DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
Nalotlng voor de Nationale Militie.
Honderd en tiende jaargang
1908.
ZATERDAG
5 DECEMBER.
Voorbereidend militair
onderricht.
FEUILLETON.
De Roode Pimpernel.
Uit school en huis.
No. 285.
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor Alkmaar f 0,80; franco door het geheele Rijk f 1,
Afzonderlijke nummers 3 Cents.
Prijs der gewone advertentiën:
Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat Groote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9.
Telefoonnummer 3.
BRENGEN TER KENNIS VAN BELANGHEB
BENDEN:
Burgemeester en Wethouders van ALKMAAR,
Overwegende, dat van JONKHEER WILLEM
FREDERIK de VILLENEUVE, geboren 18 Septem
ber 1883 te P AD J ARAK AN, JAN KAREL BRTJIJ-
NIS, geboren 28 JULI 1883 te SOERABAJA, JAN
HOGEWIND, geboren 19 Augustus 1883teMENADO
en JOHAN WILLEM KAREL EIOHHOLTZ, gebo
ren 11 Maart 1883 te WAGENINGEN, die op 1 Jan.
1902 zich op de Cadettenschool te ALKMAAR bevonden,
terwijl hun vader in NEDERLAND SCH O O S T-INDIë
vertoefde, voor 10 Jan. 1902 eene opgave, als bedoeld
bij artikel 12 van het Koninklijk besluit d.d. 2 Decem
ber 1901 (Staatsblad No. 230) door den Directeur der
Cadettenschool had moeten worden ingezonden,
dat blijkens schrijven d.d. 2 November 1908, No.
154, van bovenvermelden Directeur, verzuimd is deze
opgaven in te zenden,
dat jhr. W. F. de VILLENEUVE, J. K. BRUIJ-
NIS, J. HOGEWIND en J. W. K. EIOHHOLTZ
krachtens artikel 16, 4e lid, der Militiewet 1901, niet
zelf tot het doen der aangifte verplicht waren,
dat bovengenoemde jongelingen derhalve door ver
zuim van de betrokken overheid aan de gewone loting
geen deel hebben genomen,
Gezien artikel 37, lo, der bovenveimelde wet,
Gelet wijders op het bepaalde bij de artikelen 38 en
39 dier wet, alsmede op de beschikking van den heer
Commissaris der Koningin in deze provincie d.d. 17
November 1908, No. 8/7242 M/L,
dat door den heer Commissaris der Koningin in deze
provincie is bepaald, dat voor bovengenoemde jonge
lingen op VRIJDAG 11 DECEMBER a. s., des voor
middags te 10 ure, ten stadhuize te ALKMAAR, eene
NALOTING zal worden gehouden.
Zij worden mitsdien opgeroepen, om zich op dien
dag, des voormiddags 10 ure, aldaar te bevinden om
te loten en opgave te doen van de redenen van vrijstel
ling die zij ter zake van de Militie vermeenen te moe
ten inbrengen.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. RIPPING, Voorzitter.
DONATH, Secretaris.
ALKMAAR, 19 November 1908.
De BURGEMEESTER der gemeente ALKMAAR
brengt, naar aanleiding van een desbetreffende circu
laire van den heer Commissaris der Koningin in deze
provincie, ter kennis van belanghebbenden, dat het
onderzoek naar de geoefendheid van
lo. 1 o t e 1 i n g e n, die dingen naar het bewijs, het
zij voor militaire bekwaamheid, hetzij voor lichamelij
ke geoefendheid, dan wel voor beide;
2o. jongelieden, die dingen naar het getuig
schrift, vereischt tot het aangaan eener verbintenis bij
bet Reservekader, hetzij der Infanterie of der
Vesting-Artillerie, dan wel der Genie.
Zal plaats vinden in het tijdvak van en met 5
tot en met 16 Januari 1909;
dat het onderzoek voor e'ken deelnemer in één dag
afloopt en voor lotelingen en jongelieden, woonachtig
DOOR
BARONESSE ORCZY
naar het 217de duizendtal van de Engelsche uitgav»
DOOR
ED. VAN DEN GHEIJN Jr.
26) o
„Men heeft me gezegd dat je in het park waalt,"
ging deze voort met haar vroolijk gekakel en in Mar
guerite's armen snellend.
„Daarom ben ik maar komen aanvliegen, om je te
verrassen. Je zult me zoo gauw wel niet verwacht
hebben, is het niet mijn lieve, beste Margootje?"
Marguerite, die haastig den ring had weggestopt,
trachtte met het opgewonden meisje in evenwicht te
blijven.
„Ja zeker, mijn beste, ik vind het heerlijk je zoo ge
heel voor mij alleen te hebben, een heelen langen
dagi
Arm in arm begonnen ze hun wandeling door het
park.
„Wat heb je hier een lieve woning, beste Margot,"
zei de kleine Suzétnne in extaze, „en hoe gelukkig
moet je je niet gevoelen!"
„Ja, dat is zeker! Ik moesï gelukkig zijn is 't niet,
Jieve?" zei Marguerite.
Wat zeg je dat treurig, Chérie. Komaan, ik moet
onderstellen, nu je een getrouwde vrouw bent, je er
niets tegen zult hebben mij een geheim toe te vertrou
wen. Och, och, wat hebben we met elkaar op school al
niet afgehandeld! Weet je 't nog wel dat we sommige
geheimpjes aan zuster Thérèse niet openbaarden
en toch was ze zoo'n lieve zuster hé?"
„En nu heb je al een heel belangrijk geheim, he,
kleine?" zei Marguerite vroolijk, „en ik weet dat ik
daarvan terstond deelgenoote mag zijn. Nu bloos
maar niet, lieve," ging ze voort, ziende dat een pur
en ver blijf houdende in de gemeente ALKMAAR zal
worden gehouden te HELDER;
dat tot het onderzoek uitsluitend worden toegela
ten:
a. zij, die hebben deelgenomen aan de loting voor
de lichting 1909;
b de lotelingen der lichting 1908, die, ingevolge
het bepaalde bij de tweede zinsnede van art 99 der
Militiewet 1901, in 1909 worden ingelijfd:
c. de reeds ingelijfde LOTELINGEN,
in het genat van uitstel van eerste oefening, die,
om in aanmerking te kunnen komen voor verlen
ging van uitstel, in verband met de bepaling
van het op 2 na laatste lid van art. 92 van het K. B.
van 2 December 1901 (Staatsblad No. 2301, zooals dit
artikel gewijzigd is bij K. B. van 17 October 1901
(Staatsblad No. 234), hun bewijs van voorgeoefend
heid wenschen te vernieuwen;
d. jongelieden, adspiranten-vrijwilliger voor
hetr Reservekader der Infanterie, Vesting-ar
tillerie of Genie.
Belanghebbenden, die zich niet vóór den lOeu
DECEMBER 1908 ter gemeente-secretarie tot deelne
ming aan het onderricht hebben aangemeld, worden
niet tot dat onderzoek toegelaten.
Zijdie bij de schietoefeningen tot i erhooging van
's lands weerkracht een „schietbeicijs" hebben verkregen,
egg en dit bij de aanmelding over.
I De Burgemeester voornoemd,
G. RIPPING.
Alkmaar, 30 Nov. 1908.
Een zedelesje voor de jeugd.
Zooals de titel zegt, is dit. artikeltje voor de jeugd
bestemd. De schrijver verzoekt den ouders dan ook
vriendelijk, dit zedelesje aan de kinderen voor te lezen.
Wij hebben het hier over een paar, wel zeer alge-
meene, maar toch ook zeer plaatselijke hebbelijkheden
onzer kleinen, waarvan ieder de min-aangename ge
volgen zoo nu en dan ondervindt. Het is niet geheel
toevallig, dat wij te midden der kindervreugde onze
stem in deze verheffen.
Er zijn kinderen, die de leelijke gewoonte hebben,
vreemde kinderen en ook wel oudere menschen, uit te
schelden en na te roepen. Dat deed Jan Smit vroeger
ook, maar hij zal het voortaan wel laten. Dicht bij
onze stad ligt een gehucht, waar geen dokter woont
en daarom komen de menschen hier, als ze een dokter
of geneesmiddelen noodig hebben. Voor het gemak
houden ze er een jongetje op na om de medicijnen te
halen. Dat ventje, wij zullen hem maar Arie noemen,
kwam laatst weer in de stad en passeerde het huis van
den twaalfjarigen Jan Smit, die hem tegenhield en
vroeg „Hoe heet je?" ,,'t Gaat je niks an," zei Arie.
Toen werd Jan boos en schold Arie uit, terwijl hij
hem nog steenen nawierp bovendien. Geen enkele
steen was raak en dat was gelukkig voor Arie, maar
voor Jan niet minder.
Een paar weken later moest Jan voor zijn vader een
boodschap doen in het gehucht. Vroolijk en welge
moed begaf hij zich op weg, maar o wee, halverwege
zag hij drie jongens aankomen en een van het drietal
riep al van verre, „Daar heb je dien flauwen lummel
uit de stad, die mij laatst tegenhield, uitschold en met
steenen gooide. Zal ik hem eens in de maling ne
men
„Ja, toe maar Arie."
En daar stapte Arie parmantig op onzen held af en
vroeg, „Hoe heet je?"
perrood het gezichtje van Suzanne overtoog. „Je be
hoeft je er volstrekt niet voor te schamen! Hij is een
nobel en oprecht man, op wien je als een verloofde
trotsch mag zijn,- en.als echtgenoot des te meer."
„Och neen, Chérie, ik ben volstrekt niet verlegen,"
zei Suzanne zachtjes, „en het maakt me al zeer trotsch
je zoo over hem te hooren spreken. Ik geloof wel dat
Mama haar toestemming-zal geven," zei ze peinzend,
„en och, ik zal me natuurlijk zoo gelukkig gevoelen
maar er valt nog aan niets te denken voordat Papa in
veiligheid is
Marguerite schrikte eensklaps. Suzanne's vader! De
Graaf de Toumay! een van hen wier leven in ge
vaar moest verkeeren, als het Chauvelin gelukte de
Roode Pimpernel te ontdekken.
Onderwijl Suzanne van alles onbewust behalve
van haar eenig allerbelangrijkst geheimpje, al voort
ging met kakelen, dwaalden Marguerit's gedachten te
rug naar de gebeurtenissen van den afgeloopen nacht.
En naar haar eigen aandeel in de geschiedenis, die
tegen één uur in de eetzaal van Lord Grenville zijn
beslag zou gekregen hebben.
Zij had daarna niets meer van Chauvelin vernomen.
Ze had eruit afgeleid dat zijn toeleg was mislukt, en
toch had ze zich niet angstig gemaakt om Armand,
omdat haar echtgenoot beloofd had haren broeder te
redden.
Maar nu, eensklaps, tewijl Suzanne vroolijk voort
ging met haar gebabbel, greep een ontzettende schrik
haar aan over hetgeen haar werk was geweest. Chau
velin, liet is waar, had haar niets gezegd, maar zij her
innerde zich zijn sarkastischen en boosaardigen blik,
toen zij afscheid van hem nam na het bal. Had hij
toen soms reeds iets ontdekt? Had hij zijn plan reeds
beraamd om het spoor te volgen en in Frankrijk de
hand te leggen op den stoutmoedigen samenzweerder,
om hem zonder eenig uitstel naar de guillotine te
zenden
Marguerite dacht van ontzetting te bezwijken, haar
vingers klemden zich om den ring, dien ze verborgen
hield onder haar kleeding.
„Je luistert niet, Chérie!" riep Suzanne luidkeels.
Jan noemde zijn naam, maar Arie zei, „neen, dat
weet ik wel beter." ,,'t Is toch heusch waar."
„Neen, hoor, jij heet Laffe Piet van Scheldenburg.
Zal ik hem maar te water gooien, jongens
„Ja, te water, toe maar, Arie" en de jongens dans
ten van pret. Maar Jan Smit danste niet, hij schreide
net als een klein kind en hij gierde net als een mager
varkentje, toen Arie hem aan zijn kiel naar den sloot
kant trok. „Nu," zeiden de jongens, „omdat hij zoo
mooi zingen kan, mag hij ditmaal nog blijven leven."
En Arie voegde erbij, „Bedenk dan voortaan: Wat gij
niet wilt, dat u geschiedt, doe dat dan ook een ander
niet."
Toen ik zelf nog een kind was, las ik een dergelijk
verhaaltje in den almanak: „De Liefde Sticht."
Op het perron van een station stonden eenige jon
gens te kijken naar het aankomen en vertrekken der
treinen. Uit een der wagons stapte een oud, gebrek
kig heer; hij had een hoogen rug en liep mank. Pas
kregen de jongens hem in het oog, of ze lachten hem
uit, liepen hem na en scholden hem uit, zoodra hij bui
ten het perron was. De oude heer zei niets, stapte in
een koets en liet zich stadwaarts rijden.
Een uurtje daarna kwam een der knapen thuis. „Ga
eens gauw naar de voorkamer, Karei," zei zijn Moe.
„Oom Willem, dien wij in geen jaren gezien hadden,
is onverwachts overgekomen." Toen Karei de voorka
mer binnentrad, vond hij daar een oud, gebrekkig
heer, die hem eerst strak aankeek en daarna vroeg,
„Heb ik je straks al niet bij het station gezien, mijn
jongen?"
Kijk, er is een spreekwoord, dat zegt „Met schade
en schande wordt men wijs." Maar ik vind schade en
schande niet zoo heel pleizierig en vind het veel be
ter, zoo wijs te wezen, dat men voor schade en schan
de bewaard blijft. En als ik je nu een goeden raad mag
geven, handelt dan nooit als die Jan of die Karei de
den, dan loop je geen gevaar, zoo bejegend te worden
als zij. Even leelijk als het is, om wat van een ander
te zeggen, dien men niet eens kent, even wreed en laf
en dom is het, wat te zeggen van iemand, dien men
wel kent. 't Is o zoo gemakkelijk om met je vieren of
zessen, desnoods met je geheele klas, wat te zeggen of
te vinden van een ander kind. Maar 't is ook heel
gemakkelijk om eventjes te bedenken, „hoe zou ik het
vinden, als ik dat kind was Er behoort volstrekt
geen kunst toe om een man of een vrouw uit te schel
den, en evenmin om op datzelfde oogenblik te denken,
„Als dat mijn Pa of mijn Moe nu eens was."
Het gebeurt nog al eens, dat in de maling nemen,
uitschelden, naroepen en nabootsen, is het niet?
Welnu, al die kinderen, die zich daaraan schuldig
maken, zullen eenmaal door schade en schande wijzer
moeten worden; want het kruikje gaat zoolang te wa
ter, tot het breekt.
Alle goede dingen bestaan in drieën en daarom moet
ik met een verhaaltje besluiten ook.
Marietje V. kende geen grooter genot dan deurtje-
schel. Zoo eventjes hard aan de bel rukken, hard
wegloopen en om een hoekje kijken, of men de deur
opendeed, o dat vond ze zoo prettig! Alleen als kwade
jongens aan haar deurtje belden en haar Moe of de
meid voor niets naar voor lieten loopen, vond ze het
erg leelijk. Als haar Moe dan zei,'„wat wonen in on
ze stad toch een ongegeneerde kinderen, dan sprak ze,
„Nou, Moe, dat vind ik ook." Dat vind ik erg laf van
haarwant als ze werkelijk zoo'n flinke meid geweest
was, had ze moeten zeggen, „Ja, Moe en dat doe ik
ook."
„Toch wel, toch wel, lieveling" zei Marguerite
met gedwongen glimlach. „Ik houd ervan je te hoo
ren praten.en je geluk verschaft me zoo'n innige
voldoening. Wees maar niet bang, we zullen er
wel voor zorgen dat Mama niets in den weg zal leg
gen. Sir Andrew Foulkes is een nobel Engelsch gent
leman; hij bezit fortuin en rang, de Comtesse zal haar
toestemming niet weigeren.... Maar.... nu, lieve.,
vertel me eenswat is het laatste bericht omtrent
je Papa?"
„Het gunstigste dat we maar konden vernemen.
Lord Hastings kwam dezen morgen, heel in de vroeg
te, Mama spreken. Hij zei, dat het met Papa nu heel
goed ging en we hem binnen vier dagen goed en wel
hier in Engeland kunnen .verwachten. Neen, we zijn
niet bang op het oogenblik! Je weet zeker niet, Ché
rie. dat de groote en edele Roode Pimpernel zelf erop
uitgegaan is om Papa te redden. Hij is vertrokken,
Chériewerkelijk vertrokkenging Suzanne
opgewonden voort. „Hij was dezen morgen in Lon
den, morgen denkelijk is hij in Calaiswaar hij
Papa zal ontmoeten. en dan. en dan.
Do slag was gevallen. Marguerite had het al dien
tijd vermoed, hoewel ze in het laatste half uur ge
tracht had zichzelf te misleiden. Hij was naar Calais
gegaan, was dezen morgen in Londen geweest., hij..
de Roode PimpernelPercy Blakeneyhaar.
echtgenootdien ze gisteren nacht aan Chauvelin
had verraden.
Percy.... Percy.... haar echtgenoot.... de Roo
de PimpernelOh! hoe had zo toch zoo blind kun
nen zijn? Zij begreep nu opeens alles.... de rol die
hij speelde, het mom dat hij droegom iedereen
zand in de oogen te strooien.
Misschien was hij voornemens geweest het haar te
zeggen als ze eerst getrouwd waren. En tijen was hem
de geschiedenis van den markies de St. Cyr ter oore
gekomen en had hij zich plotseling van haar afge-,
keeari, in de onderstelling voorzeker dat ze hem en
zijn kameraden den een of anderen dag ook zou ver
raden. Daarom had hij haar op een dwaalspoor ge
bracht, zooals hij allen anderen een poets had gespeeld.
Op een avond moest ze de courant wegbrengen en
op den terugweg kon ze de verzoeking niet weerstaan,
om aan een belletje te rukken. Als ze geweten had,
dat op dat oogenblik in dat huis een moeder radeloos
neerzat bij het bedje van haar doodzieke kindje, ze
zou het niet hebben gedaan. Ook zij zou door schade
en schande wijzer worden; want den volgenden dag
kleurde ze onder het eten tot achter de ooren. ,,'t Is
toch verschrikkelijk met die straatjongens," zei haar
Pa. „Dat meisje van juffrouw D. is gisteravond zoo
erg geworden, dat men ieder oogenblik voor haar be
houd vreest. Dokter had gezegd, dat het in huis dood
stil moest wezen, dat de minste schrik haar leven in
gevaar kon brengen en daar trekken die rakkers zoo
woest aan de schel. Ik ben met de arme moeder innig
begaan en vind, dat het meer dan tijd wordt, die ben
gels eens op te sporen en voor een paar weken naar
een tuchtschool te sturen."
Marietje laat na dat oogenblik de schellen met vre
de; ze zou voor niet nog zoo veel, die schande opnieuw
dragen.
W. W.
SPROKKELINGEN.
Oorijzer en Kap.
De geschiedschrijver Twisck gaf in 1619 te Hoorn
eene „Chronijk" uit, waaruit blijken mag, dat toender-
tijd de vrouwen in Noord-Holland nog geen hoofddek
sel droegen, uitgezonderd misschien een kap of nauw
sluitende muts, die echter het hoofdhaar voor het
grootste gedeelte zichtbaar liet.
Wij nemen de bewuste plaats uit bedoelde Chronijk
hier over, mede om een interessant staaltje van vor
stelijk despotisme dier dagen:
„Voor hondert vijftigh Jaren ofte daeromtrent, be
gon 't langh Hair draghen op te houden in Vrancrijc,
Duijtschlandt ende andere Landen, 't welc door Phi-
lippum den Goeden, den Hertogh van Bourgoingen
sijn begin nam-ende dat anno 1460. Deselve, nae 't
verhalen Ponti Heuteri, hebbende langhe tijdt met
een langdurige ende onbekende siekte ghequelt ge
weest, soo wert hem gheraden van sijn Medecijns, dat
hij sich soude laten scheren, om daerdoor verlichtinge
van sijn sieckte te verkrijghen, daer andersins de wijse
der groote Heeren te dier tijde was, het Hayr hares
hoofts sorghvuldelijken te queecken. Ghemerckt heb
bende, dat de seldsaemheyt van der saken hem lache-
lyk sijnen huijsgenooten ende andere maeckte, die hem
reverentie quamen doen: soo gheboodt hij bij Edicte,
alle sijnen Hovelinghen, Edelluijden ende Vassalen,
dat sij sich souden doen scheren, ghelijck hij gedaen
hadde, soodat op eenen dagh te Brussel 500 langharige
coppen geschoren wierden. De anderen waren ook
ghenootsaeckt 't zelfde te doen, sijnde eenen Edelman
met namen Pieter van Vackenback commissie geghe-
ven om haer daer toe te dwinghen, soodat men in
Brussel ende in alle andere steden, vlecken ende dor
pen anders niet en sagh dan geschorene, daermede de
ghemeene man dapperlijck lachte. Dit doenmaels seer
vreemt, wiert weijnig Jaren daerna een costuyme niet
alleen in Nederlant, maar ook door heel Europa.
Het is oock wel te sien aldus vervolgt Twisck in
zijn Chronijk dat het hedendaegsche Noort-Hol-
landsche Vrouwvolck niet eer van haer onbequame en
de onghebondene, omhangende Hayren hares hoofts
sullen aflaten, voor en aleer dat Godt haer met sijn
straffen ende plaghen aentast, ofte datter eenen Phi-
lippus met sijn exempel ende ghebodt het afschaft."
Volgens Twisck dus zou men vermoeden, dat het
oorijzer en de kap niet of althans niet algemeen ge
dragen werden, en de vrouwen in zijn leeftijd het
Het masker van den beuzeligen grappenmaker was
zeer goed geweest en de rol kon niet beter gespeeld
zijn. Geen wonder, dat Chauvelin's spionnen niet ge
slaagd waren in den oogenschijnlijk hersenloozen
clown den man te ontdekken wiens roekelooze stout
moedigheid en vernuft den slimsten Franschen spion
nen het spoor bijster had doen worden. En zelfs gis
teren nacht, toen Chauvelin zich begaf naar Lord
Grenville's eetzaal, om die onversaagde Roode Pim
pernel te ontmoeten, had deze enkel dien zotten Sir
Percy Blakeney in diepen slaap aangetroffen, op een
canapé, in een afgelegen hoek!
Zou Chauvelin's listige vossenaard het geheim heb
ben doorgrond? Hierin lag heel het vreeselijk, ontzet
tend en wonderbaar raadsel. Door een nameloozen
vreemdeling te verraden, ten einde haren broeder te
redden, had Marguerite Blakeney, over haren echtge
noot het doodvonnis geveld.
Neen! Neen! Neen! duizendmaal neen!
„Maar wat scheelt er toch aan, Chérie?" drong de
kleine Suzanne aan, nu werkelijk verontrust, want
Marguerite's gelaat was aschkleurig geworden. „Ben
je ziek, Margot? Wat scheelt eraan?"
„Aiets, niets, kind,' prevelde deze als in een droom.
„Wacht even. laat me denken. denken!.Je
zeide Roode Pimpernel is vandaag vertrokken
„Marguerite, lieve, wat scheelt je? Je jaagt me
schrik aan
,,'t Is niets, kind, zeg ik jenietsIk moet
een oogenblik alleen zijn en lieveWe zullen
het vandaag kort moeten maken.... het kan gebeu
ren dat ik op reis zal moeten begrijpt ge?"
„Ik begrijp dat er iets is voorgevallen, Chérie, en je
behoefte hebt alleen te zijn. Stoor je niet aan mij.
Mijn kamenier is nog niet weg.... we gaan samen
naar huisstoor je aan mij niet."
Met een spontaan opwellend gevoel viel Suzanne
haar vriendin om den hals.
Wordt vervolgd.