- --■ Lente-nacht. Een hsariok. i n a esz o;bj den stukken. Begrafsnlsfondaeu meest fantastische verhalen de rondte doen, doch waar dan ook werkelijk op schier elk gebied de kraste stukjes uitgehaald worden. Dit neemt niet weg, dat wij persoonlijk erg scep tisch gezond zijn bij de waardeering van dergelijke verhalen. „Wonder"kindeien zijn nu niet zulk een groote zeldzaamheid. Doch die, welke nog van zich laten spreken indien zij op de jaren des onderscheids zijn gekomen, zijn slechts uiterst dun gezaaid. Hoe het ook zij, het verhaaltje is aardig en Capa- blanca is er o. i. geen haar minder om indien het niet waar is. „Ben je moe, Emmy?" „O ja, mevrouw, doodmoe." „Dat komt van de voorjaarslucht. Ga in 's hemels naam dan maar naar bed. Ik heb nog geen zin om te gaan slapen en zal me straks wel zonder je hulp uit- kleeden." Het aardige kamenier tje, dat er werkelijk zeer sla perig uitzag, toonde plotseling een vroolijk, opgewekt gelaat. „Mevrouw is wel vriendelijk. Ik wensch u een goe den nacht. „Slaap wel, Emmy. Is meneer de candidaat al van zijn wandeling terug?" „Jawel, mevrouw. En hij is dadelijk naar zijn ka mer gegaan. Hij voelde zich eemigszins loom, zei hij, en daar u ook alnaar boven was gegaan, is hij maar gaan slapen." Mevrouw von Heyden lachte. „Wat een zwak, jong geslacht, dat niet eens zoo'n beetje lente kan verdragen. Maar 't is goed, Emmy ga maar naar bed." De jonge weduwe, wier knap uiterlijk al evenmin haar 31 jaren verried, als de prachtig gevulde, maar tegelijk lenige gestalte, strekte zich uit op de chaise longue om nog wat te lezen. De minuten vlogen haar onder de interessante lectuur voorbij en toen zij aan het eind van een hoofdstuk, waarin voornamelijk over liefde gesproken werd, de oogen opsloeg, bemerkte zij, dat de kleine wijzer van de pendule meer dan een uur vooruitgegaan was. Het werd nu toch tijd, om aan slapen te gaan denken; want ook zij voelde thans in het hoofd en in de ledematen een eigenaardige, maar lang niet onaangename matheid en loomheid, die zeer verschillend was van de gewone vermoeidheid als een gevolg van de dagelijksche bezigheden. „Lentelucht 1" dacht zij en zij gevoelde zich eenigs- zins ontstemd, dat zelfs haar krachtige natuur den verslappenden invloed van dat geheimzinnige fluïdi- um ondervond. Als om er zich tegen te verzetten opende zij de deur die toegang gaf tot het balkon, ten einde de koele nachtlucht vrijen toegang te geven en diep ademend zoog zij die in haar longen. In diep, vreedzaam zwijgen lag de door de maan beschenen tuin van de villa aan haar voeten. Buiten haar waren alle bewoners reeds lang te ruste. Zij voelde zich echter als betooverd door de stille pracht van den lentenacht. Boom en struik hadden zich pas getooid met een teer, zacht groen, geen dicht blader dak belette nog het uitzicht op de paden van den tuin. En het heldere maanlicht, dat de berkenstammen als zilver deed schitteren, toonde in zachte kleuren al de betooverende schoonheid, waarmede de jeugdige lente een landschap weet te tooien. Toegevend aan een onwederstaanbaren drang trad Mora van Heyden op het balkon en liet zich neerval len in een van de gemakkelijke rieten stoelen, die daar stonden. Een vreemd, beklemmend gevoel welde warm uit haar hart omhoog, een waarvoor zij geen anderen naam wist te vinden dan van een onbepaald zalig verlangen. Zij begon met open oogen te droo- men, zooals haar niet dikwijls overkwam, want zij was alles behalve romantisch van natuur. Reeds sinds zes jaren weduwe werd zij geheel in beslag genomen door het beheer van haar vermogen, de opvoeding van haar zoontje, haar maatschappelijke verplichtingen en haar belangstelling voor de kunst, zoodat er haar weinig tijd overschoot zich over te geven aan senti- menteele peinzerijen of poëtische fantasiën. Onder haar bekenden had zij den naam een kerngezonde vrouw te zijn, doch met een door en door prozaïschen aard en zij had niet het minste verlangen voor iets anders door te gaan. Ook thans, nu zij in het maanlicht van den voor jaarsnacht op het balkon zat, vlogen haar droomen niet tot een nevelachtig verschiet of tot den fonke lenden sterrenhemel, neen, zij gingen niet verder dan tot de aangrenzende villa en bleven vertoeven bij den emstigen, stillen, ja eenigszins schuchteren professor Lenzmann, die daar sedert een half jaar woonde. Tot nu toe had zij nimmer geweten, dat zij eenig bizonder belang stelde in den statigen veertigjarigen man en oo<k nu verscheen hij haar nog niet in het licht van een romanheld. Maar toch was het opmer kelijk hoeveel vriendelijke attenties, hoeveel aardige karaktertrekjes van haar buurman haar thans in de gedachten kwamen en hoe het zonderlinge verlan gen, dat haar bezielde, als 't ware samen ging met een gevoel van teleurstelling, dat door de bijna over- dreven terughoudendheid van den professor een meer Naar het Duitsch van ADOLF HöLLEKL. In een ellendig dakkamertje van een onaanzienlijk huis te Berlijn zit om een schotel watersoep en een bord brood de familie Zeidler. Zeidler was een lampenpoetser in den Hofschouw- burg. Zijn talrijk gezin bestond behalve zijn vrouw uit zes jongens en vijf meisjes, die allen een eetlust hadden, welken men in vele gevallen „gezegend" noemt. Een deftig heer, in een kostbaren pels gehuld, stijgt tegen den middag de trappen op naar hét kamertje, klopt aan en treedt op het vriendelijk „binnen" het kleine, bedompte kamertje binnen, wenscht lachend den aanwezigen een „bon appetit" toe, legt een "louis dor op do tafel en verlaat, na een paar woorden te hebben gewisseld, wedter het vertrek. Oprechte zegen- wenschen en dankbetuigingen vergezellen hem. Zoo n „louis d'or" was iets „noch nie Dagewesenes" in den huize Zeidler. De geschiedenis van den „louis d'or" was deze: Wij spreken nu tot een geslacht, dat die namen Charlotte von Hagen en Karl Seydelmann slechts uit de geschiedenis der tooneelspeelkunst kent. Beide personen behooren tot de glansrijkste sterren, die aan den theaterhemel geschitterd hebben. Charlotte von Hagen, die in tooneelspelerskringen nu nog de „Duitsche Déjazet" genoemd wordt, was een betooverende tooneelverschijning met een week, lieflijkklinkend stemgeluid en de geestige bekoorlijk heid van een naïef frisch talent. Dat natuurlijke ta lent eigende zich vooral voor het fijne blijspel. De naam Karl Seydelmann beteekent voor den na zaat dien van een der voornaamste tooneelspelers van alle tijden. Als opvolger van Devrient en voorganger van Döring staat- hij als een waardige derde midden in dat bondgenootschap. Zijn leven was veel bewo gen, maar trots veler wangunst, trots hofintriges en co. issenkabaal Heef hij de geboren kunstenaar; zijn originaliteit en zijn ijver leden er niet onder. Eens op een avond, toen er in het Koninklijk Thea- Üntiemen omgang met den buurman tot nu toe uit gebleven was. Een vleermuis, die geluidloos dicht boven haar hoofd voorbij fladderde, schrikte haar op uit haar droomen. Sterker nog dan zooeven gevoelde zij thans de matheid in al haar leden en met inspanning van al haar wilskracht wilde zij juist opstaan, toen een ver rassende waarneming haar deed besluiten haar plaats op het balkon nog niet te verlaten. Daar beneden in den tuin begon er n.l. plotseling iets te bewegen. Dui delijk vernam mevrouw von Heijden met haar fijn ge hoor zachte schreden en den klank van een gedempt gefluister. Gebogen over de balcon-leuning, gluurde zij naar beneden en het duurde niet lang of zij ont dekte twee menschelijke gestalten, innig tegen elkaar gedrongen, die uit het verder verwijderde deel van den tuin komend, langzaam het huis naderden. De maan scheen zoo helder, dat het haar niet de minste moeite kostte in de twee haar kamermeisje Minna en den huisknecht van den professor te herkennen. En de gedragingen van het tweetal, hun herhaaldelijk stilstaan, dat telkens vergezeld ging van een zeer on dubbelzinnige toenadering van beider gezichten, sloot iederen twijfel aan het teedere karakter van dteze nachtelijke tuinwandeling uit. Mevrouw von Heijden was woedend. Het was een onverbrekelijke wet in huis, dat geen verliefde men- schen onder haar dak geduld werdten. En het was dan ook op 't oogenblik reeds een uitgemaakte zaak, dat Minna morgen de dienst opgezegd zou worden. Met moeite hield de jonge, strenge weduwe zich in, om niet reeds dadelijk door een kort bevel een eind te maken aan deidylle daar beneden en het viel haar zwaar, het tweetal om den hoek van het Kuis zich aan haar oog te laten onttrekken. Nu zou zij echter beslist gaan 'slapen en zij zou het ook zeker gedaan hebben, indien niet uit een andere richting plotseling een lichtgekleurd, bewegelijk iets, ontwijfelbaar een vrouwelijk gewaad, was opgedoken en waarachtig weer innig verbonden met een donker gekleurd heeren cos t uum. De handelwijze van dit tweede paartje was in alles volkomen gelijk aan die van het eerste. Maar mevrouw von Heijden's zedelijke verontwaardiging vlamde ditmaal nog heftiger op, want wie zich daar omvat liet houden door den arm van den candidaat Holmer, den gouverneur van haar zoontje, was niemand anders dan Emmy, de huichel achtige kamenier, die zij ruim een uur geleden uit medelijden met haar vermoeidheid grootmoedig naar bed had gestuurd. Zulk een schaamtelooze verdor venheid, zulk een bedrog ging toch alle perken te buiten. Ter wille van den goeden naam van haar huis was het beslist noodig, dat zij thans een voor beeld stelde. Zonder zich te bezinnen snelde zij de kamer door en de trap af, om door een overrompeling op heeter daad latere ontkenningen onmogelijk te ma ken. Toen zij echter in den tuin kwam, was van de twee „misdadige" paren niets meer te zien en de jon ge weduwe moest hen dus wel, of zij wilde of niet, op gaan zoeken. Bevend van opwinding sloeg zij de richting in, waarin het laatste paar, naar zij ver moedde, verdwenen was. Juist sloeg zij, op eenigen afstand van het huis, een scherpen hoek om, toen zij te staan kwam niet tegenover de gezochten, maar tegenover een slanke mannelijke gestalte, die bij haar onverwachte verschijning met zichtbare verlegenheid oprees van de bank, waarop bij gezeten had. „Professor!" riep zij verrast uit. „U hier, in mijn tuin, en op dit uur?" De aangesprokene, die nog steeds zijn kalmte niet teruggekregen had, nam den hoed af. „Neemt u 't mij niet kwalijk, mevrouw, ik ze ker ik „U wilde uw knecht zoeken, nietwaar?" „Mijn knecht? - Neen dat was mijn bedoeling eigenlijk niet. Maar toen ik op m'n avondwandelin getje het poortje van uw tuin open zag staan, en ik Verder kwam hij niet, want hij kon haar on mogelijk zeggen, dat hij binnengekomen was, om als een verliefden schooljongen een oogenblik naar haar vensters omhoog te staren. Mevrouw von Heijden kreeg medelijlen met zijn verlegenheid misschien omdat er een flauw vermoeden van de waarheid in haar oprees, doch mogelijk ook alleen, omdat haar toorn plotseling veranderd was in een weeke, mensch- lievende stemming Om niets ter wereld zou zij ie mand op dit oogenblik pijn hebben kunnen doen en zeer zeker niet den professor. „Mijn tuin staat natuurlijk ten allen tijde tot uwe beschikking", zeide zij zoo vriendelijk mogelijk. „En wanneer het u genoegen doet nog een oogenblik te blijven. Nu was zij het, die dep begonnen zin niet afmaak te. Want te laat eerst zag zij in, dat een dergelijke uitnoodiging licht verkeerd opgevat zou kunnen wor den. En spoedig werd het haar inderdaad duidelijk, dat zij verkeerd was opgevat, „Mevrouw, u maakt mij beschaamd door uw vrien delijkheid. Dat mij in dezen goddelijken lentenacht ook nog het geluk van uw gezelschap ten deel zou vallen, had ik zelfs in mijn meest vermetele droomen niet durven hoopen." Al zijn schuchterheid, al zijn verlegenheid was als ter een voorstelling was gegeven, waarin Charlotte Hagen en Seidelmann optraden, bevond zich de laat ste na afloop in de Conditorai Stehely. Hij zat in een vensternis en bladerde in een tijdschrift, toen hij aan een tafeltje naast het zijne twee heeren over het voortreffelijk spel van juffrouw von Hagen hoorde spreken. Zij waren beiden vol van lof, en de een zeide: „Waarachtig, een hemelsche vrouw, die Charlotte! Ik zou voor een lok van heur haar terstond een louis d'or geven." Nauwelijks had Seydelmann deze woorden gehoord of hij stond op, begaf zich naar het tafeltje der beide heeren en zei„Ik houd mij aan uw woord, mijnheer. In een half uur breng ik u een lok van Charlotte von Hagen." Aangenaam verrast noodigde de vreemde heer den tooneelspeler, dien hij herkende, uit, zijn belofte na te komen. „Maar het blijft bij den „louis d'or", herinnerde Seydelmann. „Natuurlijk. Mijn naam is baron von Thalheim." Haastig verwijderde zich de acteur die zich naar zijn gevierde medespeelster spoedde. Het was al vrij laat en Charlotte was al op 't punt zich naar bed te begeven. Toen echter Seydelmann werd aangediend, kleedde zij zich haastig aan en verzocht haar collega binnen te komen. „Wat voert u nog zoo laat hierheen?" riep Char lotte den kunstenaar tegemoet, toen hij binnentrad. „Ik weet", zei Seydelmann, „dat ge altijd bereid zijt. een goed werk te verrichten, daarom zult ge ook niert boos zijn, als ik u de gelegenheid geef, dat nog heden te doen." „Ik zal niet alleen niet boos zijn, maar u ook dank- baai wezen antwoordde de kunstenares met ha-re groote beminnelijkheid, „als ge mijn zwakke krachten voor de volbrenging van een goed werk noodig' hebt." Seydelmann vertelde, wat er in de Konditoren Ste hely voorgevallen was en eindigde met te zeggen: „Een louisd'or wil men voor één lok van uw haar be talen en hoeveel tranen kan men met dit goudstuk drogen, hoeveel ellende er mee verzachten! Ik ken bij tooverslag verdwenen. En daar zij zijn uïtnoodi- genden blik moeilijk kon misverstaan, besloot de jon ge weduwe werkelijk een oogenblik naast hem op de bank plaats te nemén. Natuurlijk ging zij op het verat van hem verwijderde uiteinde zitten en hij zelf schoof ook bescheiden zoo ver mogelijk van haar af; doch tijdens hun gesprek werd de afstand tusschen hen op raadselachtige wijze kleiner en kleiner. En het korte oogenblik dat mevrouw von Heijden van plan was geweest bem het geluk van haar gezelschap toe te staan, werd daarentegen langer en langer. In het begin spraken zij slechts over onverschillige on derwerpen, maar de betoovering van d©n lentenacht omstrikte hen langzamerhand met duizend draden. En plotseling hoe het gebeurde, wisten zij zelf niet plotseling zaten zij even dicht naast elkaar als de twee paartjes, die nog steeds in de donkere laantjes rondwandelden. Mevrouw von Heijden voelde een warmen adem langs haar wang strijken en den zachten druk van een arm om haar middel. Haar ze delijke verontwaardiging scheen, echter in rook te zijn vervlogen, want thans had zij zelfs niet meer het kleinste schijntje van dat artikel in voorraad. Een paar maal nog zag de jonge weduwe in de ver te nu eens het eene, dan het andere der twee verliefde paartjes, maar zij dacht er zelfs niet meer aan, een voorbeeld te stellen. Op grond van eigen waarneming wist zij, dat de lente-lucht, en die alleen, van alles de schuld droeg. En bovendien, zij kon,toch moeielijk haar dienstboden wegjagen voor een vergrijp, waaraan zij zelf schuldig zou blijken te zijn, wanneer morgen haar verloving met professor Lenzmann publiek werd. Lente-nachten zijn nu eenmaal gevaarlijk en men moet niet al te streng oordeelen over jonge menschen, die deze geva ren ten offer vallen. ingezonden Msdedeellogen. GOEDE TIJDING UIT STRATUM. Het volgende verslag uit Stratum zal ongetwijfeld van veel nut voor velen onzer zijn. De heer F. van der Sommen, wonende Kerkweg te Stratum, meldt ons het navolgende„Twee jaren la: g werd ik gefolterd door een onophoudelijke, vlijmende pijn in den rug, wat mij ontzettend hinderde bij mijn werk. Ik kon op het laatst heelemaal nif t meer buk ken en zelfs wanneer ik stil zat, had ik last van de ondragelijke pijn. Mijn eetlust was zeer gering gewor den en ik sliep erg onrustig; het onophoudelijke van mijn lijden had mij mismoedig en melancholiek ge maakt. Ik hoorde toen overal met lof spreken over Foster's Rugpijn Nieren Pillen en dacht dat ik ze ook eens moest probeeren. Na het gebruik van de eerste doos bemerkte ik reeds, d.:t dit de medicijn was, welke ik noodig had. Zij stilde de pijn in den rug en toen ik nog eenige doozen had ingenomen, ging de pijn geheel weg. Zoodra ik daartoe gelegen heid heb, zal ik uw weldoende pillen aan andere lijders aanbevelen, want voor mij is het een bewezen feit, dat zij een gunstige uitwerking op de nieren hebben". Ruim 2 jaren later vernamen wij van den heer van de: Sommen: „Tot op heden ben ik totaal genezen van mijn pijn in den rug. Ik bemerk in het geheel niets meer van mijn ziekte en zal daarom steeds gaarne uw uitstekend geneesmiddel recommandeeren". (w.g.) F. C, C, v. d. Sommen. Koopt geen pillen, die niet den volledigen naam: Fester's Rugpijn Nieren Pillen op het etiket hebben. Zij zijn te Alkmaar verkrijgbaar bij de heeren Nierop Slobhouber, Langestraat 83. Toezending geschiedt franco na ontvangst van postwissel a f 1.75 voor één of f 10.voor zes doozen. WelEd. Heer Redacteur! Gaarne zou ik aan het onderstaand© een plaats in uw blad gegund zien en wel naar aanleiding van een bericht uit H e e r-H ugowaard, Uit dat bericht, voorkomende in uw blad van 24 Augustus 1.1., bleek mij' dat er te Hugowaard een plaatselijk fonds bestaat, hetwelk, t-e beoordeelen naar de daarin verstrekte cijfers, ten doel heeft, om bij overlijden van één zijner leden, aan de achterblijven- de-n eene som pit te keeren ter bestrijding' der begra feniskosten. Het feit, dat dit fonds bestaat is voor mij geen aan leiding om deze regelen in te zenden. De aanleiding daartoe is de wijze, waarop dergelijke fondsen inge richt zijn en beheerd worden. Het hiergenoemde fonds in de Waard heft blijkbaar bij ieder voorkomend sterf geval een vaste bijdrage van zijne ledén. Hoe minder sterfgevallen, des te minder aantal keeren komt de bode om de bijdrage en daarom meent men dat dit goedkooper is dan het- zich verzekeren bij deze of gene maatschappij, ook al omdat men voor bodenloon en administratiekosten meent het met een zeer be scheiden bedrag te kunnen stellen. Nu is het waar, dat in de eerste jaren (ja, soms eerste 10 tallen jaren) de gemiddelde bijdragen lager zijn dan de vaste premie bij wetenschappelijk beheer- een gezin, dat door dit geld uit een dringenden nood gered kan worden." Met een bevalligheid zonder gelijken nam de kun stenares een schaar, gaf die Seydelmann en zei, ter wijl zij hem' mooi lang haar losmaakte: „Knip de ze- genbrengende lok er zelf maar af." Seydleiman deed het en ijlde er mee naar Stehely. Daar overhandigde hij Thalheim de lok en ontving de louis d'or, dien hij, wij weten dat reeds, den vol genden dag de familie Zeidler ter hand stelde. Een jaar na deze gebeurtenis 't was in Novem ber 1836 bevonden zich juffrouw von Hagen en Seydelmann in hunne kleedkamers in 't „Berliner Hoftheater", toen plotseling' d© deur van de kamer van Charlotte von Hagen krachtig werd ingetrapt en zij zich door twee armen voelde aangegrepen, die haar wegdroegen. „Help, help, een krankzinnige!" schreeuwde de ont stelde kunstenares. Doch deze hulpkreet bleef zonder effect en ging in de enge gangen der coulissen verloren. In minder dan een oogenblik zag zij zich neergezet worden in den foyer, waarop haar zwarte ontvoerder als een bezetene terugijlde en spoedig daarna terugkeerde met een I even lawaaimakenden en tierenden last in zijn ar- I men. 't Was Seydelmann, dien hij droeg en dien men I door het huis hoorde brullen: „Ben je razend of be- I zeten door den duivel! Wat moet dat?!" In den foyer aangekomen, plaatste de gore drager Seydelmann tegenover Charlotte op een stoel. Zij waren beiden nog slechts half gekleed en keken el kaar verbluft en vragend aan, terwijl de raadselach tige ontvoerder zich het zweet van het voorhoofd veegde met zijn vuil boezeroen. Toen zij den man wat beter opnamen zagen zij, dat zij den lampenist Zeid ler voor zich hadden. „Wat moet dat beteekenen?" riepen nu beiden als uit een mond. In plaats van te antwoorden, ging' Zeidler naar de zaal, opende een vleugel van de mi-d- deldeur en toonde hen de rood en geel kronkelende vlammen, die behalve de coulissen reed!» het orkest en de voorste zitplaatsen hadden aangetast. Nu drong de Maatschappijen, hetwelk zich gemakkelijk laat ver klaren doordat men meestal aanvangt met jonge per sonen, waardoor er dus aanvankelijk betrekkelijk wei nig sterfgevallen voorkomen. Hierdoor verlokt, tre den steeds nog nieuwe leden toe, totdat. het" fonds meer en meer oude leden begint te tellen en dientengevolge het aantal sterfgevallen toeneemt. Ten gevolge daarvan begint het aantal bijdragen per jaar te stijgen, om eindelijk zelfs hooger te worden dan de vaste premie, waarvoor men zich bij goedbe- heerde Maatschappijen kan verzekeren. Eerst dan komt men op het keerpunt van den bloei van het fonds, want zoodra de bijdragen hooger worden dan de premiën bij anderen, treden er geen jonge leden meer toe. Het gevolg ligt nu voor de hand. Het aantal leden gaat afnemen en dat der sterfgevallen neemt toe, totdat eindelijk de bijdragen zoo hoog worden, dat men tot ontbinding moet overgaan. Het resultaat is dan dat de oudste leden, dat zijn zij die den langsten tijd en dus ook het meeste hebben bijge dragen, er de dupe van worden. Velen zijn dan te oud geworden om zich nog bij andere Maatschappijen te kunnen verzekeren en anderen zijn onmachtig om de, voor hun leeftijd benoodigde premie te betalen. Ik wensch dit met twee voorbeelden uit Noord-Hol land te staven: le. De Begrafenis-Sociëteit te Wormerveer telde in April 1900 nog ruim 200 verzekerden en bezat, boe- wel op dezelfde wijze van omslag heffen ingericht, toch nog een reservekas van 11000.3 Inschrij vingen op het Grootboek. In dat voorjaar is er van verschillende vakkundige zijden gewezen op het ge vaar van te niet gaan. Het toenmalige bestuur wilde daar naar luisteren en tot reorganisatie overgaan, doch de leden beslisten anders: „Het was al zoo lang goed gegaan dus waarom zou het niet zoo kunnen blijven Onder deze leuze werd een nieuw bestuur gekozen en thans. neen, reeds einde 1902 was de sociëteit ontbonden. Menschen, die 40 a 50 jaren betaald had den, ontvingen enkele guldens (van 3 tot 5) en al le anderen kregen niets. Oud© menschen van 70 en meer jaren konden nergens meer verzekerd worden en zullen ten slotte door Diaconie of Armbestuur begra ven moeten worden, 2e. Te Ursem bestaat een dergelijk Begrafenis fonds met omslagheffing. Tot voor korten tijd wei'd daar geregeld bij ieder sterfgeval 11 cent per lid als bijdrage geïnd. (Voor de nagelaten betrekkingen van den overledene 10 cent en voor den bode 1 cent). Op deze wijze betaalde men bij 600 leden eene uitkeering van 60 voor ieder sterfgeval. Doch ook daar begon het aantal sterfgevallen toe-te nemen en wanneer bij voorbeeld in één gezin man, vrouw en 4 kinderen ver zekerd waren, bedroeg telkenmale de heffing voor dat gezin 66 cent. Het spreekt van zelf, dat door het toenemen van het aantal heffingen dit voor vele ge zinnen bezwaarlijk begon te worden en er traden geen nieuwe leden meer toe. Daarom heeft men thans als voorloopige maatregel eene vaste wekelijksche heffing van 4 cent per lid ingevoerd. Hiermede hoopt men het fonds te Ursem te redden. Evenwel, dit zal niet meer baten. Dit fonds is thans onherroepelijk ten doode opgeschreven, want het spreekt van zelf, dat er onder de bijna 600 leden nog een groot aantal is, het welk voor eene lagere premie dan 4 cent per week, bij wetenschappelijk goed beheerde Maatschappijen ver zekerd kan worden en daardoor moet een uittocht van de jongeren plaats hebben. Met het voorbeeld van Wormerveer voor oogen kan dat niet anders dan ver standig genoemd worden, zelfs al moeten de leden el ders meer dan 4 cent betalen. Het is beter ten halve gekeerd, dan nog langer goed geld naar kwaad geld te gooien en dat doen de verzekerden van het Ursem- merfonds wanneer zij daar leden blijven. Wellicht zullen enkelen uwer lezers nu vragen: „Is het dan niet mogelijk om een plaatselijk fonds te heb ben, dat goed is?" Daarop kan ik niets anders ant woorden dan ja, mits die fondsen op wetenschappelij- ken grondslag rusten en ook zoodanig beheerd wor den. Noodig is ten eerste dat de tarieven wiskundig vastgesteld worden in verband met den leeftijd waarop iemand verzekerd wordt, het verzekerd bedrag en de rente die men meent veilig van de beleggingen fe kunnen maken, Voorts dient jaarlijks, althans minstens om de 3 jaren, de reserve wiskundig te worden berekend. Al leen dan is te zeggen of een fonds ook in dte toekomst aan zijne verplichtingen kan voldoen. Dat er, vooral in Noord-Holland, nog vele fondsen zijn die aan cleze eischen niet voldoen, is helaas maar al te waar, doch ik meen mij van hef namen noemen te moeten onthouden, om de schijn te vermijden tegen een bepaald fonds grieven te hebben. Den oprichters en beheerders ontbreekt het ge woonlijk aan eenige kennis der verzekeringsweten schap en daardoor wordt er meestal uit onkunde ge zondïg'd. Voor de verzekerden komt. dat evenwel op hetzelfde neer en dezen worden dikwijls te laat in hunne verwachtingen teleurgesteld. Daarom maak ik van deze gelegenheid tevens ge bruik om de aandacht vanbestuurders van dergelijke fondsen er pog eepg op te yegtigen dat het zoo hoog noodig is hunne instellingen op goedengrondslag te ook brandlucht, een benauwende walm en rook den foyer binnen, en deze ongeluksboden spraken luidge- noeg voor zich: „Wee degenen, die niet gered zijn!" Toen die drie elkander de hand reikten, zullen zij wel gedacht hebben aan den louis d'or, den prijs voor één haarlok. Meer dan een halve eeuw was sinds verloopen. Sey delmann en Zeidler waren reeds lang dood, maar Charlotte von Hagen leefde nog.- Zij woonde in haar geboortestad Miinchen en nam nog steeds met- belang stelling kennis van alles wat op het theaterleven be trekking had. Eens op 'n dag toonde men haai' een zeer bijzondere advertentie, geknipt uit een Miinche- ner blad, die luidde: „Voor verzamelaars van zeld zaamheden! Billijk te koop: Een rijzweep van Lola Montez, een ganzenpen, waarmee Birch Pfeiffer haar roman „Grille" heeft geschreven, een haarlok van Charlotte Hagen van het jaar 1835. Te bevragen bij de administratie van dit blad." Charlotte von Hagen gaf last naar den eigenaar dezer zeldzaamheden on derzoek te doen en vernam toen, dat deze een aan la ger wal geraakte baron, Thalheim geheet-en, was! „Thalheim zei de oude tooneelspeelster, „dat is dezelfde baron, die indertijd voor een lok van mijn haar een louis d'or gaf. Als het hem zoo slecht gaat, wil ik hem mijn lok weer afkoopen." En zoo gebeurde het ook. Zij zond den ouden baron dezelfde som, die hij 55 jaren geleden er voor betaal de, en mocht het bewustzijn hebben, met deze haarlok tweemaal nood en ellende verminderd en traneii ge droogd te hebben. Toen zij een jaar daarop, den 23sten April 1891, stierf', vond men in hare nalatenschap de haarlok, met een lichtblauw zijden bandje er om, liggen in het „Allg. Theater-Lexikon" van Blum. Herlossohn en Marggraf, bij dezelfde bladzijde waarop met hare bio grafie aantrof. Hoeveel zal er in hare gedachten zijn voorbijgegaan toen zij nu 55 jaren deze herinnering aan de zonnige dagen van hare schitterende jeugd, van haar geluk en haren roem, ter hand nam en hier een plaats gaf!

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1909 | | pagina 6