DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. No 297. Honderd en tiende jaargang. 1908 ZATERDAG 19 DECEMBER. Nieuwjaarswenschen. INSCHRIJVING. NATIONALE MILITIE. FEUILLETON. Uit school en huis. Nieuwjaarswenschen De Roode Pimpernel, Die zich met 1 Januari op ons blad abonneert, ontvangt de tot dien datum verschijnende num mers gratis. De Uitgevers. In het nummer van den Oudejaars avond, hetwelk DONDERDAG 31 DE CEMBER verschijnt, zullen wederom worden opgenomen, 25 cents contant. DE UITGEVERS. De inschrijving geschiedt in een der vertrekken van het Raadhuis alhier, op Dinsdag en Vrijdag tot 20 Januari eerstkomende van des namiddags 1 tot 3 ure en verder ter gemeente-secretarie. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALKMAAR Gezien art. 17 der Militiewet 1901 Roepen bij deze op Alle mannelijke ingezetenen, die op 1 Januari 1909 hun negentiende jaar zijn ingetreden (alzoo de mannelijke geborenen van 1890) om zich in de maand Januari 1909 in het daartoe gereed gemaakte register voor de Nationale Militie te doen inschrijven. Zij maken voorts de ingezetenen opmerkzaam op de volgende hij genoemde wet gemaakte bepalingen als Artikel 13. Voor de Militie wordt ingeschreven Ie. ieder minderjarig mannelijk Nederlander, die binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koninkrijk België ver blijf houdt, 2e. ieder minderjarig mannelijk Nederlander, wiens vader, moeder of voogd binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of iu het Koninkrijk België woonplaats heeft, 3e. ieder meerderjarig mannelijk Nederlander, die binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koninkrijk België woonplaats heeft, 4e. ieder mannelijk ingezetene niet-Nederlander, zoo hij op den eersten Januari van het jaar het 19de levensjaar was ingetreden, en niet verkeert in een der bij art. 15 omschreven gevallen. Ingezeten is, voor de toepassing van het bepaalde hierboven onder 4e. A. de binnen het Rijk verblijfhoudende minderjarige met- Nederlander: a. wiens vader, moeder of voogd binnen het Rijk woonplaats heeft en haar gedurende de voorafgaande achttien maanden in het Rijk of de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen gehad heeft b. van wiens ouders de langstlevende bij zijn of haar over lijden in het hierboven onder a. omschreven geval verkeerde, al verkeert zijn voogd niet in dat geval of al is deze buiten 'slands gevestigd c. die door zijn vader, moeder of voogd verlaten is, of die ouderloos is o'f in wettelijkeu zin geen vader of moeder heeft en van wien niet bekend is dat hij een voogd heeft, indien hij gedurende de voorafgaande achttien maanden iu het Rijk verblijf gehouden heeft B. de meerderjarige niet-Nederlander, die binnen het Rijk woonplaats heeft en haar gedurende de voorafgaande achttien maanden in het Rijk of de koloniën of bezittingen des Rijks in anaere werelddeelen gehad heeft Voor minderjarig wor t voor de toepassing van het bopaalde hierboven onder A gehouden hij, die minderjarig is in den zin der Nederlandsche wet. Voor meerderjarig wordt voor de toepassing van liet bepaalde hierboven onder B gehouden hij, die meerderjarig iö in den zin van voormelde wet. Artikel 14. De inschrijving geschiedt: le. van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede le zoo hij binnen het Rijk verblijf houdt en zijn vader, moeder of voogd aldaar woonplaats heeft, in de gemeente der woonplaat van vader, moeder of voogd zoo hij binnen het Rijk verblijf houdt en zijn vader, moeder of voogd elders dan binnen het Rijk woonplaats heeft in de gemeente, waar hij verblijf houdt zoo hij door zijn vader, moeder of voogd verlaten is, ouder loos is of in wettelijken zin geen vader of moeder heeft en het niet bekend is dat hij een voogd .heeft, in de gemeente, waar hij verblijf houdt zoo hij in het Duitsche Ri)k verblijf houdt, in de gemeente AMSTERDAM; zoo hij in het Koninkrijk België verblijf houdt, in de ge meente ROTTERDAM 2e van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede 2e.zoo zijn vader, moeder of voogd woonplaats heeft binnen het Rijk, in de gemeente der woonplaats van vader, moeder of voogd is de woonplaats van vader, moeder of voogd in het Duitsche Rijk, in de gemeete AMSTERDAM. is zij in het Koninkrijk België, in de gemeente ROTTERDAM; 3e. van hem, bedoeld in art 3, eerste zinsnede 3e. zoo hij woonplaats heeft binnen het Rijk, in de gemeente zijner woonplaats; zoo hij woonplaats heeft in het Duitsche Rijk, in de gemeente AMSTERDAM; zoo hij woonplaats heeft in het Koninkrijk België, in de gemeente ROTTERDAM 4e. A. van hem, bedoeld iu art. 13, eerste zinsnede 4e., indien hij minderjarig is, zoo hij verkeert in het geval, in de tweede zinsnede van dat artikel onder A.a omschreven, in de gemeente, waar zijn vader, moeder of voogd woonplaats heeft. zoo hij verkeert in het geval, in die zinsnede onder A.b. omschreven, in de gemeente, waar zijn voogd woonplaats heeft is de woonplaats van dezen buiten 's lands, dan geschiedt de inschrijving in de gemeente, waar de minderjarige verblijf zo'o hij verkeert in een der gevallen, in evenbedoelde zinsnede onder A.c. omschreven, in de gemeente, waar hij verblijf houdt B. van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede 4e., indien hij meerderjarig is in de gemeente waar hij woonplaats heeft. De in de vorige zinsnede als plaats van inschrijving aan gewezen gemeente is die, waar het verblijf of de woonplaats gevestigd is of was op den lsten Januari van het jaar, volgende op dat, waarin de in te schrijven persoon het 18de levensjaar volbracht, tenzij het iemand geldt, wiens inschrijving te AMSTERDAM of te ROTTERDAM moet geschieden wegens verblijf of woonplaats onderscheidenlijk in het Duitsche Rijk of in het Koninkrijk België. Artikel 15. Voor de Militie wordt niet ingeschreven: le. de ingezetene niet-Nederlander, die bewijst te behooren tot een Staat, waar de Nederlanders niet aan den verplichten krijgsdienst zijn onderworpen of waar ten aanzien van den dienstplicht het beginsel van wederkeerigheid is aangenomen 2e. hij, die bewijst in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen verblijf te houden of woonplaats te hebben, al heeft zijn vader, moeder, voogd of curator woon plaats binnen het Rijk. Artikel 10. Hij, die volgens art. 13 behoort te worden ingeschreven, is verplicht zich daartoe bij Burgemeester en Wethouders der gemeente, waar volgens art. 4 de inschrijving moet geschieden, aan te geven tusschen den lsten en 3isten Januari van het jaar, volgende op dat, waarin hij het achttiende levensjaar volbracht. Bij ongesteldheid of afwezigheid van hem, die zich ter in schrijving moet aangeven, alsmede in een der gevallen, hierna in de vierde zinsnede omschreven, rust de verplichting tot het doen der aangifte indien het een minderjarige betreft, op zijn vader, moeder of voogd indien het een fneerderjarige betreft, die onder curateele gesteld is, op zijn curator. De verplichting van vader, moeder of voogd geldt evenwel slechts zoo hij of zij binnen liet. Rijk, in het Duitsche Rijk of in het. Koninkrijk België woonplaatsheeft. Behoudens de uitzonderingen hij de volgende zinsnede ge maakt, rust de zorg voor het doen der aangifte uitsluitend op, dcu in te schrijven minderjarige: indien zijn vader, moeder of voogd niet binnen, het Rijk; in het Duitsche Rijk of in het Koninkrijk België woonplaats heeft. indien zijn vader of moeder of beiden de ouderlijke macht missen indien hij door zijn vader, moeder of voogd verlaten is, ot indien hij ouderloos is of in wettelijkeu zin geen vader of moeder heeft en het niet bekend is dat hij een voogd heeft. Hij, die door de bestuurders in artikel 2 vermeld, tei in schrijving moet worden opgegeven of die in dienst is hij de zeemacht, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te, lande of bij de koloniale troepen, is tot het doen van de aangifte niet verplicht. Voor hem of haar, die tot het doen der aangifte verplicht is, kan de aangifte geschieden door een auder, daartoe schrif- DOOR BARONESSE ORCZT naar het 217de duizendtal van de Engelsche uitgave DOOR ED. VAN DEN GHEIJN Jr. 38) o ,.De burger hier vertelt me," zei Chauvelin, „dat je iets weet omtrent mijn vriend, den langen Engelsch- man, dien ik wensch te ontmoetenSakkerlootop een afstand asjeblieft, man!" liet hij er haastig op volgen, toen de Jood een haastige schrede voorwaarts deed. „Ja, Excellentie," begon de Israëeliet, zijn taal spre kend met den eigenaardigen tongval die een Ooster schen oorsprong verraadt, „ik en Ruben Goldstein hebben onderweg een langen Engelschman van avond gezien, dicht hier in de buurt." „Heb je met hem gesproken?" „Hij sprak ons aan, Excellentie. Hij wilde weten of hij een kar met paard kon huren, om langs den St. Martinsweg naar een plaats te gaan waar hij vannacht wezen moest." „Wat heb je toen gezegd?" „Ik heb niets gezegd," antwoordde de Jood, zich be leedigd gevoelend. „Ruben Goldstein is een belials kind. „Dat gaat mij niet aan, man," viel Chauvelin hem ruw in de rede, „ter zake hoor!" „Nu dan. Toen ik op het punt was den rijken En gelschman mijn paard en wagen aan te bieden, waar mee hij gaan kon waarheen hij verkoos, had Ruben me het gras al voor de voeten weggemaaid en bood hem zijn hongerigen hit en krakende kar aan." „Wat deed de Engelschman toen?" „Hij had ooren naar het aanbod van Ruben Gold stein, Excellentie, hij tastte in zijn zak, hij nam er een telijk gemachtigd. De volmacht blijft onder burgemeester en wethouders berusten. De wijze, waarop van de gedane aangifte moet blijken, wordt door Ons bepaald. Artikel 18. Voor de militie wordt ook ngesohreven of wor t opnieuw ngeschreven le. ieder minderjar g mannelijk Nederlander, die na den lsten Januari van het jaar, volcende op dat, waarin hij het acht tiende levensjaar volbracht, en vóór liet intreden van het een en-twin'igst.e levensjaar zijn erblijf innen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het K ninkrijk België gevestigd heeft 2e. ieder minderjarig mannelijk Nederlander, wiens vader, moeder of voogd na den lsten Januari van het jaar, volgende op dat waarin de- minderjarige het achttiende levensjaar vol bracht, en vóór het intreden van diens een-en twintigste evens aar zijne of hare woonplaats binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koninkrijk België gevestigd heeft; 3e. ieder mannelijk minderjarige, d e na den lsten Januari van het jaar, volgende op da', waarin hij het achttiende levens aar volbracht, en vóór het intreden van het een-en-twirstigsr.e evensjaar Nederlander of opnieuw Nederlander is geworden, zoo hij in een der hierboven onder e. omschreven gevallen verkeert, of wiens vader, moeder of voogd verkeert in en der gevallen, hierboven onder 2e. omschreven 4e. ieder meerderjarig mannelijk Nederlander, die na den lsten Januari van het jaar, volgende op dat, waarin hij het achttiende levensjaar volbracht, en vóór het intreden van het eeu-en-twintigste levensjaar zijne woonplaats binnen het, Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koninkrijk België gevestigd of er woonpla ts verkregen heeft; 5e. ieder mannelijk meerderjarige, die na den lsten Januari van het jaar, volgende op dat, waarin hij het achttiende levens jaar volbracht, en vóór het intreden van het een-en-twintigst.e levensjaar Nederlander of opnieuw Nederlander is gewordeD, zoo hij in een der hierboven, onder 4e. omschreven gevalle verkeert. 6e. ieder mannelijk niet-Nederlander, die na den lsten Januari van het jaar, volgende op dat, waarin hij het achttiende levensjaar volbracht, en vóór het intreden van het eeu-en- twintigste levensjaar ingezetene of opnieuw ingezetene ik ge- wo den in den zin der tweede zinsnede van art 13. Hierbij gelden de laatste zinsnede van dat artikel en art. 15. Ten aanzien van de gemeente, waar de inschrijving of de inschrijv ng opnieuw moet geschieden en van de verplichting tot het doen van aangifte ter inschrijving of ter inschrijving opnieuw gelden de eerste zinsnede van art. 14 en de laatste vijf zinsneden van art 16. De aangifte ter inschrijving ol ter inschrijving opnieuw\an hem, die volgens de eerste zinsnede van dit artikel moet worden ingeschreven, geschiedt binnen dertig dagen na liet verkrijgen of, werd hij reeds vroeger ingeschreven doch van het r gister afgevoerd, na het terug erlangen van het Neder landerschap of van het ingezetenschap, of na de vestiging van verblijf of de vestiging of het verkrijgen van woonplaats binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in liet Ko inkrijk België. De inschrijving geschiedt in het register betreffende de lichting van het jaar, waartoe de iu de eerste zinsnede van Ut artikel bedoelde persoon volgens zijnen eeftijd behoort. Strafbepalingen. Artikel 166. Met boete van tenminste vijftig cents en ten hoogste f 100 wordt gestraft de overtreding van de artt. 16, 18 en 22. Zij noodigen hen, wien dit mocht aangaan, uit, zoo mogelijk in eigen persoon, de aangifte te doen en daarmede niet tot het einde van Januari te wachten. Burgemeester en Wethouders voornoemd, G. RIPPING, Voorzitter, handvol goud uit, hij liet dat het Belzebubskind zien, en zei dat alles voor hem zou zijn, als kar en paard te gen elf uur voor hem klaar stonden. „Natuurlijk stonden kar en paard klaar?" „Als je dat zoo noemen wilt, ja,. Excellentie. De hit van Ruben was kreupel, zooals altijd; hij wilde eerst niet van zijn plaats. Na lang tobben eindelijk en veel ransel, kon hij gedaan krijgen dat het beest zich ver roerde." „Zijn ze toen op weg gegaan?" „Ja, nu vijf minuten geleden. Heel dom was het van den vreemde.... en nog wel een Engelschman! Hij had moeten weten dat de hit van Ruben niet kon loopen, maar de vreemdeling wilde niet luisteren en kocht een kat in den zak voor zijn geld. Als hij dan toch zoo'n haast had, was het verstandiger van hem geweest mijn kar te nemen." „Bezit jij dan ook paard en wagen?" vroeg Chauve- lin. „Wel zeker, Excellentie, en als Excellentie wil rij den met Goldsteins voertuig „Weet je soms welken weg mijn vriend de Engelsch man is opgegaan?" Nadenkend wreef de Jood zijn vuile kin. Margueri te's hart bonsde tot barstens toe. Ze had de vraag ge boord; angstig zag ze naar den Jood, maar kon op diens onder den breedgeranden hoed verscholen tronie niets lezen. Vaag schemerde het haar voor oogen dat hij Percy's lot in handen hield. Er ontstond een lange pauze; Chauvelin staarde met blijkbaar ongeduld en woede, naar de gebogen ge stalte vóór hem. Eindelijk stak de Israëeliet lang zaam zijn smerige hand in zijn borstzak en diepte daaruit een aantal zilverstukken op. In gedachten verloren, beschouwde hij ze, en sprak toen bedaard: „Dit gaf me de lange vreemdeling, toen hij met Ru ben wegreed, opdat ik mijn mond zou houen over hem en zijn bedrijf." Chauvelin haalde ongeduldig de schouders op. „Hoeveel heb je daar?" vroeg hij. „Twintig francs, Excellentie," antwoordde de Jood „en mijn leven lang ben ik eerlijk man geweest!" Alkmaar, 1 l Dec. 1908 DONATH, Secretaris. XIV. Promethous n Prokrustus. Voor hen, die met de Grieksche en Romeinsche my thologie niet vertrouwd zijn, staan daar tweeonbe kende namen. Voor ieder, die aan dit tweetal is vooiv gesteld, staan daar een paar personen, die elk mensch op zijn levensweg ontmoet. Prometheus, een vriend der Goden, had deernis met de minderwaardigheid der menschen en bracht het vuur uit den hemel naar de aarde. Zeus, de vader der Goden, strafte hem voor zijn euveldaad en liet hem ketenen aan een'rots. Daar werd Prometheus jaren lang gekweld; eiken dag pikte een roofvogel hem de lever uit; eiken nacht groeide die weer aan. Eindelijk werd hij door Herkules bevrijd en onder de menschen geplaatst, in wier midden hij nog jaren lang een werk zaam leven leidde. W elk een gedachte ligt in die mythe opgesloten! Hoe hoog stonden de ouden op het punt van gevoelen en uitdrukken Laten wij Prometheus eens wat nader leeren ken nen. Misschien vindenwij in hem onze eigen per soonlijkheid terug. Prometheus, een vriend der Goden. Van goddelij- ken oorsprong, uitverkoren om met Goden te verkee- ren; niet tevreden met het aardsch-banale, maar stre vend naar het hooger ideale. Deernis voelend met de minderwaardigheid der menschen. Alsof het anders zou kunnen zijn! Wat toch is het eerste, dat wij aan schouwen, als wij ons boven de aarde verheffen, op haar nederzien? Zoodra wij ons op het Prometheus-standpunt stellen en gelijkheid trachten te brengen tusschen hemel en aarde, alle leed willen bannen, dat hier op aarde gele den wordt, worden ook wij voor onzen overmoed ge straft. Al hebben wij iets van het goddelijke in ons, met goddelijke macht bekleed zijn wij niet. Wij worden geketend aan de rots der noodzakelijkheid, wij schud den onze ketenen te vergeefs, hoe gri wend het leed ook zij, dat ons knaagt. Maar straks komt Hercules, het geloof, tot ons en verricht een zijner groote wer ken, hij ontketent ons. Nu terug naar de Goden? Neen, vernedering wacht ons. Wij worden onder de menschen geplaatst om in hun midden, dat is in eigen kleinen kring, een werkzaam leven te leiden, onzen kring ten zegen. Prometheus zij ons tot waarschuwend voorbeeld, waar wij lijden aan eigenwaan en zelfverblinding. Hoogmoed komt voor den val. Hij zij ons tot een ge ruststelling, waar wij bij het aanschouwen van zooveel namelooze ellende, de vuisten ballen en aan onze aardsche ketenen rukken, terwijl wij onze onmacht moeten erkennen. Dat ook ons dan Hercules verlosse en plaatse in een''kring, waarin wij wel geen Goden ontmoeten, maar toch voldoening en rust vinden, wat meer is nuttig werkzaam zijn. Dat ieder onzer het Prometheus-proces doorloope. Prokrustus was een geducht roover, die reizigers overviel en meenam naar zijn huis. Hij hield er twee bedden op na, een heel lang, een ander erg kort. Daar op werden de reizigers uitgestrekt en pasklaar ge maakt; op het lange bed uitgerekt, op het korte aan hoofd en voeten verminkt. Na tallooze slachtoffers te hebben gemaakt, werd de snoodaard zelf op gelijke wij ze omgebracht. Of wij hem kennen, den wreeden roover? Of wij we ten, wat het wil zeggen, voor een zijner bedden pas klaar te worden gemaakt? Wij, wereldsche reizigers, ontmoeten hem maar al te vroeg, misschien reeds in onze kinderjaren, den onbarmhartigen roover, noem hem noodzakelijkheid. Nolens volens worden wij op het bed uitgestrekt en te lang of te kort bevonden. Zijn wij na een langzame marteling pasklaar, dan is het met ons gedaan. Pro krustus doet ons lijden tot onzen laatsten snik. En toch hoe somber moet de wereldbeschouwing, hoe droevig het leven geweest zijn, van hem, in wiens brein de Prokrustusgedachte rijpte 1 Gelukkig hij, die een anderen kijk op het leven mag en wil hebben. De man der oudheid paste het oog om oog en tand om tand op Prokrustus toe. In zijn oog mocht het zóó niet blijven, de wreede, vermetele roover moest zijn man vinden. Eeuwen gingen voorbij. Werd het anders? Ja, wij zien in het bed van Prokrustus niet langer een blind noodlot, maar een loutering. Al blijft het hoe en waarom en waartoe ons verborgen, wij gevoelen, dat het zoo en niet anders wezen moet; wij weten nu een maal, dat wij niet pasklaar ter wereld komen en wen- schen, haar pasklaar te verlaten. Prokrustus met zijn folterbedden vermijden, kunnen wij niet; hij overvalt ons. Zijn wij te lang, dat is, lijden wij aan eigenwaan; zijn wij te kort, lijden wij aan bekrompenheid een wijze, onverbiddelijke macht voert ons naar de folter plaats om pasklaar gemaakt, gemarteld, ja maar ook om gelouterd te worden. J Prokrustus brengt ons het Engelsche spreekwoord op de lippen: De school der ervaring is een harde, maar voor velen ook de eenige. Zonder verder commentaar haalde Chauvelin eenige goudstukken uit zijn zak en rammelde ermee in de palm van zijn hand in de richting waar de Jood stond. „Hoeveel denk je dat ik hierin heb?" vroeg hij be daard. De oogen van. den Israëliet flikkerden even, op het gezicht van het goud in Chauvelin's hand. „Ik zou zeggen vijf pond sterling minstens, Excel lentie," zei hij eerbiedig. „Dat zal wel genoeg zijn, dunkt me, om je eerlijke tong aan 't praten te krijgen?" „Wat wenscht Uwe Excellentie zoo al te weten?" „Of jouw paard en kar mij kunnen brengen naar de plaats waar ik mijn vriend, den langen Engelschman, vinden kan, die met Ruben Goldstein's wagen ervan door is?" „Mijn voertuig kan Uwe Edelachtbaarheid brengen waarheen zij wil." „Naar Vader Blanchard's hut?" „Uwe Edelachtbaarheid heeft het geraden?" zei de Jood met verbazing. „Gij kent die plek?" „Ik ken ze, Edelachtbare." „Hoe komen we daar?" „Langs den St. Martinsweg, Edelachtbare; van daar langs een voetpad tot de riffen." „Je kent toch den weg goed?" herhaalde Chauvelin op barschen toon. „léderen steen, ieder grassprietje, Edelachtbare," zei de Jood kalm. Zonder verder een woord te spreken, wierp Chauve lin de vijf goudstukken één voor één den Jood voor de voeten; deze knielde en trachtte op handen en voeten ze bijeen te garen. Eén ervan rolde weg, en hij hal eenige moeite dat machtig te worden, want het was onder het aanrechtkastje terecht gekomen. Chauvelin zag het rustig aan hoe de Israëliet tastte over den vloer, ten einde het goudstuk machtig te worden. Toen de Abrahamszoon weer op de beenen stond, sprak Chauvelin „Binnen welken tijd kun je met je paard en wagen klaar staan?" „Alles staat klaar, Edelachtbare." „Waar?" „Geen twintig passen van hier. Wil Uwe Excellen tie eens kijken?" „Dat is niet noodig. Tot hoe ver kun je mij ermee brengen „Tot de hut van Vader Blanchard, Edelachtbare, en heel wat verder dan, Ruben Goldstein uw vriend heeft gebracht. Ik ben er zeker van dat we, nog geen twee mijlen van hier, Ruben zullen inhalen met zijn hit, de kar en den langen vreemdeling, alles op één hoop mid den in den weg." „Hoe ver is het naaste dorp van hier?" „Langs den weg, door den Engelschman genomen, is Miquelon het naaste, zoo wat twee mijlen." „Daar heeft hij een ander vervoermiddel kunnen krijgen, zoo hij al verder op wilde?" „Dat is mogelijk als hij al zoo ver kan komen?" „Zie jij er kans op?" „Wil Uwe Excellentie het maar eens probeeren? vroeg de Jood eenvoudig. „Dat is mijn bedoeling," zei Chauvelin kalmpjes, „maar denk erom, als ik zie dat je me bedrogen hebt, zal ik twee van mijn beste soldaten uitpikken, die je zulk een pak ransel zullen geven, dat de adem mis schien voor altijd uit je leelijk karkas wordt geslagen. Maar als we mijn vriend den rijzigen Engelschman zullen aantreffen, 't zij onderweg of in de hut van Vader Blanchard, krijg je nog tien goudstukken meer. Sla je toe op dien koop?" De Israëliet wreef zich weer bedachtzaam de kin. Hij keek naar het geld in zijn hand, van daar naar den strengen spreker, toen naar Desgas, die al dien tijd zwijgend achter hem had gestaan. Na een poos zei hij g'edecideerd „Top, ik neem het aan." „Ga dan nu maar heen en wacht ons buiten," zei Chauvelin. „Denk aan je belofte, want bij den Hemel, ik zal de mijne niet breken Met een deemoedige, slaafsche buiging schoffelde de Israëliet uit het vertrek. Chauvelin scheen te vre- den over dit onderhoud, hij wreef zich met voldoening in de handen. Wordt vervolgd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1908 | | pagina 1