelfde oogenblik trad, gekleed in
een gewaad van goudbrocaat met robijnen, de oude
priester tusschen het gordijn naar voren en riep op zijn
diepen toon:
„Treed binnen Sahib, in het heiligdom van den tij
geroogigen god 1"
Een vertrek, dat weinig grooter was, dan waarin
Awamah was teruggekeerd, mat verlicht door een
blauwachtig vuur, dat op twee hooge gouden pannen
brandde en lichte rookwolkjes tegen den gewelf den
zolder zond, vertoonde zich aan de blikken der binnen
tredende. Maar Barton had geen tijd verder zijn blik
ken rond te laten dwalen, zij werden geboeid door een
gouden afgodsbeeld, bij welks aanblik Bartons bloed in
de aderen stolde.
Het naakte lichaam van een man, in goud uitgehou
wen, en wiens armen in tijgerklauwen uitliepen was op
een soort van zetel van prachtig, oudindischen arbeid
gezeten. In plaats van een menschenhoofd stond op
de schouders de kop van een tijger met wijd geopencLen
muil, tusschen welks vreeselijk gebit licht gekromd en
uitgestoken als proefde hij reeds de buit, de tong hing,
die met honderden robijnen was bezet. Het vreeselijk-
ste was echter het eene oog, dat midden in het voor
hoofd zat. In groenachtig malachiet lichtte een zwarte
diamant, die de pupil van het tijgeroog voorstelde, ter
wijl het in het blauwachtige licht zoo spookachtig fon
kelde, dat Barton meende zijn hart te voelen stilstaan.
Zoo dreigend en levend leek de blik van dit diaman
ten oog, dat men zou gelooven, dat de vreeselijke ko
ning uit het Indische kreupelhout, de tijger, zijn toor
nig, moordlustig oog zelf aan het gouden beeld had ge
leend. Barton kon die vreeselijke uitdrukking niet lan
ger verdragen, hij sloeg zijn beide handen voor het ge
zicht, om den kouden, wreeden blik, die van het tijger
oog uitging, te ontgaan.
(Wordt vervolgd.)