DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
No 297.
Honderd en tiende jaargang.
1908
ZATERDAG
19 DECEMBER.
Nieuwjaarswenschen.
INSCHRIJVING.
NATIONALE MILITIE.
FEUILLETON.
Uit school en huis.
Nieuwjaarswenschen
De Roode Pimpernel,
Die zich met 1 Januari op
ons blad abonneert, ontvangt
de tot dien datum verschijnende num
mers gratis.
De Uitgevers.
In het nummer van den Oudejaars
avond, hetwelk DONDERDAG 31 DE
CEMBER verschijnt, zullen wederom
worden opgenomen, 25 cents contant.
DE UITGEVERS.
De inschrijving geschiedt in een der vertrekken
van het Raadhuis alhier, op Dinsdag en Vrijdag
tot 20 Januari eerstkomende van des namiddags
1 tot 3 ure en verder ter gemeente-secretarie.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALKMAAR
Gezien art. 17 der Militiewet 1901
Roepen bij deze op
Alle mannelijke ingezetenen, die op 1 Januari 1909 hun
negentiende jaar zijn ingetreden (alzoo de mannelijke geborenen
van 1890) om zich in de maand Januari 1909 in het daartoe
gereed gemaakte register voor de Nationale Militie te doen
inschrijven.
Zij maken voorts de ingezetenen opmerkzaam op de volgende
hij genoemde wet gemaakte bepalingen als
Artikel 13.
Voor de Militie wordt ingeschreven
Ie. ieder minderjarig mannelijk Nederlander, die binnen het
Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koninkrijk België ver
blijf houdt,
2e. ieder minderjarig mannelijk Nederlander, wiens vader,
moeder of voogd binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of
iu het Koninkrijk België woonplaats heeft,
3e. ieder meerderjarig mannelijk Nederlander, die binnen
het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koninkrijk België
woonplaats heeft,
4e. ieder mannelijk ingezetene niet-Nederlander,
zoo hij op den eersten Januari van het jaar het 19de
levensjaar was ingetreden, en niet verkeert in een der bij art.
15 omschreven gevallen.
Ingezeten is, voor de toepassing van het bepaalde hierboven
onder 4e.
A. de binnen het Rijk verblijfhoudende minderjarige met-
Nederlander:
a. wiens vader, moeder of voogd binnen het Rijk woonplaats
heeft en haar gedurende de voorafgaande achttien maanden
in het Rijk of de koloniën of bezittingen des Rijks in andere
werelddeelen gehad heeft
b. van wiens ouders de langstlevende bij zijn of haar over
lijden in het hierboven onder a. omschreven geval verkeerde,
al verkeert zijn voogd niet in dat geval of al is deze buiten
'slands gevestigd
c. die door zijn vader, moeder of voogd verlaten is, of die
ouderloos is o'f in wettelijkeu zin geen vader of moeder heeft
en van wien niet bekend is dat hij een voogd heeft, indien
hij gedurende de voorafgaande achttien maanden iu het Rijk
verblijf gehouden heeft
B. de meerderjarige niet-Nederlander, die binnen het Rijk
woonplaats heeft en haar gedurende de voorafgaande achttien
maanden in het Rijk of de koloniën of bezittingen des Rijks
in anaere werelddeelen gehad heeft
Voor minderjarig wor t voor de toepassing van het bopaalde
hierboven onder A gehouden hij, die minderjarig is in den
zin der Nederlandsche wet. Voor meerderjarig wordt voor de
toepassing van liet bepaalde hierboven onder B gehouden hij,
die meerderjarig iö in den zin van voormelde wet.
Artikel 14.
De inschrijving geschiedt:
le. van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede le zoo
hij binnen het Rijk verblijf houdt en zijn vader, moeder of
voogd aldaar woonplaats heeft, in de gemeente der woonplaat
van vader, moeder of voogd
zoo hij binnen het Rijk verblijf houdt en zijn vader, moeder
of voogd elders dan binnen het Rijk woonplaats heeft in de
gemeente, waar hij verblijf houdt
zoo hij door zijn vader, moeder of voogd verlaten is, ouder
loos is of in wettelijken zin geen vader of moeder heeft en
het niet bekend is dat hij een voogd .heeft, in de gemeente,
waar hij verblijf houdt
zoo hij in het Duitsche Ri)k verblijf houdt, in de gemeente
AMSTERDAM;
zoo hij in het Koninkrijk België verblijf houdt, in de ge
meente ROTTERDAM
2e van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede 2e.zoo
zijn vader, moeder of voogd woonplaats heeft binnen het
Rijk, in de gemeente der woonplaats van vader, moeder of
voogd
is de woonplaats van vader, moeder of voogd in het Duitsche
Rijk, in de gemeete AMSTERDAM.
is zij in het Koninkrijk België, in de gemeente ROTTERDAM;
3e. van hem, bedoeld in art 3, eerste zinsnede 3e.
zoo hij woonplaats heeft binnen het Rijk, in de gemeente
zijner woonplaats;
zoo hij woonplaats heeft in het Duitsche Rijk, in de
gemeente AMSTERDAM;
zoo hij woonplaats heeft in het Koninkrijk België, in de
gemeente ROTTERDAM
4e. A. van hem, bedoeld iu art. 13, eerste zinsnede 4e.,
indien hij minderjarig is,
zoo hij verkeert in het geval, in de tweede zinsnede van
dat artikel onder A.a omschreven, in de gemeente, waar zijn
vader, moeder of voogd woonplaats heeft.
zoo hij verkeert in het geval, in die zinsnede onder A.b.
omschreven, in de gemeente, waar zijn voogd woonplaats heeft
is de woonplaats van dezen buiten 's lands, dan geschiedt de
inschrijving in de gemeente, waar de minderjarige verblijf
zo'o hij verkeert in een der gevallen, in evenbedoelde
zinsnede onder A.c. omschreven, in de gemeente, waar hij
verblijf houdt
B. van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede 4e.,
indien hij meerderjarig is
in de gemeente waar hij woonplaats heeft.
De in de vorige zinsnede als plaats van inschrijving aan
gewezen gemeente is die, waar het verblijf of de woonplaats
gevestigd is of was op den lsten Januari van het jaar, volgende
op dat, waarin de in te schrijven persoon het 18de levensjaar
volbracht, tenzij het iemand geldt, wiens inschrijving te
AMSTERDAM of te ROTTERDAM moet geschieden wegens
verblijf of woonplaats onderscheidenlijk in het Duitsche Rijk
of in het Koninkrijk België.
Artikel 15.
Voor de Militie wordt niet ingeschreven:
le. de ingezetene niet-Nederlander, die bewijst te behooren
tot een Staat, waar de Nederlanders niet aan den verplichten
krijgsdienst zijn onderworpen of waar ten aanzien van den
dienstplicht het beginsel van wederkeerigheid is aangenomen
2e. hij, die bewijst in de koloniën of bezittingen des Rijks
in andere werelddeelen verblijf te houden of woonplaats te
hebben, al heeft zijn vader, moeder, voogd of curator woon
plaats binnen het Rijk.
Artikel 10.
Hij, die volgens art. 13 behoort te worden ingeschreven, is
verplicht zich daartoe bij Burgemeester en Wethouders der
gemeente, waar volgens art. 4 de inschrijving moet geschieden,
aan te geven tusschen den lsten en 3isten Januari van het
jaar, volgende op dat, waarin hij het achttiende levensjaar
volbracht.
Bij ongesteldheid of afwezigheid van hem, die zich ter in
schrijving moet aangeven, alsmede in een der gevallen, hierna
in de vierde zinsnede omschreven, rust de verplichting tot
het doen der aangifte
indien het een minderjarige betreft, op zijn vader, moeder
of voogd
indien het een fneerderjarige betreft, die onder curateele
gesteld is, op zijn curator. De verplichting van vader, moeder
of voogd geldt evenwel slechts zoo hij of zij binnen liet. Rijk,
in het Duitsche Rijk of in het. Koninkrijk België woonplaatsheeft.
Behoudens de uitzonderingen hij de volgende zinsnede ge
maakt, rust de zorg voor het doen der aangifte uitsluitend op,
dcu in te schrijven minderjarige:
indien zijn vader, moeder of voogd niet binnen, het Rijk;
in het Duitsche Rijk of in het Koninkrijk België woonplaats heeft.
indien zijn vader of moeder of beiden de ouderlijke macht
missen
indien hij door zijn vader, moeder of voogd verlaten is, ot
indien hij ouderloos is of in wettelijkeu zin geen vader
of moeder heeft en het niet bekend is dat hij een voogd heeft.
Hij, die door de bestuurders in artikel 2 vermeld, tei in
schrijving moet worden opgegeven of die in dienst is hij de
zeemacht, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder
begrepen, bij het leger hier te, lande of bij de koloniale troepen,
is tot het doen van de aangifte niet verplicht.
Voor hem of haar, die tot het doen der aangifte verplicht
is, kan de aangifte geschieden door een auder, daartoe schrif-
DOOR
BARONESSE ORCZT
naar het 217de duizendtal van de Engelsche uitgave
DOOR
ED. VAN DEN GHEIJN Jr.
38) o
,.De burger hier vertelt me," zei Chauvelin, „dat je
iets weet omtrent mijn vriend, den langen Engelsch-
man, dien ik wensch te ontmoetenSakkerlootop
een afstand asjeblieft, man!" liet hij er haastig op
volgen, toen de Jood een haastige schrede voorwaarts
deed.
„Ja, Excellentie," begon de Israëeliet, zijn taal spre
kend met den eigenaardigen tongval die een Ooster
schen oorsprong verraadt, „ik en Ruben Goldstein
hebben onderweg een langen Engelschman van avond
gezien, dicht hier in de buurt."
„Heb je met hem gesproken?"
„Hij sprak ons aan, Excellentie. Hij wilde weten of
hij een kar met paard kon huren, om langs den St.
Martinsweg naar een plaats te gaan waar hij vannacht
wezen moest."
„Wat heb je toen gezegd?"
„Ik heb niets gezegd," antwoordde de Jood, zich be
leedigd gevoelend. „Ruben Goldstein is een belials
kind.
„Dat gaat mij niet aan, man," viel Chauvelin hem
ruw in de rede, „ter zake hoor!"
„Nu dan. Toen ik op het punt was den rijken En
gelschman mijn paard en wagen aan te bieden, waar
mee hij gaan kon waarheen hij verkoos, had Ruben me
het gras al voor de voeten weggemaaid en bood hem
zijn hongerigen hit en krakende kar aan."
„Wat deed de Engelschman toen?"
„Hij had ooren naar het aanbod van Ruben Gold
stein, Excellentie, hij tastte in zijn zak, hij nam er een
telijk gemachtigd. De volmacht blijft onder burgemeester en
wethouders berusten.
De wijze, waarop van de gedane aangifte moet blijken, wordt
door Ons bepaald.
Artikel 18.
Voor de militie wordt ook ngesohreven of wor t opnieuw
ngeschreven
le. ieder minderjar g mannelijk Nederlander, die na den lsten
Januari van het jaar, volcende op dat, waarin hij het acht
tiende levensjaar volbracht, en vóór liet intreden van het een
en-twin'igst.e levensjaar zijn erblijf innen het Rijk, in het
Duitsche Rijk of in het K ninkrijk België gevestigd heeft
2e. ieder minderjarig mannelijk Nederlander, wiens vader,
moeder of voogd na den lsten Januari van het jaar, volgende
op dat waarin de- minderjarige het achttiende levensjaar vol
bracht, en vóór het intreden van diens een-en twintigste evens
aar zijne of hare woonplaats binnen het Rijk, in het Duitsche
Rijk of in het Koninkrijk België gevestigd heeft;
3e. ieder mannelijk minderjarige, d e na den lsten Januari
van het jaar, volgende op da', waarin hij het achttiende levens
aar volbracht, en vóór het intreden van het een-en-twirstigsr.e
evensjaar Nederlander of opnieuw Nederlander is geworden,
zoo hij in een der hierboven onder e. omschreven gevallen
verkeert, of wiens vader, moeder of voogd verkeert in en
der gevallen, hierboven onder 2e. omschreven
4e. ieder meerderjarig mannelijk Nederlander, die na den
lsten Januari van het jaar, volgende op dat, waarin hij het
achttiende levensjaar volbracht, en vóór het intreden van het
eeu-en-twintigste levensjaar zijne woonplaats binnen het, Rijk,
in het Duitsche Rijk of in het Koninkrijk België gevestigd of
er woonpla ts verkregen heeft;
5e. ieder mannelijk meerderjarige, die na den lsten Januari
van het jaar, volgende op dat, waarin hij het achttiende levens
jaar volbracht, en vóór het intreden van het een-en-twintigst.e
levensjaar Nederlander of opnieuw Nederlander is gewordeD,
zoo hij in een der hierboven, onder 4e. omschreven gevalle
verkeert.
6e. ieder mannelijk niet-Nederlander, die na den lsten Januari
van het jaar, volgende op dat, waarin hij het achttiende
levensjaar volbracht, en vóór het intreden van het eeu-en-
twintigste levensjaar ingezetene of opnieuw ingezetene ik ge-
wo den in den zin der tweede zinsnede van art 13.
Hierbij gelden de laatste zinsnede van dat artikel en art. 15.
Ten aanzien van de gemeente, waar de inschrijving of de
inschrijv ng opnieuw moet geschieden en van de verplichting
tot het doen van aangifte ter inschrijving of ter inschrijving
opnieuw gelden de eerste zinsnede van art. 14 en de laatste
vijf zinsneden van art 16.
De aangifte ter inschrijving ol ter inschrijving opnieuw\an
hem, die volgens de eerste zinsnede van dit artikel moet
worden ingeschreven, geschiedt binnen dertig dagen na liet
verkrijgen of, werd hij reeds vroeger ingeschreven doch van
het r gister afgevoerd, na het terug erlangen van het Neder
landerschap of van het ingezetenschap, of na de vestiging van
verblijf of de vestiging of het verkrijgen van woonplaats
binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in liet Ko inkrijk België.
De inschrijving geschiedt in het register betreffende de
lichting van het jaar, waartoe de iu de eerste zinsnede van Ut
artikel bedoelde persoon volgens zijnen eeftijd behoort.
Strafbepalingen.
Artikel 166.
Met boete van tenminste vijftig cents en ten hoogste f 100
wordt gestraft de overtreding van de artt. 16, 18 en 22.
Zij noodigen hen, wien dit mocht aangaan, uit, zoo mogelijk
in eigen persoon, de aangifte te doen en daarmede niet tot
het einde van Januari te wachten.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. RIPPING, Voorzitter,
handvol goud uit, hij liet dat het Belzebubskind zien,
en zei dat alles voor hem zou zijn, als kar en paard te
gen elf uur voor hem klaar stonden.
„Natuurlijk stonden kar en paard klaar?"
„Als je dat zoo noemen wilt, ja,. Excellentie. De hit
van Ruben was kreupel, zooals altijd; hij wilde eerst
niet van zijn plaats. Na lang tobben eindelijk en veel
ransel, kon hij gedaan krijgen dat het beest zich ver
roerde."
„Zijn ze toen op weg gegaan?"
„Ja, nu vijf minuten geleden. Heel dom was het
van den vreemde.... en nog wel een Engelschman!
Hij had moeten weten dat de hit van Ruben niet
kon loopen, maar de vreemdeling wilde niet luisteren
en kocht een kat in den zak voor zijn geld. Als hij dan
toch zoo'n haast had, was het verstandiger van hem
geweest mijn kar te nemen."
„Bezit jij dan ook paard en wagen?" vroeg Chauve-
lin.
„Wel zeker, Excellentie, en als Excellentie wil rij
den met Goldsteins voertuig
„Weet je soms welken weg mijn vriend de Engelsch
man is opgegaan?"
Nadenkend wreef de Jood zijn vuile kin. Margueri
te's hart bonsde tot barstens toe. Ze had de vraag ge
boord; angstig zag ze naar den Jood, maar kon op
diens onder den breedgeranden hoed verscholen tronie
niets lezen. Vaag schemerde het haar voor oogen dat
hij Percy's lot in handen hield.
Er ontstond een lange pauze; Chauvelin staarde
met blijkbaar ongeduld en woede, naar de gebogen ge
stalte vóór hem. Eindelijk stak de Israëeliet lang
zaam zijn smerige hand in zijn borstzak en diepte
daaruit een aantal zilverstukken op. In gedachten
verloren, beschouwde hij ze, en sprak toen bedaard:
„Dit gaf me de lange vreemdeling, toen hij met Ru
ben wegreed, opdat ik mijn mond zou houen over hem
en zijn bedrijf."
Chauvelin haalde ongeduldig de schouders op.
„Hoeveel heb je daar?" vroeg hij.
„Twintig francs, Excellentie," antwoordde de Jood
„en mijn leven lang ben ik eerlijk man geweest!"
Alkmaar,
1 l Dec. 1908
DONATH, Secretaris.
XIV.
Promethous n Prokrustus.
Voor hen, die met de Grieksche en Romeinsche my
thologie niet vertrouwd zijn, staan daar tweeonbe
kende namen. Voor ieder, die aan dit tweetal is vooiv
gesteld, staan daar een paar personen, die elk mensch
op zijn levensweg ontmoet.
Prometheus, een vriend der Goden, had deernis met
de minderwaardigheid der menschen en bracht het
vuur uit den hemel naar de aarde. Zeus, de vader der
Goden, strafte hem voor zijn euveldaad en liet hem
ketenen aan een'rots. Daar werd Prometheus jaren
lang gekweld; eiken dag pikte een roofvogel hem de
lever uit; eiken nacht groeide die weer aan. Eindelijk
werd hij door Herkules bevrijd en onder de menschen
geplaatst, in wier midden hij nog jaren lang een werk
zaam leven leidde.
W elk een gedachte ligt in die mythe opgesloten! Hoe
hoog stonden de ouden op het punt van gevoelen en
uitdrukken
Laten wij Prometheus eens wat nader leeren ken
nen. Misschien vindenwij in hem onze eigen per
soonlijkheid terug.
Prometheus, een vriend der Goden. Van goddelij-
ken oorsprong, uitverkoren om met Goden te verkee-
ren; niet tevreden met het aardsch-banale, maar stre
vend naar het hooger ideale. Deernis voelend met de
minderwaardigheid der menschen. Alsof het anders
zou kunnen zijn! Wat toch is het eerste, dat wij aan
schouwen, als wij ons boven de aarde verheffen, op
haar nederzien?
Zoodra wij ons op het Prometheus-standpunt stellen
en gelijkheid trachten te brengen tusschen hemel en
aarde, alle leed willen bannen, dat hier op aarde gele
den wordt, worden ook wij voor onzen overmoed ge
straft.
Al hebben wij iets van het goddelijke in ons, met
goddelijke macht bekleed zijn wij niet. Wij worden
geketend aan de rots der noodzakelijkheid, wij schud
den onze ketenen te vergeefs, hoe gri wend het leed
ook zij, dat ons knaagt. Maar straks komt Hercules,
het geloof, tot ons en verricht een zijner groote wer
ken, hij ontketent ons. Nu terug naar de Goden?
Neen, vernedering wacht ons. Wij worden onder de
menschen geplaatst om in hun midden, dat is in eigen
kleinen kring, een werkzaam leven te leiden, onzen
kring ten zegen.
Prometheus zij ons tot waarschuwend voorbeeld,
waar wij lijden aan eigenwaan en zelfverblinding.
Hoogmoed komt voor den val. Hij zij ons tot een ge
ruststelling, waar wij bij het aanschouwen van zooveel
namelooze ellende, de vuisten ballen en aan onze
aardsche ketenen rukken, terwijl wij onze onmacht
moeten erkennen. Dat ook ons dan Hercules verlosse
en plaatse in een''kring, waarin wij wel geen Goden
ontmoeten, maar toch voldoening en rust vinden, wat
meer is nuttig werkzaam zijn. Dat ieder onzer het
Prometheus-proces doorloope.
Prokrustus was een geducht roover, die reizigers
overviel en meenam naar zijn huis. Hij hield er twee
bedden op na, een heel lang, een ander erg kort. Daar
op werden de reizigers uitgestrekt en pasklaar ge
maakt; op het lange bed uitgerekt, op het korte aan
hoofd en voeten verminkt. Na tallooze slachtoffers te
hebben gemaakt, werd de snoodaard zelf op gelijke wij
ze omgebracht.
Of wij hem kennen, den wreeden roover? Of wij we
ten, wat het wil zeggen, voor een zijner bedden pas
klaar te worden gemaakt?
Wij, wereldsche reizigers, ontmoeten hem maar al
te vroeg, misschien reeds in onze kinderjaren, den
onbarmhartigen roover, noem hem noodzakelijkheid.
Nolens volens worden wij op het bed uitgestrekt en te
lang of te kort bevonden. Zijn wij na een langzame
marteling pasklaar, dan is het met ons gedaan. Pro
krustus doet ons lijden tot onzen laatsten snik.
En toch hoe somber moet de wereldbeschouwing,
hoe droevig het leven geweest zijn, van hem, in wiens
brein de Prokrustusgedachte rijpte 1 Gelukkig hij, die
een anderen kijk op het leven mag en wil hebben. De
man der oudheid paste het oog om oog en tand om
tand op Prokrustus toe. In zijn oog mocht het zóó
niet blijven, de wreede, vermetele roover moest zijn
man vinden.
Eeuwen gingen voorbij. Werd het anders? Ja, wij
zien in het bed van Prokrustus niet langer een blind
noodlot, maar een loutering. Al blijft het hoe en
waarom en waartoe ons verborgen, wij gevoelen, dat
het zoo en niet anders wezen moet; wij weten nu een
maal, dat wij niet pasklaar ter wereld komen en wen-
schen, haar pasklaar te verlaten.
Prokrustus met zijn folterbedden vermijden, kunnen
wij niet; hij overvalt ons.
Zijn wij te lang, dat is, lijden wij aan eigenwaan;
zijn wij te kort, lijden wij aan bekrompenheid een
wijze, onverbiddelijke macht voert ons naar de folter
plaats om pasklaar gemaakt, gemarteld, ja maar ook
om gelouterd te worden. J
Prokrustus brengt ons het Engelsche spreekwoord
op de lippen: De school der ervaring is een harde,
maar voor velen ook de eenige.
Zonder verder commentaar haalde Chauvelin eenige
goudstukken uit zijn zak en rammelde ermee in de
palm van zijn hand in de richting waar de Jood stond.
„Hoeveel denk je dat ik hierin heb?" vroeg hij be
daard.
De oogen van. den Israëliet flikkerden even, op het
gezicht van het goud in Chauvelin's hand.
„Ik zou zeggen vijf pond sterling minstens, Excel
lentie," zei hij eerbiedig.
„Dat zal wel genoeg zijn, dunkt me, om je eerlijke
tong aan 't praten te krijgen?"
„Wat wenscht Uwe Excellentie zoo al te weten?"
„Of jouw paard en kar mij kunnen brengen naar de
plaats waar ik mijn vriend, den langen Engelschman,
vinden kan, die met Ruben Goldstein's wagen ervan
door is?"
„Mijn voertuig kan Uwe Edelachtbaarheid brengen
waarheen zij wil."
„Naar Vader Blanchard's hut?"
„Uwe Edelachtbaarheid heeft het geraden?" zei de
Jood met verbazing.
„Gij kent die plek?"
„Ik ken ze, Edelachtbare."
„Hoe komen we daar?"
„Langs den St. Martinsweg, Edelachtbare; van daar
langs een voetpad tot de riffen."
„Je kent toch den weg goed?" herhaalde Chauvelin
op barschen toon.
„léderen steen, ieder grassprietje, Edelachtbare," zei
de Jood kalm.
Zonder verder een woord te spreken, wierp Chauve
lin de vijf goudstukken één voor één den Jood voor de
voeten; deze knielde en trachtte op handen en voeten
ze bijeen te garen. Eén ervan rolde weg, en hij hal
eenige moeite dat machtig te worden, want het was
onder het aanrechtkastje terecht gekomen. Chauvelin
zag het rustig aan hoe de Israëliet tastte over den
vloer, ten einde het goudstuk machtig te worden.
Toen de Abrahamszoon weer op de beenen stond,
sprak Chauvelin
„Binnen welken tijd kun je met je paard en wagen
klaar staan?"
„Alles staat klaar, Edelachtbare."
„Waar?"
„Geen twintig passen van hier. Wil Uwe Excellen
tie eens kijken?"
„Dat is niet noodig. Tot hoe ver kun je mij ermee
brengen
„Tot de hut van Vader Blanchard, Edelachtbare, en
heel wat verder dan, Ruben Goldstein uw vriend heeft
gebracht. Ik ben er zeker van dat we, nog geen twee
mijlen van hier, Ruben zullen inhalen met zijn hit, de
kar en den langen vreemdeling, alles op één hoop mid
den in den weg."
„Hoe ver is het naaste dorp van hier?"
„Langs den weg, door den Engelschman genomen,
is Miquelon het naaste, zoo wat twee mijlen."
„Daar heeft hij een ander vervoermiddel kunnen
krijgen, zoo hij al verder op wilde?"
„Dat is mogelijk als hij al zoo ver kan komen?"
„Zie jij er kans op?"
„Wil Uwe Excellentie het maar eens probeeren?
vroeg de Jood eenvoudig.
„Dat is mijn bedoeling," zei Chauvelin kalmpjes,
„maar denk erom, als ik zie dat je me bedrogen hebt,
zal ik twee van mijn beste soldaten uitpikken, die je
zulk een pak ransel zullen geven, dat de adem mis
schien voor altijd uit je leelijk karkas wordt geslagen.
Maar als we mijn vriend den rijzigen Engelschman
zullen aantreffen, 't zij onderweg of in de hut van
Vader Blanchard, krijg je nog tien goudstukken meer.
Sla je toe op dien koop?"
De Israëliet wreef zich weer bedachtzaam de kin.
Hij keek naar het geld in zijn hand, van daar naar den
strengen spreker, toen naar Desgas, die al dien tijd
zwijgend achter hem had gestaan. Na een poos zei hij
g'edecideerd
„Top, ik neem het aan."
„Ga dan nu maar heen en wacht ons buiten," zei
Chauvelin. „Denk aan je belofte, want bij den Hemel,
ik zal de mijne niet breken
Met een deemoedige, slaafsche buiging schoffelde
de Israëliet uit het vertrek. Chauvelin scheen te vre-
den over dit onderhoud, hij wreef zich met voldoening
in de handen. Wordt vervolgd.