DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
No. 168.
Honderd en elfden Jaargang.
1909.
DONDERDAG
22 [ULI.
Gemeenteraad van Alkmaar.
VERGADERING van den
op Woensdag 21 Juli 1909, 's nam. 1 uur.
Vervolg.
6. Kegeling jaarwedden leeraren Gymnasium.
ALRMAARSGHE
Bij missive van B. en W. van 26 Februari 1.1. No.
114 werd in handen van curatoren van het gymnasium
gesteld ten fine van bericht en raad een Ontwerprege
ling der jaarwedden van de leeraren aan het Gymnasi
um alhier, opgemaakt door de Raads-commissie ad
hoe.
Zij hebben de e^r ter voldoening daaraan het navol
gende te berichten.
Door hun Ooilege werd in het vorige jaar aan Bur
gemeester en Wethouders, ingevolge daartoe ontvan
gen uitnoodiging, ingezonden een Ontwerp-Verorde-
ning, regelende het getal en de bezoldiging van het
personeel aan het Gymnasium alhier. Daarop is op
18 Juni 1908 door Burgemeester en Wethouders een
Ontwerp-Verordening aan den Raad toegezonden, dat
mede in hunne handen werd gesteld. Zij zijn van
oordeel, dat dit ontwerp om verschillende redenen de
voorkeur verdient boven dat der commissie.
Met de commissie ad hoe, zijn zij van meening dat
het niet gewenseht is de gehuwde vrouw als leerares
aan het gymnasium toe te laten.
Zij geven aan het ontwerp van Burgemeester en
Wethouders de voorkeur, omdat het eenvoudiger is en
doelmatiger, en de kosten op den duur geen noemens
waardig verschil opleveren.
Volkomen kunnen zij zich vereenigen met de be
zwaren, door den heer Inspecteur der Gymnasia ont
wikkeld tegen een regeling der jaarwedden analoog
aan die voor de Rijks Hoogere Rurgerscholen, zooals
door de commissie ad hoc is voorgesteld. Het is der
halve onnoodig die bezwaren nog eens te herhalen.
Zij meenen, dat de nadeelen van een zoodanige rege
ling grooter zijn dan de daaraan verbonden voordee-
len en het verwondert hun dan ook, dat de Inspecteur,
niettegenstaande het feit, door hem vermeld, dat de
door hem „uiteengezette" bezwaren telken jare meer
en meer gevoeld worden, toch ten slotte zich met een
overname van de rijks-regeling heeft kunnen vereeni
gen.
Het heeft de aandacht van curatoren getroffen, dat
de commissie ad hoe de berekening van de salarissen,
in hare toelichting opgenomen, naar een verkeerden
maatstaf heeft opgemaakt. Blijkbaar heeft zij daarbij
het aantal lesuren berekend naar den rooster van deti
cursus 1907/1908, gedurende welken de lessen niet vol
ledig zijn gegeven. Er was toen geen 6e klasse B.
Juister ware het geweest als maatstaf te nemen de
officiëele tabel, gevoegd bij het K. B. van 21 Juni 1887
Stbl. 105.
In den thans loopenden cursus worden de lessen ge
geven in overeenstemming met deze tabel, en er is
geen reden om aan te nemen, dat deze toestand niet
zou voortduren.
In dezen cursus nu heeft de Conrector niet 19, maar
20 lesuren, Dr. Leopold niet 20, maar 22 lesuren, de
tweede leeraar in de oude talen niet 20 maar 23 les
uren, Dr. Rutgers niet 21 maar 24, Dr. Nugteren niet
5, maar 6 en de heer Maschhaupt niet 6 maar 8 les
uren per week.
De beginsalarissen worden voor deze leeraren dus
hooger dan door de Commissie ad hoe wordt aange
geven en na 14 jaar, wanneer alle genoemde leeraren
behalve de tweede leeraar in de oude talen hun
maximum zullen hebben bereikt, zouden de salarissen
bedragen: van den Conrector 2800.in plaats van
J 2710.van Dr. Leopold 2720.in plaats van
2600.van Dr. Rutgers 2840.in plaats van
j 2660.-, van Dr. Nugteren 700.in plaats van
J 600.en van den heer Maschhaupt 850.in
plaats van 650.derhalve te zamen 690.meer.
Daar staat tegenover dat het salaris van den 2en
leeraar in de oude talen, na dat tijdsverloop zou be
dragen 2565.en niet 2600.—, waardoor genoem^
cijfer wordt teruggebracht tot 655.
Voegt men hieraan toe, dat de kans bestaa,t dat de
heer Trouw, die na 13 jaar eerst een salaris bereikt
van j 2200.niet zal nalaten te trachten elders een
betere positie te verkrijgen en wordt opgevolgd door
iemand, die de hoogste bevoegdheid bezit, dan wordt
het verschil met 200.verhoogd, dus tot 855.
zoodat het. eindcijfer van 24410.wordt 25265.
derhalve een bedrag van slechts 210.— minder dan
het eindcijfer volgens het ontwerp van Burgemeester
en Wethouders (25475.
Uit het vorenstaande volgt, dat het voorstel
van Burgemeester en Wethouders, dat door het ver-
leenen van hoogere beginsalarissen een grooteren
waarborg oplevert voor het winnen van goede onder
wijskrachten, op den duur niet noemenswaard meer
kosten medebrengt dan dat van de commissie ad hoe,
zoodat het ook om deze reden verre boven het laatste
de voorkeur verdient.
Curatoren wenschen thans alleen nog te wijzen op
enkele onbillijkheden in het voorstel der commissie ad
hoe. Hoe te verklaren, dat de leeraar in de geschie
denis en aardrijkskunde zou moeten beginnen met een
aanvangssalaris van 1600.bij 20 lesuren, terwijl de
leeraren in de Fransche, de Nqderlandsche en de Duit-
sche taal respectievelijk met 12, 12 en 9 lesuren, zou
den beginnen met 1400.1400.en 1240? Hun
is dit niet duidelijk.
Is liet billijk, dat de leeraar met akte middelbaar
ouderwijs-aardrijkskundey ten opzichte van de verhoo
ging met 200.verbonden aan de hoogste bevoegd
heid in eenig vak, achter staat bij de leeraren met
akten middelbaar onderwijs voor de nieuwe talen?
Het voorstel van de minderheid der commissie ad
hoe houdt in hoogere bezoldiging voor hen, die den
doctoralen graad bezitten. Is dit billijk tegenover
leeraren, die in bun vak geen doctoralen graad kun
nen behalen?
Ten slotte het gymnastiek-onderwijs.
Aan de comm. ad hoe geven curatoren gaarne toe, dat
het geven van gymnastiek-onderwijs aan de meisjes
der hoogere klassen door een leeraar groote bezwaren
oplevert.
Daaraan zou eehter kunnen worden tegemoet geko
men door, zoolang het onderwijs aan die leerlingen
door een leeraar zou moeten worden gegeven, de gym
nastieklessen, wat de meisjes betreft, alleen in te voe
len voor die der twee laagste klassen.
De voorzitter is van oordeel dat door de
destijds aangenomen motie van den heer van der Feen
de Lille het oorspronkelijke voorstel van B. en W. van
de baan is, en dus thans alleen in behandeling komt
het voorstel der commissie ad hoe en de daarbij ge
voegde nota van den heer van der Feen de Lille.
Gelegenheid wordt thans gegeven tot het houden
van algemeene beschouwingen.
De heer van der Feen de Lille daarop
het woord verkrijgende zegt, dat er in de commissie
aanstonds verschil van gevoelen bestond tusschen
hem en den heer van Buijsen die voor eene regeling
was in de richting van de regeling voor de leeraren
der R. II. B. S. Met die regeling, die naar zijne mee
ning inhield een depreciatie van de leeraren aan het
gymnasium, kon spreker zich niet vereenigen en van
daar de door hem ingediende amendementen.
Spr. kan zich begrijpen, dat voor het rijk gewenseht
is een uniforme regeling te hebben voor al zijn hoo
gere burgerscholen, doch het groote voordeel, dat de
gemeente, die maar een inrichting als het gymnasium
heeft, zou hebben bij een regeling gelijk of in de rich
ting van die voor de leeraren der Rijks II. B. S., wordt
door spr. niet ingezien.
Hoeveel respect spr. ook heeft voor het oordeel van
den heer van Buijsen, waar het lager en middelbaar
onderwijs betreft, meent hij toch, dat de raad in de
zen het beste zal handelen, door zich te richten naar
dengene, die hier is de deskundige bij uitnemendheid,
den inspecteur der gymnasia. Deze zegt in zijn ad
vies, dat hij eene regeling in de richting van die der
Rijks II. B. S. niet in het belang der gymnasia acht.
Zelfs nl zou men door die regeling tot een hooger
salarieering komen, dan nog zou spr. den raad willen
adviseeren, om rekening te houden met deze zienswij
ze.
Bij het maken van zijn amendement heeft spreker
nagegaan, wat zoo ongeveer het middensalaris is van
de leeraren aan gymnasia in ons land, en daarbij ge
zien dat dat in verscheidene plaatsen 2000 bedraagt.
De commissie nu zegt dat »ij ook op het oog heeft
gehad een salarisregeling die billijk is ten opzichte van
den levensstandaard, en wijst er op, dat de rege
ling voor de leeraren der R. II. B. S. goed geacht
wordt ook voor groote steden. Daarom meende zij niet
de regeling der R. II. B. S. ten, volle te moeten over
nemen.
Van de 25 Hoogere Burgerscholen zijn er slechts
10 gevestigd in plaatsen grooter of eyen groot als Alk
maar en 15 in veel kleiner plaatsen, waar de levens
standaard goedkooper is dan hier.
Ook het aantal lesuren spr. herinnert
er even aan, dat de commissie zich te dien opzichte
heeft vergist leidt volgens spreker tot een aan
vangssalaris van 2000 voor de leeraren in de oude
talen, de geschiedenis en de wiskunde en dat salaris
kan niet te hoog geacht worden, als men bedenkt, dat
een studie van 14 jaren noodig is voor iemand, die een
doctoralen graad in de oude talen, de wiskunde of de
letteren wil verkrijgen.
Met gerustheid durft spr. een aanvangssalaris van
2000 voor deze personen niet te hoog noemen.
Een enkel woord wenscht spr. thans te zeggen over
de toelage van den conrector. Een toelage van 300
mag ook hier niet te hoog worden genoemd. Spr. is
daarbij weder te rade gegaan met het middencijfer.
Elders is die toelage soms nog al van beteekenis,
zooals spr. nader aantoont en hij komt daardoor tot
de conclusie, dat met een vaststelling op 300 wer
kelijk een middenweg wordt gegaan.
Terloops wenscht spr. er op te wijzen, dat de reg'e-
ling zooals spr. die voorstelt, dit ook voor heeft op
die van de meerderheid der commissie, dat zij admini
stratief eenvoudiger is.
Wat de periodieke verhoogingen aangaat, ook daar
bij heeft spr. een middenweg bewandeld, zooals ook al
weder aangetoond wordt met regelingen van andere
plaatsen. Gemiddeld bedraagt de verhooging van
aanvangs- tot eindsalaris 600 en nu meent spr., dat
waar een doctor in de oude talen, de wiskunde of de
letteren na 9 jaar dienst een salaris kan genieten van
J 2600, dit een behoorlijk salaris kan heeten, en deze
regeling dus er toe kan medewerken niet alleen om
goede krachten te verkrijgen, doch ook te behouden.
Ten slotte zegt, spr. omtrent het aantal periodieke
verhoog'ingeii en het aantal jaren der perioden, dat
zijne regeling iets gunstiger is dan elders, terwijl het
salaris voor den rector strikt genomen iets hooger
wordt, dan noodig zou zijn. Waar dè gemeente echter
van de 100 die er meer g-evraagd zal worden, er
slechts 50 .betaalt, daar acht spr. het niet noodig
ten opzichte van den rector, af te wijken van den al-
gemeenen régel die voor de verhoogingen van de
leeraren wordt aangegeven.
Waar het Alkmaarsche gymnasium blijkens de ge
houden eindexamens bekend staat als een der beste in
ons land, waar men aan het hoofd heeft een man,
wiens kennis wordt geroemd, die is gebleken te zijn
een superieure kracht, daar gelooft spr. dat deze rege
ling' niet te ver gaat.
De heer Van B u ij s e n begint met te zeggen,
dat in de vergadering der commissie de heer van der
Feen de Lille heeft medegedeeld, dat hij de destijds
aangenomen motie niet zoozeer had voorgesteld, om
dat hij zicli niet kon vereenigen met de salarisregeling
door B. en W. ontworpen, daarom zou hij zich ook
voornamelijk bepalen tot de quaestie van de g'ehuwde
leerares. Spr. verklaart dan ook dat de heer van der
Feen in de commissie niet zoo stond tegenover het
voorstel van B. en W. als spr. en de heer Glinderman.
De heer van der Feen heeft gezegd dat het rijk be
lang bad bij een uniforme regeling, omdat het aantal
hoogere burgerscholen zoo groot is. Nu was ieder an
dere uniforme regeling- mogelijk, maar de vraag' is
thans deze, waarom heeft men de thans geldende rege
ling genomen. Men is tot die regeling gekomen na
langdurige overwegingen. Daarover heeft men natuur
lijk ook allerlei autoriteiten geraadpleegd, en wanneer
men dat in aanmerking neemt, dan is er alle reden om
te zeggen, dat deze regeling de voorkeur verdient bo
ven die van B. en W.
De heer van der Feen de Lille heeft er voorts op ge
wezen, dat men in deze vooral dient af te gaan op het
oordeel van autoriteiten, van deskundigen, als de in
specteur. Spr. wijst er eehter op, dat de inspecteur
zich niet tegen de rijksregeling verzet. De inspecteur
heeft alleen gewezen op enkele bezwaren. En dat de
regeling door de meerderheid der commissie voorge
steld wat ingewikkelder is, mag dat een bezwaar zijn?
Zoo ingewikkeld is ze niet. De commissie heeft zich
de moeite getroost een tabel te geven, die men een
voudig misschien met een enkele verbetering maar
heeft over te nemen, en dié dan in de toepassing geen
enkel bezwaar zal opleveren.
Spr. wenscht verder op te merken, dat door den heer
van der Feen de Lille en ook in bijlage 65 gesproken
wordt over 2-5 R. H. B. S. Djie bestaan er, dat is
waar, maar daarvan zijn er 17 met 5-jarigen en de 8
overige met 3 jarigen cursus, en tusschen deze beide
soorten maakt het rijk verschil, wat de salarieering
betreft. Het vaste deel van het salaris is voor de
scholen met 5-jarigen cursus bepaald op 800, voor
die met 3 jarigen cursus op 750, terwijl de belooning
naar de lesuren aan een school met 3-jarigen cursus
10 minder is dan op een school met 5-jarigen cursus.
Bij een aantal lesuren van 20 komt men dus tot een
verschil van 250. Er zijn dus maar 17 H. B. S. met
5-jarigen cursus, waarvan er vele zijn in steden groo
ter dan Alkmaar.
Wat het salaris van den conrector aanga-at. De
commissie heeft de vaste toelage vastgesteld op 200.
De heer van der Feen de Lille achtte met het oog op
andere plaatsen 300 beter. "Hij noemde verschillen
de plaatsen, waar dat bedrag gelijk of hooger is, maar
vergat Dordrecht te noemen, waar de conrector maar
100 toelage geniet.
De betrekking van conrector is iets van ouden da
tum. Heeft men, vraagt spr., aan een H. B. S. een
onderdirecteur die gesalarieerd wordt? Ook bij rijks
inrichtingen, die veel grooter zijn dan een gymnasi
um heeft men niet iemand, die als zoodanig een vaste
toelage geniet. Alleen wanneer werkelijk de diensten
van den directeur worden gepresteerd, dan wordt
daarvoor een toelage gegeven. Daarom achtte de
meerderheid der commissie 200 alleszins voldoende.
Voorts wenscht spr. er nog op te wijzen, dat bij de
regeling, als door de commissie wordt voorgesteld,
dit een belangrijk voordeel is, dat voor de leeraren
met een klein aantal lesuren het salaris hooger wordt
dan bij het voorstel van B. en W. of het amendement
van der Feen de Lille. Dat komt juist door het vaste
bedrag, dat heeft daarop grooten invloed. De leera-ren
in het Fransch en Duitsch komen volgens het voor
stel der commissie tot een hooger salaris dan bij de
regeling van den heer van der Feen. Ook bij de leera
ren met 20 en 21 uur zijn er, die een hooger eindsala
ris zullen bereiken dan volgens het amendement. Het
beginsalaris is in de regeling der commissie iets lager
doch dat acht spr. geen ongunstig beginsel. De heer
van der Feen heeft verzuimd er op te wijzen, dat bij
de regeling der commissie de dienstjaren elders ook
zullen meetellen. Heeft iemand dus eenige dienstja
ren, dan begint hij niet op het minimum1. Het mini
mum geldt alleen voor lien, die nog nooit les gegeven
hebben, en voor dezulken is het aanvangssalaris, dat
de commissie voorstelt, niet te laag.
Bij meerdere dienstjaren een hooger salaris, dat is
meent spr. een beginsel dat in alle opzichten kan wor
den verdedigd.
Tegen het bedrag der verhoogingen, verhoogingen
met 10, 20 en 30 is spreker reeds vroeger opgeko
men. Daardoor komt men tot het hooge bedrag van
3900 voor den rector en zal degene, die het hoogste
salaris geniet ook de hoogste verhoogingen ontvan
gen.
Er is gezegd door den heer van der Feen de Lille,
dat men zich geheel moet onderwerpen aan het advies
van den inspecteur.
In dit verband wenscht spr. er even op te wijzen,
dat de inspecteur zegt zich niet geheel en al te kun
nen vereenigen met het ontwerp van B. en W., in welk
opzicht niet, wordt door hem echter niet gezegd. Waar
in de memorie van toelichting' der commissie is aaiv
getoond, dat de voorgestelde tractementen niet minder
zijn dan in andere plaatsen, heeft de inspecteur dat
niet kunnen bestrijden, dus mag men aannemen, dat
dat juist is.
Thans wil spr. even terugkomen op den inhoud van
bijlage 65, het rapport van curatoren. Op de onjuist
heid omtrent de 25 H. B. Scholen heeft spr. reeds ge
wezen. De aandacht wenscht spr. te vestigen op de
eigenaardige conclusie waartoe curatoren komen, dat
het lesgeven aan een kleine klasse meer van de leera
ren vordert dan aan groote klassen, een meening die
spr. niet kan onderschrijven. Een kleine klas is overal
een gunstige factor voor het geven van onderwijs.
Groote klassen eischen steeds meer inspanning, zijn
vaak oorzaak van zenuwziekte enz. Dat het gymnasi
um een inrichting is met kleine klassen, is een van de
motieven geweest, waarom men meende iets lager sa
laris te kunnen geven dan aan een H. B. S., waar de
klassen grooter zijn. Het nu voor te stellen alsof de
commissie maar 500 als vast bedrag zou willen ge
ven is onjuist, voor volledig bevoegden zal het vaste
bedrag 700 zijn, dat is 100 minder dan bij de rijks
regeling, wat de meerderheid der commissie heel goed
te verdedigen acht, omdat het gymnasium kleiner
klassen heeft en de volledige rijksregeling ook voor
plaatsen geldt grooter dan Alkmaar.
Spr. kan niet inzien, dat de gemeente Alkmaar door
de regeling der commissie aan te nemen zoo verkeerd
zou doen en bij andere gemeenten zou achterstaan.
De heer Boelmans ter Spill zegt, dat het
al lang geleden is, dat de eerste voordracht van B. en
W. werd ingediend.
Men mag het betreuren, dat de leeraren van het
gymnasium zoolang hebben moeten wachten op een
betere salarisregeling', doch het heeft toch ook dit voor
gehad, dat de zaak nu van alle kanten bekeken is.
En uit de verschillende adviezen is wel dit gebleken,
dat de regeling van B. en W. nog niet zoo kwaad was.
Dat blijkt wel in de eerste plaats uit het feit, dat de
voorsteller van de motie, waardoor, zooals de voorzit
ter hééft gezegd, doch waarmede spr. het niet eens is,
het voorstel van B. en W. van de baan werd gescho
ven, ten slotte zelf komt tot de conclusie, dat het voor
stel van B. en W. het beste is.
De heer Glinderman: Dat is juist de incon
sequentie van den heer van der Feen de Lille.
De voorzitter verzoekt den heer Glinderman
den spreker niet te interrumpeeren.
De heer Boelmans ter Spill voortgaande,
is het met den heer Glinderman niet eens. Het is geen
inconsequentie van, den heer van der Feen, doch het
bewijs, dat nader overwegen en overleggen hem tot
een ander inzicht hebben gebracht. Ook zelfs de heer
van Buijsen, die destijds met nadruk betoogde, dat de
rijksregeling beter was. In het rapport der commissie
toch leert men, dat de toepassing der ongewijzigde
rijksregeling tot hooger salarieering zou leiden Jan de
regeling van B. en W., waaruit volgt, dat B. en W.
oen middenweg' hebben gekozen. Daaruit blijkt ook
al weer, dat het niet juist was, dat de door B. en W.
voorgestelde salarieering te hoog, te luxueus was.
De heer va*u Buijsen heeft de rijksregeling dus niet
gevolgd, doch haar verminkt, en komt zelfs dan tot
het resultaat curatoren wijzen er terecht op in hun
laatste advies dat het verschil met de regeling van
B. en W. slechts 210 bedraagt.
Neemt men daarbij in aanmerking, dat het rijk de
helft bijdraagt, dan is het geheele verschil voor de ge
meente slechts 100. Daaruit blijkt, zegt spr., dat
onze regeling nog niet zoo kwaad was, en daarvoor
was het niet noodig er de pen door te halen.
Spr. zegt: de pen er door te halen, daar de voorzit
ter bij den aanvang heeft gezegd, dat het voorstel van
B. en W. van de baan is. Spr. deelt dat gevoelen niet,
en het is hem gebleken dat verschillende leden van den
raad, die voor de motie van der Feen de Lille hebben
gestemd, met hem meenden, dat het destijds in de be
doeling lag, dat een andere regeling zou worden ont
worpen naast die van B. en W., opdat de raad- dan zou
kunnen oordeelen welke de beste was.
Evenwel is de opvatting van den voorzitter juist, dan
kan spreker zich daar thans gerust bij neerleggen,
daar het voorstel van B. en W. is herleefd in het voor
stel van der Feen de Lille.
Wat nu de rijksregeling betreft. De heer van Buij
sen heeft gezegd dat de rijksregeling de voorkeur ver
dient, boven die van B. en W., en nu is het opmerke
lijk, dat hij begint een der 2 elementen te verwateren.
Tntusschen merkt spr. op, dat hij die rijksregeling
niet anders heeft kunnen vinden, dan in een request
van heeren leeraren bij het M. O. Daaruit blijkt, dat
de rijksregeling op dit beginsel berust: het salaris be
staat uit twee gedeelten, een vast bedrag en een ver
goeding, berekend per wekelijksch lesuur.
De heer van Buijsen heeft bemerkt, dat hij door de
volledige toepassing hooger kwam dan B. en W., hij
moest dus besnoeien. Maar hoe? Hij heeft de vaste
bijdrage van f 800 op 500 gebracht, voor de volledig
bevoegden op 700 dat is nog 50 minder dan bij de
II. B. S. met 3-jarigen cursus, terwijl liet gymnasium
een 6-jarigen cursus heeft. Dat komt spr. ,zeer incon
sequent voor. Spr. betoogt, dat juist het vaste bedrag
bij de rijksregeling een vergoeding is voor de bevoegd
heid en gedeeltelijk ook verband houdt met de levens
voorwaarden. Hoe het nu mogelijk is dat vaste bedrag
voor de leeraren van het gymnasium te verlagen, be
grijpt spr. niet. De heer van Buijsen beweert, dat het
werk niet zoo zwaar is door de kleine klassen, doch
dan had hij de verlaging moeten zoeken in de vergoe
ding voor het wekelijksch lesuur. Het komt spr. voor,
dat de verlaging van het vaste bedrag met het minde
re werk in geen verband staat en hij ontzegt daaraan
alle logica. De heer van der Feen heeft er terecht op
gewezen, dat men gehoor moet geven aan de adviezen
van de deskundigen. Spr. sluit zich daarbij geheel
aan en dan is het in de eerste plaats het advies van
den inspecteur, in de 2e plaats dat van curatoren dat
haar gewicht in de schaal moet leggen.
De inspecteur zegt, dat de rijksregeling in het na
deel van het gymnasium is, en spr. gelooft, dat men
dat advies moet volgen. De inspecteur heeft zich ten
slotte wel neergelegd bij de rijksregeling, dat wil ech
ter nog niet zeggen, dat hij er een voorstander van is,
en bovendien, hij zou er zich bij neer kunnen leggen
indien die regeling onveranderd werd toegepast. De
regeling van den heer van Buijsen kan hij niet goed
keuren. Spr. gelooft dan ook, dat de raad verstandig
zal doen zich te gedragen naar de gegeven adviezen.
Wat de verhoogingen betreft, wijst spr. er op, dat
ook bij het lager onderwijs en de Burgeravondschool
het bedrag daarvoor 10 of iets minder is. Bij het
lager onderwijs iets minder, doch daar zijn de verhoo
gingen grooter in getal.
De voorzitter zégt, dat hij met den heer
Boelmans ter Spill van gevoelen verschilt, waar deze
meent, dat het voorstel van B. en W. niet van de baan
is. Had spr. ook leden van den raad daarover ge
sproken, dan zou hij zich misschien thans aan de zijde
van den heer Ter Spill scharen. Het spijt spr., dat de
raadsleden hem niet hebben gezegd, wat hunne mee-
ning in deze was. Hij is er voorts ook van overtuigd,
gezien de verschillende adviezen, dat het voorstel van
B. en W. dat droevig lot ook niet had verdiend. Wat
door de commissie aangeboden wordt meent hij, kan
niet in de schaduw staan van het voorstel van B. en
W.
De heer de Wit was ook oorspronkelijk van
„meening, dat door de motie het voorstel van B. en W.
van de baan was; doCh het is hem gebleken, dat de
heeren de Lange, Luiting* en Meienbrink van hetzelfde
gevoelen waren als de heer Boelmans ter Spill.
De heer Zaadnoord ij k zegt, dat hij een van
de leden was, die de motie van der Feen steunden,
doch hij deelde de opinie van de heeren Luiting en Me
ienbrink.
De heer Glinderman is van oordeel, dat de
motie van der Feen geen andere opvatting deelde, dan
dat daardoor het voorstel van B. en W. van de baan
raakte. Ware dat niet zoo, dan had de heer van der
Feen zich alle moeite kunnen besparen.
De heer van Buijsen is destijds over de salarisrege
ling begonnen te spreken, toen is daarop de heer van
der Feen gekomen met zijn motie; hij deelde blijkbaar
het gevoelen van den heer van Buijsen en in die ver
onderstelling hebben vele leden vóór gestemd, 't Was
niet eenvoudig' de kwestie der gehuwde leerares. Die
was er wel gemakkelijker uit te krijgen. In dat geval
'zou spr. ook de motie niet hebben onderteekend.
De lieer van Buijsen en ik, zegt spr., waren van ge
voelen, dat er groote bezwaren bestonden tegen de
regeling van B. en W. Daarom kan spr. ook niet mee
gaan met het voorstel van den heer van der Feen.
Zie veuvolg in het eerste hlad.