DAGBLAD VOOR ALKMAAR \I OMSTREKEN. No. 261 Honderd en tiende jaargang. ZATERDAG 7 NOVEMBER. Een legende nog eens weerlegd 1908 Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor Alkmaar f 0,80; franco door het geheele Rijk f 1, Afzonderlijke nummers 3 Cents. Br Telefoonnummer 3. Prijs der gewone advertentiën: regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Groote aar plaatsruimte. n franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij RMs. COSTER ZOON, Voordam C 9. SPROKKELINGEN. Heilige getallen. De getallen hebben, elk op zijn beurt, een groote rol gespeeld bij de verschillende volken als het voorbeeld van het een of ander bijgeloof. Pythagoras, die Egypte, Chaldea, Assyrië en Indië bereisd had, bracht uit het Oosten in Grieken land het- symbolische gebruik over om aan de getallen zekere eigenschappen toe te kennen. Van den tijd van dezen wijsgeer af (500 v. C.) zien <vij de Grieksche schrijvers het getal zeven gebruiken als een eerbiedwaardig en heilig getal. De heiligheid van het getal zeven stamt uit het verre Oostenin geheel Hindoestan was het woord zeven een mystiek getalin de formulieren van de, in de tempels gebruikelijke gebeden be kleedt dat woord een belangrijke plaatsSaptami of de Groote Zeven is een der namen, onder welke men de Godheid aanroept. De pr iester zegt, terwijl hij zijne ofierante aanbiedt; Vader van' alle schepselen, - Saptami, die één is met den meester der zeven rassen en der zeven mystieke woorden, roem zij U in de loopbaan der' Zon!" Vervolgens zich voor het beeld der Zon neder- werpende, voegt hij erbij: „Roem zij U, lamp der zeven werelden, die schittert in den wagen, door zeven snelle rossen gevoerdroem zij U, den Oneindige, den Schepper, roem zij U op dezen zevenden dag der Maan In de Rig-véda-Sanhitta, eene verzameling van gewijde liederen van eene hooge oudheid, voor welke de Hindoes denzelfden eerbied koesteren als de Israëlieten voor de Psalmen Davids, ont moet men het woord „zeven" ieder oogenblik in zinsneden als de volgende: „Uitdeeler van iet licht, goddelijke Surya met de vlammende laren, uwe zeven rossen voeren U weg in uwen vuurwagen." Wij vinden verder nog de „zeven heuvelen", de „zeven moeilijke doortochten", de „zeven dagen van inwijding", de „driemaal zeven mystieke ritussen" en de „zeven doorschijnende stroomen, die uit den hemel vloeien." De kaste der Brahminen wordt ook in zeven afdeelingen verdeelddie har en oorsprong hebben in de zeven Rishis of boetelingen, die als heilige per sonages in de Veda's vermeld staan. Ook bij de Hebreeërs was „zeven" het getal jij uitnemendheidbehalve dat wij door hen vernemen, dat de schepping het werk was van zeven dagen en dat elke zevende dag een rust- rlaats is, spreken hunne gewijde boeken nog van een rustdag om de zeven maanden, van een sabbath om de zeven jaren en van een sabbath of jubeljaar om elke zeven maal zeven aren. Er wordt gesproken van dieren, die zeven bij zeven tegelijk in de ark komen; van zeven vette en zeven magere jaren; van zeven opper priesters met bazuinen, belegerende gedurende zeven dagen de muren van Jericho; van Balaam, die zeven altaren doet oprichten, om er zeven stieren en zeven rammen te offerenvan zilver, zeven maal gezuiverdvan zeven vrouwen, die zich van één man meester maken; van een man door zeven duivels bezeten. Men ziet in de Open baring zeven kerken, zeven kandelaren, zeven geestenzeven sterren zeven lampen, zeven zegels, zeven engelen, zeven vazen, zeven plagen, zeven donders, een draak met zeven hoofden, versierd met zeven kronen etc. Was in Griekenland bij de Pythagoreeërs zeven een bekend getal, hun liefste getal was vier; maakte het vierkant uit en was de grondslag van een algemeen stelsel van optelling, waardoor zich de invloed deed gevoelen op de vier jaar getijden, de vier elementen, de vier hoofdwind- streken enz. Een stelsel, tengevolge waarvan men de wiskunde in vier takken en elke zaal in vieren verdeelen moest. Men vindt hetzelfde denkbeeld in de symbolieke beschrijvingen van le profeten terug Ezechiël toont ons vier levende schepselenmet vier zijden, vier vleugels, vier aangezichten, vier hoornen; voor altaren vier voet hoog, vier tafels enz. en de uitdrukking 40 of 4 maal 10, wordt in al de Israëlitische docu menten gevonden, meer als een uitdrukking bij uitnemendheid dan als een getal, dat in den zuiver rekenkundigen zin gebruikt wordt. De zondvloed overstroomde de Aaide gedurende veertig dagen; Mozes bleef veertig dagen op den berg Nmivé werd na verloop van veertig dagen vernield; Christus bleef veeitig dagen in de woestijn; de Aarde rustte gedurende veertig jaren enz. In de latere tijden maakte het verloop van veertig dagen de wijsgeerige maand der alchi misten uit en veertig dagen werden geoordeeld genoeg te zijn, om besmettelijke ziekten af te weren. Vandaar de benaming van quarantaine. ALKMAARSCHE COURANT. IIA.VÜ Er is onder de lezers van dit blad misschien meer dan een, die niet weet dat volgens een oude legende op de plaats, waar nu het vriendelijke dorpje St. Pancras ligt, zich voorheen een machtige rijke koopstad, Vroo nen genoemd, zou hebben bevonden. Voor hen hoofdzakelijk, maar toch ook voor allen die haar nog wel eens willen lezen, ga ik in het kort neer schrijven de geschiedenis der legendarische stad Vroo nen, „Hooft- en Moeder-stad der kleyne Vriesen." Bij het neerschrijven volg ik het verhaal dat voorkomt in de Zaanlandsche Arcadia van Soeteboom. [Evenwel dient men dit te weten, dat deze legende reeds vóór Soeteboom is medegedeeld in „de oude Chronycke van Hollant met West-vrieslant, Zeelant ende Utrecht (1516)" en in navolging van deze voorkomt in de Ba tavia van Adr. Junius (1588).] T. DE LEGENDE. a. Stichting en bloei van Vroonen. Toen Friso de Jonge van zijn vader een machtig le ger had gekregen, ging hij daarmede zich nederzetten aan de zijde van het Flye en noemde dit land, dat hij aan zijn macht onderwierp, Frisiam Novam. Hier leg de hij nu de grondvesten voor een stad, die hij naar zijn vrouw noemde „Vrougeest." In dit „Vrougeest— VrouengeestVroongeest bouwde hij zich zijn vor stelijke woning, en oefende van hier zijn gezag uit over de „Mindere Vriesen" of Westfriezen. Zoo zou Vroonen, gesticht 120 v. Ohr. „de outste Stad, de Moe derstad der Mindere Vriesen" zijn geweest. Koning Friso had een uitnemende plaats voor de stad uitgekozen. Immers hij stichtte haar aan een zeer breed water. Dit breede water, dat nabij Krab bendam uit de Zaan ontsprong, had zulk een diepte, dat het door de grootste schepen kon worden bevaren, en wat er een zeer groot voordeel van was, het mond de bij Petten uit in de zee, op die wijze Vroonen tot een havenplaats makende. In die haven vielen de sche pen binnen, die van uit de Noordzee kwamen, haar schatten uit alle landen daar brengend. Zoo was Vroonen als een poort, die van de zeezijde toegang verleende tot de streken van Holland en Utrecht, maar tevens dien toegang kon afsluiten. Aan die ligging had Vroonen drieërlei te danken: le. dat het een versterkte plaats werd. Had Friso er reeds zijn woning die wel versterkt zal zijn ge weest gebouwd, ook de Romeinen maakten daar een sterkte. Zij moesten dit wel doen; want het zou zeer dwaas zijn geweest, om bij de uitmonding van den Pijn een sterkte te bouwen en zich daardoor te vrijwa ren tegen een inval van vijanden, en een andere plaats, waar zij een inval konden doen, onversterkt te laten. Daarom bouwden zij op een der hoogten, r< ndom Vroonen gelegen, een burcht. En evenzoo deden de Noormannen, die haar tot geducht versterkte plaats maakten en bij haar een „tribuythuis" bouwden, waar zij schatting eischten van de schepen, die met haar goederen den Rijn wilden op- of afvaren. 2e. dat het als havenplaats 'n groote en machtige koop stad werd, „„die seer uytnemende was, overvloeyende van allerhande waren, die van Oosten, Denemarcken, Noorwegen, Vrankrijk, Spanje en Portugal hen toege bracht wierden, die wederom vandaar medenamen, al lerhande Duytsche waren, van 't gene hun van boven met kleynder vaartuijgh toequam, daer toe den Rijn soo dienstelijck was, als sijlieden hadden mogen wen- schen.' Daardoor heerschte er in de stad een bedrij vigheid en weelde, zoodat de Romeinen naar de groo te overeenkomst met hun stad Verona, aan Vrougeest, roongeest, Vroonen, den naam Verona gaven. Want evenals Verona „dat leyd op een schoon en effen pleyn, gekeert na 't Zuyden, Oosten en Noordwesten, in 't Noorden allengskens sich wat verheffend, welke hoogte ofte heuvelkens haar een gedaante van een Theatrum ofte schoutooneel geeft" zoo ook lag Vroo nen „halvemaansgewijse, met hooft en de voeten aan den Zaan, en de rugge na het Oosten gekeert; het hooft na Bergen ofte in 't Noordwesten, en de voeten na t Zuyd, mits de gemelde Rivier meerder om het Zuydoosten liep terwijl „de stad allencxkens in het Noorden zich wat verheft, soodat Vroonen haar ^er- toont heeft als op een 1 heatrum ofte Schouwburg, be- wijsende haar heerlijkheid en rijkdom." 3e. dat Vroonen, als zeer machtige en rijke stad, al lerlei voorrechten kreeg. Van de Romeinen ontving zij het recht, om evenals deze, den adelaar als wapen te voeren „uitgesondert den Bliksem ofte Donderstra- len terwijl dan Karei de Grote of een ander Roomsch Keizer er aan zou hebben toegevoegd het zwaard, dat opziet naar den hemel. Van Karei de Groote ontving zij, omdat zij hem had geholpen in den strijd tegen de ongeloovigen, vele vrijheden, o. a. ook deze „dat hij haar landen vroon, dat is vrij maakte, wat later door Koning Wil lem bevestigd is." Koning W illem schonk daarbij de vroonschouw, een last die de ingesetenen ten platten lande betalen mosten aan die van Vroonen." En dan nog „is liet een groot voorrecht geweest voor die van Vroonen, dat haar toequam de seste Vis in de Meyren, in de Rijn en Mase; waerlijk dit moet hen lieden van hoger hand om grote weldaden toe-ge komen sijn, wesende een oud regt de stad toe-behoren de. Misschien was dit voorrecht wel van de Romei- jien afkomstig, of van de Noormannen, terwijl „na 't verloop hunner magt, eenige voorname Mannen daar blijvende, dat bij contract ofte andersins verkre- gen, namaals do stad overgegeven hebben." b. Sedum Belli. Vroonen is, zegt Soeteboom, eene sedum belli „een sit-stoel des oorlogs" geweest. Eerst van de Romei nen, daarna van de Noormannen, die van hieruit on der „den verwinnenden en wreeden Gotricus, diens Co ning van Denemarken," hun rooftochten uitstrekten tot in Duitschland en Frankrijk en „voorts Vrieslant overrompelden, en na gedane slagtinge hen onder hun jok bragten. So heeft hij mede de West-Vriesen over- loopen. En ten slotte is Vroonen geweest „de sitstoel des oorlogs van de Westvriesen, daar de Raden van 't Land gemeenlijk quamen, omme te overwegen wat ter te doen stondvrede te behouden of den oorlog aan te gaan, de vrijheid te beschermen of onder de Hol landeren te buygen; daar de samenkomste meest was van het oorlogsvolk en oversulks den oversten ampten uytgedeelt, de slagordeningen gemaakt en de gemeene kosten van het Lant (den oorlog beroerende) afgedaan wierde, en van daar was meestal de heyrtogten aange- leyd, de Banieren ontwonden, den inval tot Alkmaar, tot Egmont, Aakkersloot, ITytgeest, en wijders in Ken- nemerlant gedaan, en waar de selve ook verwagten, tegemoeten gingen en slagtingen hielden tegen de overgesonden Benden der Hollandershier was het kampveld, daar men de grootste sprongen deede, het loneel van so veel bloedvergieten, en het eynde van so veel Ridderen, Edelen en Schiltboortige Mannen, de vroomste wapenteurs van het land." Uitvoerig gaat Soeteboom na wat de lotgevallen van Vroonen zijn geweest, terwijl het deelnam aan ver schillende oorlogen, vooral uitvoerig waar het betreft de oorlogen gevoerd tegen de Hollandsche graven. Dit 'alles, zij het dan ook in het kort, te vermelden, zou dit artikel te lang maken en een vrij dorre opsom ming van feiten worden, c. Vroonens val. Meer dan eenmaal hadden de Hollandsche Graven Westfriesland en daarmede ook Vroonen voor hun macht doen buigen, maar ook telkens hadden de vrij heidlievende Friezen na korteren of langeren tijd veer naar het zwaard gegrepen om de verloren vrij heid te herwinnen „alle hun schoone woorden, beloften van trouwe, gestaafde eede, gewillige onderwerpinge veranderend in een nieuwe wederspannigheid." Zoo waren zij ook na den dood van Floris V, die hen had onderworpen, afgevallen van den graaf van Hol land, vooral daartoe opgehitst door den bisschop van Utrecht. Doch Jan van Henegouwen trok met een groote macht tegen hen op en wilde Vroonen, het mid delpunt van der Friezen verzet, innemen. Dit ging echter niet gemakkelijk. Want „haare Helden vogten kloekmoedelijk voor de vrijheid, vrouw en kinderen en so te seggen om limine eijgen haartstede te bescher men. Daarbij „is sij gewisselijk bij de meeste magt Ier kleyne Vriesen, met magt ondersteunt, met kragt geholpen, met voorraat verzien en met moetgevinge versterkt." En dan nog was de stad aan 't Oosten dooi de vaart en verschillende moerassen en plassen be schermd, zoodat zij van die zijde geen belegering had te duchten en van daar voortdurend voedsel en ver sterking kon verkrijgen. Zoo liet het zich aanzien dat Vroonqn den belege raar te sterk zon zijn, en deze onverrichter zake zou moeten terugkeeren. Echter „pleegt Philippus van Macedoniën niet te seggen, datter geen slot ofte kasteel onverwinbaar scheen, daar een Ezelken met goud beladen binnen ko men. kan.' Dit middel werd ook door Jan van Hene gouwen aangewend. Met Phoebus, een der regeerende burgemeesters van Vroonen, knoopte hij onderhande lingen aan en deze „een man, so het schijnt, die 't gout iiiagtig liefgehad heeft, terwijl hij een Heer van magt en aanzien sijnde, een schelm wierd alleen om 't gelts wille kwam met den graaf overeen, dat hij des nachts een der poorten zou openen en daardoor den vijand zou binnenlaten. Als loon kon hij aanspraak maken „op eene leerse vol vol gelts." En zoo geschiedde het dat „den dertienden van Mar- tius 1303, in de donkere naare nagt, den Verrader stil letjes de Poorte heeft geopent, en de Hollanders met de benden dei- Engelschen sijnde onverhindert bin nengekomen (geholpen van den Burgemeester waar hij koude) hebben de stad overrompelt, gewonnen, ge- plondert, de Burgers omgebragt, alles vernield en ver brand. Doch hiermede niet tevreden, besloot de over winnaar geen steen op den ander te laten en liet „alles wat nog aan Vroonen overende stond, af-breeken en t eenemaal slegten, sonder het heijlige selve te "crschoonen. Ja hij liet nog meer doen.. Hij verbood scherpelijk om de stad op te bouwen en „heeft er den i Joeg doorgetrokken en opdat haar naam niet meer werd genoemd „liet hij hare gedagtenisse in de oude In on ijken (die toen met de hand geschreven waren uyt doen, het welke so men seyt veroorsaakt heeft, een so sobere kennisse van hare geschiedenissen." Als herinnering aan Vroonens val zou bij het kerkhof heb ben gestaan een opgerigt kruis van houte, dat van de nakomelingen lange onderhouden is geweest om de getuigenisse van dezen te ververssen." Op dat kruis stond „ecce C a d 11 Mater f r I s I a e. Een tijdvers dat het jaartal 1303 aangeeft en dat vertaald aldus luidt „ziet de moeder van Friesland stort neder." En Phoebusl Toen hij na he verwoesting met den belegeraar de stad beschouwde „begon hij bitterlijk te weenen, dat hem de tranen als uyt een beker afvloo- ten, klagende en kermende over de deerelijke stand sijnes Vaders stad." En graaf Jan „wel beminnende het verraat maar niet den Verrader, heeft hem niet alleen met gramschap ingevaren, verwijtende de schan- aelijkheyt sijnes daats, en dat hij de Brugge was ge weest, daarover dese rampspoeden sijn vader-stad in gedrongen waren, ja de val van zijn vrunden en eygen huis; maar hij heeft hem daar en boven nog lateii ge vangen nemen, binden en op een Tooren brengen, leg gende m de ruymte van de Stad, die namaals de name behielt van Phobus Tooren." Volgens het eene verhaal zou hij daarna van den toren zijn geworpen en zoo zijn omgekomen; volgens het andere zou de graaf hem tus schen twee muren met een laars vol geld hebben laten inmetselen „en seyde dat hij nu geit eten mogt daar hij een schelm om geworden was. En hoewel hier ver schil is in zijn dood, hoe dit geschied sij, so is de sake een, dat hij ellendig gestorven is, hem het regte loon sijner verraderije geworden is." d. Vroonens val Alkmaars opkomst. De groote rijkdom en macht van Vroonen hadden Alkmaar verhinderd een groote stad te worden. Zoo lang Vroonen bloeide bleef Alkmaar klein. Maar toen Vroonen viel en uitgeroeid was kwam aan Alkmaar de beurt om zich te verheffen „het hooft op te beuren en uyt haer assche te verrijsen; hare Burgh-Saten te ou derleggen en met hare schepen en schuyten Hollandt, Zeelandt en andere ghewesten te besoecken, den han del te hervatten, en te smec-aken het voordeel dat ghe- meinelijcks uit de scheep-vaart en drijven des Koop handels voortkomt; het welck eenighsints vervaet wordt in de Vaarkens van den heer Constantijn Huy- gens, seggende: „Was Almeer daar ik sta, en nu is 'tvrij Almeer; So haest Verona viel be-erfde ik haar eer, En groeyde uyt haer asch, totdat ick ook eens as [werdt, En wederom verrees, en dubbel wel te pas werdt." Vroegere bierdrinkers. Onze vaderen dronken eertijds een stevige pint bier; dit blijkt uit verschillende geschiedkundige herinne ringen in boeken en bladen bewaard; men staat ver baasd over de vaten bier, die door een poorter voor het dagelijksch gebruik werden ingeslagen; geen werk man destijds, die niet zijn bier op tafel had. Bier was de meest geliefde drank onzer vaderen onder Romein- sche, Fransche, Grafelijke en Stadhouderlijke heer schappij zij dronken het bij het ontbijt, het noenmaal en de avondspijze. In de oudste oorkonden wordt er van gesproken, van af de Goden in Walhalla zélfs; in de 14e, 15e, 16e en 17e eeuw was vooral het Goudsche en Delftsche bier beroemd. In 1477 was het Delftsche zelfs in Engeland zoozeer geliefd, dat het zelfs het Brugsche overtrof, dat toch voor een der beste bieren in de wereld werd gehouden. Onze legers tegen Spanje werden van Delftsch bier voorzien en de ruiters in het heleg van Steenwijk (1592) eischten bij hunne inkwartieringen alleen dat soort bier. Na een bloeitijd van meer dan drie en een halve eeuw ging die nering allengskens door de Spaan- sche beroeringen, de moeilijkheden van verzending tij dens den oorlog, de verhuizing van sommige brouwers naar elders en vooral na de verspreiding van het Bredasche bier zeer achteruit. Vóór 1600 waren er te Delft reeds 29 brouwerijen afgebroken, tusschen 1600 en 1640 werd het getal nog met 57 en in 1667 met 67 verminderd. Men stelde het in het laatst der 17e eeuw nog met het „IJitersch en Engelsch" gelijk. Na de herovering van Breda door de Spanjaarden werd het Bredasche bier niet meer verzonden en aan het Rotterdamsche en Haarlemsche de voorkeur gege ven, terwijl in de noordelijke gewesten het Groning- sche en vooral het Schiltwolsche en Scheemdasche den meesten naam verwierf. Het maathouden bij het drinken bleek toendertijd voor velen al even moeilijk als tegenwoordig. Wel mocht Hooft in zijn Stichtrijmen aanraden: „Slaep, spije en dranck sijn noodig om te leven. Maer matight haer, nae 'teisschen van den noodt," de o n - matigheid werd in die dagen al even ver ge dreven als thans. Inzonderheid te Amsterdam werd op bruiloften en dergelijke onbehoorlijk veel gegeten en gedronken. In het gedicht„Dankhebt voor den góeden avont van den heer O. Huigen" zegt Hooft, de aristocraat ,,'k Was verseilt aen Circes haeren Die met haer vergifte gaeren, Bij bedaeghtheid en de jeught Wentelt in een verkensvreught." In een van de gedichten van Huygens komt een al leraardigste gewoonte aan het licht, een gewoonte, welke thans nog in zwang is, n.l. dat de gastvrouwen de gasten tot drinken „animeeren." Huygens toch spreekt van: „Ohet moeyelicke melken an haer opgedrongen kelken Moed'(e) gepynight, moed'(e) gequeld." Een type, dat ook in vele opzichten hetzelfde geble ven is, dat is „de Waerd." Ook de toenmalige taveern-eigenaar wordt, zooals Huygens zegt, „geboren in 't geschrei" en sterft „in gelach. Nu eens noemt deze dichter hem „een vriend van alleman, die met hem eten wil," dan weer: „een vrolick man om geld, al had hij suchtens sin.!' De publieke vermakelijkheden deden de kroegen vol loopen tout comine chez nous „op kennis-weken bloeit het"; gemeenteverordeningen om de kroegen om uur s nachts te sluiten, schijnen toen nog niet be staan te hebben; althans Huygens dicht: i Geraekter s Avonds in en mog'lick 's Mergens uyt „Maer selden sonder schrab in 't vetste van de huyd." Alzoo, de gebruikelijke vechtpartijen ontbraken toen dus ook met. En hoe zij er-,,'s Mergens" uitraakten, vertelt Vondel ons: „Zij holden, door den dranck doodtkranek Van zinnen en van rede, Dat bleeck aan haren gang; Zij bulekten overluit, vol uit...." De situatie is bekend. Ten slotte nog één gebruik, dat ook nog is blijven bestaan: het drinken op iemands gezondheid. Huygens heelt er echter weinig geloof aan gehecht; hij ze(St: i „Gesondheidt wordt den Menseh, maar uyt geen kan [geschoncken Geluck of ongeval wordt toe noch afgedroncken. Geneest een sieke Vorst, daer yemand droncken- [doodt Op zijn gesondheid light in 't bedd of in de goot?

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1908 | | pagina 9