- --■
Lente-nacht.
Een hsariok.
i n a esz o;bj den stukken.
Begrafsnlsfondaeu
meest fantastische verhalen de rondte doen, doch
waar dan ook werkelijk op schier elk gebied de
kraste stukjes uitgehaald worden.
Dit neemt niet weg, dat wij persoonlijk erg scep
tisch gezond zijn bij de waardeering van dergelijke
verhalen. „Wonder"kindeien zijn nu niet zulk een
groote zeldzaamheid. Doch die, welke nog van zich
laten spreken indien zij op de jaren des onderscheids
zijn gekomen, zijn slechts uiterst dun gezaaid.
Hoe het ook zij, het verhaaltje is aardig en Capa-
blanca is er o. i. geen haar minder om indien het
niet waar is.
„Ben je moe, Emmy?"
„O ja, mevrouw, doodmoe."
„Dat komt van de voorjaarslucht. Ga in 's hemels
naam dan maar naar bed. Ik heb nog geen zin om te
gaan slapen en zal me straks wel zonder je hulp uit-
kleeden."
Het aardige kamenier tje, dat er werkelijk zeer sla
perig uitzag, toonde plotseling een vroolijk, opgewekt
gelaat.
„Mevrouw is wel vriendelijk. Ik wensch u een goe
den nacht.
„Slaap wel, Emmy. Is meneer de candidaat al
van zijn wandeling terug?"
„Jawel, mevrouw. En hij is dadelijk naar zijn ka
mer gegaan. Hij voelde zich eemigszins loom, zei hij,
en daar u ook alnaar boven was gegaan, is hij maar
gaan slapen."
Mevrouw von Heyden lachte.
„Wat een zwak, jong geslacht, dat niet eens zoo'n
beetje lente kan verdragen. Maar 't is goed, Emmy
ga maar naar bed."
De jonge weduwe, wier knap uiterlijk al evenmin
haar 31 jaren verried, als de prachtig gevulde, maar
tegelijk lenige gestalte, strekte zich uit op de chaise
longue om nog wat te lezen. De minuten vlogen haar
onder de interessante lectuur voorbij en toen zij aan
het eind van een hoofdstuk, waarin voornamelijk over
liefde gesproken werd, de oogen opsloeg, bemerkte zij,
dat de kleine wijzer van de pendule meer dan een uur
vooruitgegaan was. Het werd nu toch tijd, om aan
slapen te gaan denken; want ook zij voelde thans in
het hoofd en in de ledematen een eigenaardige, maar
lang niet onaangename matheid en loomheid, die zeer
verschillend was van de gewone vermoeidheid als een
gevolg van de dagelijksche bezigheden.
„Lentelucht 1" dacht zij en zij gevoelde zich eenigs-
zins ontstemd, dat zelfs haar krachtige natuur den
verslappenden invloed van dat geheimzinnige fluïdi-
um ondervond.
Als om er zich tegen te verzetten opende zij de deur
die toegang gaf tot het balkon, ten einde de koele
nachtlucht vrijen toegang te geven en diep ademend
zoog zij die in haar longen.
In diep, vreedzaam zwijgen lag de door de maan
beschenen tuin van de villa aan haar voeten. Buiten
haar waren alle bewoners reeds lang te ruste. Zij
voelde zich echter als betooverd door de stille pracht
van den lentenacht. Boom en struik hadden zich pas
getooid met een teer, zacht groen, geen dicht blader
dak belette nog het uitzicht op de paden van den tuin.
En het heldere maanlicht, dat de berkenstammen als
zilver deed schitteren, toonde in zachte kleuren al de
betooverende schoonheid, waarmede de jeugdige lente
een landschap weet te tooien.
Toegevend aan een onwederstaanbaren drang trad
Mora van Heyden op het balkon en liet zich neerval
len in een van de gemakkelijke rieten stoelen, die
daar stonden. Een vreemd, beklemmend gevoel welde
warm uit haar hart omhoog, een waarvoor zij geen
anderen naam wist te vinden dan van een onbepaald
zalig verlangen. Zij begon met open oogen te droo-
men, zooals haar niet dikwijls overkwam, want zij was
alles behalve romantisch van natuur. Reeds sinds
zes jaren weduwe werd zij geheel in beslag genomen
door het beheer van haar vermogen, de opvoeding van
haar zoontje, haar maatschappelijke verplichtingen
en haar belangstelling voor de kunst, zoodat er haar
weinig tijd overschoot zich over te geven aan senti-
menteele peinzerijen of poëtische fantasiën. Onder
haar bekenden had zij den naam een kerngezonde
vrouw te zijn, doch met een door en door prozaïschen
aard en zij had niet het minste verlangen voor iets
anders door te gaan.
Ook thans, nu zij in het maanlicht van den voor
jaarsnacht op het balkon zat, vlogen haar droomen
niet tot een nevelachtig verschiet of tot den fonke
lenden sterrenhemel, neen, zij gingen niet verder dan
tot de aangrenzende villa en bleven vertoeven bij den
emstigen, stillen, ja eenigszins schuchteren professor
Lenzmann, die daar sedert een half jaar woonde.
Tot nu toe had zij nimmer geweten, dat zij eenig
bizonder belang stelde in den statigen veertigjarigen
man en oo<k nu verscheen hij haar nog niet in het
licht van een romanheld. Maar toch was het opmer
kelijk hoeveel vriendelijke attenties, hoeveel aardige
karaktertrekjes van haar buurman haar thans in de
gedachten kwamen en hoe het zonderlinge verlan
gen, dat haar bezielde, als 't ware samen ging met
een gevoel van teleurstelling, dat door de bijna over-
dreven terughoudendheid van den professor een meer
Naar het Duitsch van ADOLF HöLLEKL.
In een ellendig dakkamertje van een onaanzienlijk
huis te Berlijn zit om een schotel watersoep en een
bord brood de familie Zeidler.
Zeidler was een lampenpoetser in den Hofschouw-
burg. Zijn talrijk gezin bestond behalve zijn vrouw
uit zes jongens en vijf meisjes, die allen een eetlust
hadden, welken men in vele gevallen „gezegend"
noemt.
Een deftig heer, in een kostbaren pels gehuld, stijgt
tegen den middag de trappen op naar hét kamertje,
klopt aan en treedt op het vriendelijk „binnen" het
kleine, bedompte kamertje binnen, wenscht lachend
den aanwezigen een „bon appetit" toe, legt een "louis
dor op do tafel en verlaat, na een paar woorden te
hebben gewisseld, wedter het vertrek. Oprechte zegen-
wenschen en dankbetuigingen vergezellen hem.
Zoo n „louis d'or" was iets „noch nie Dagewesenes"
in den huize Zeidler.
De geschiedenis van den „louis d'or" was deze:
Wij spreken nu tot een geslacht, dat die namen
Charlotte von Hagen en Karl Seydelmann slechts uit
de geschiedenis der tooneelspeelkunst kent. Beide
personen behooren tot de glansrijkste sterren, die aan
den theaterhemel geschitterd hebben.
Charlotte von Hagen, die in tooneelspelerskringen
nu nog de „Duitsche Déjazet" genoemd wordt, was
een betooverende tooneelverschijning met een week,
lieflijkklinkend stemgeluid en de geestige bekoorlijk
heid van een naïef frisch talent. Dat natuurlijke ta
lent eigende zich vooral voor het fijne blijspel.
De naam Karl Seydelmann beteekent voor den na
zaat dien van een der voornaamste tooneelspelers van
alle tijden. Als opvolger van Devrient en voorganger
van Döring staat- hij als een waardige derde midden
in dat bondgenootschap. Zijn leven was veel bewo
gen, maar trots veler wangunst, trots hofintriges en
co. issenkabaal Heef hij de geboren kunstenaar; zijn
originaliteit en zijn ijver leden er niet onder.
Eens op een avond, toen er in het Koninklijk Thea-
Üntiemen omgang met den buurman tot nu toe uit
gebleven was.
Een vleermuis, die geluidloos dicht boven haar
hoofd voorbij fladderde, schrikte haar op uit haar
droomen. Sterker nog dan zooeven gevoelde zij thans
de matheid in al haar leden en met inspanning van al
haar wilskracht wilde zij juist opstaan, toen een ver
rassende waarneming haar deed besluiten haar plaats
op het balkon nog niet te verlaten. Daar beneden in
den tuin begon er n.l. plotseling iets te bewegen. Dui
delijk vernam mevrouw von Heijden met haar fijn ge
hoor zachte schreden en den klank van een gedempt
gefluister. Gebogen over de balcon-leuning, gluurde
zij naar beneden en het duurde niet lang of zij ont
dekte twee menschelijke gestalten, innig tegen elkaar
gedrongen, die uit het verder verwijderde deel van
den tuin komend, langzaam het huis naderden. De
maan scheen zoo helder, dat het haar niet de minste
moeite kostte in de twee haar kamermeisje Minna en
den huisknecht van den professor te herkennen. En
de gedragingen van het tweetal, hun herhaaldelijk
stilstaan, dat telkens vergezeld ging van een zeer on
dubbelzinnige toenadering van beider gezichten, sloot
iederen twijfel aan het teedere karakter van dteze
nachtelijke tuinwandeling uit.
Mevrouw von Heijden was woedend. Het was een
onverbrekelijke wet in huis, dat geen verliefde men-
schen onder haar dak geduld werdten. En het was dan
ook op 't oogenblik reeds een uitgemaakte zaak, dat
Minna morgen de dienst opgezegd zou worden. Met
moeite hield de jonge, strenge weduwe zich in, om
niet reeds dadelijk door een kort bevel een eind te
maken aan deidylle daar beneden en het viel haar
zwaar, het tweetal om den hoek van het Kuis zich aan
haar oog te laten onttrekken.
Nu zou zij echter beslist gaan 'slapen en zij zou het
ook zeker gedaan hebben, indien niet uit een andere
richting plotseling een lichtgekleurd, bewegelijk iets,
ontwijfelbaar een vrouwelijk gewaad, was opgedoken
en waarachtig weer innig verbonden met een donker
gekleurd heeren cos t uum. De handelwijze van dit
tweede paartje was in alles volkomen gelijk aan die
van het eerste. Maar mevrouw von Heijden's zedelijke
verontwaardiging vlamde ditmaal nog heftiger op,
want wie zich daar omvat liet houden door den arm
van den candidaat Holmer, den gouverneur van haar
zoontje, was niemand anders dan Emmy, de huichel
achtige kamenier, die zij ruim een uur geleden uit
medelijden met haar vermoeidheid grootmoedig naar
bed had gestuurd. Zulk een schaamtelooze verdor
venheid, zulk een bedrog ging toch alle perken te
buiten. Ter wille van den goeden naam van haar
huis was het beslist noodig, dat zij thans een voor
beeld stelde. Zonder zich te bezinnen snelde zij de
kamer door en de trap af, om door een overrompeling
op heeter daad latere ontkenningen onmogelijk te ma
ken. Toen zij echter in den tuin kwam, was van de
twee „misdadige" paren niets meer te zien en de jon
ge weduwe moest hen dus wel, of zij wilde of niet, op
gaan zoeken. Bevend van opwinding sloeg zij de
richting in, waarin het laatste paar, naar zij ver
moedde, verdwenen was. Juist sloeg zij, op eenigen
afstand van het huis, een scherpen hoek om, toen zij
te staan kwam niet tegenover de gezochten, maar
tegenover een slanke mannelijke gestalte, die bij haar
onverwachte verschijning met zichtbare verlegenheid
oprees van de bank, waarop bij gezeten had.
„Professor!" riep zij verrast uit. „U hier, in mijn
tuin, en op dit uur?"
De aangesprokene, die nog steeds zijn kalmte niet
teruggekregen had, nam den hoed af.
„Neemt u 't mij niet kwalijk, mevrouw, ik ze
ker ik
„U wilde uw knecht zoeken, nietwaar?"
„Mijn knecht? - Neen dat was mijn bedoeling
eigenlijk niet. Maar toen ik op m'n avondwandelin
getje het poortje van uw tuin open zag staan, en
ik Verder kwam hij niet, want hij kon haar on
mogelijk zeggen, dat hij binnengekomen was, om als
een verliefden schooljongen een oogenblik naar haar
vensters omhoog te staren. Mevrouw von Heijden
kreeg medelijlen met zijn verlegenheid misschien
omdat er een flauw vermoeden van de waarheid in
haar oprees, doch mogelijk ook alleen, omdat haar
toorn plotseling veranderd was in een weeke, mensch-
lievende stemming Om niets ter wereld zou zij ie
mand op dit oogenblik pijn hebben kunnen doen en
zeer zeker niet den professor.
„Mijn tuin staat natuurlijk ten allen tijde tot uwe
beschikking", zeide zij zoo vriendelijk mogelijk. „En
wanneer het u genoegen doet nog een oogenblik te
blijven.
Nu was zij het, die dep begonnen zin niet afmaak
te. Want te laat eerst zag zij in, dat een dergelijke
uitnoodiging licht verkeerd opgevat zou kunnen wor
den.
En spoedig werd het haar inderdaad duidelijk, dat
zij verkeerd was opgevat,
„Mevrouw, u maakt mij beschaamd door uw vrien
delijkheid. Dat mij in dezen goddelijken lentenacht
ook nog het geluk van uw gezelschap ten deel zou
vallen, had ik zelfs in mijn meest vermetele droomen
niet durven hoopen."
Al zijn schuchterheid, al zijn verlegenheid was als
ter een voorstelling was gegeven, waarin Charlotte
Hagen en Seidelmann optraden, bevond zich de laat
ste na afloop in de Conditorai Stehely. Hij zat in
een vensternis en bladerde in een tijdschrift, toen hij
aan een tafeltje naast het zijne twee heeren over het
voortreffelijk spel van juffrouw von Hagen hoorde
spreken.
Zij waren beiden vol van lof, en de een zeide:
„Waarachtig, een hemelsche vrouw, die Charlotte! Ik
zou voor een lok van heur haar terstond een louis d'or
geven."
Nauwelijks had Seydelmann deze woorden gehoord
of hij stond op, begaf zich naar het tafeltje der beide
heeren en zei„Ik houd mij aan uw woord, mijnheer.
In een half uur breng ik u een lok van Charlotte von
Hagen."
Aangenaam verrast noodigde de vreemde heer den
tooneelspeler, dien hij herkende, uit, zijn belofte na te
komen.
„Maar het blijft bij den „louis d'or", herinnerde
Seydelmann.
„Natuurlijk. Mijn naam is baron von Thalheim."
Haastig verwijderde zich de acteur die zich naar
zijn gevierde medespeelster spoedde. Het was al vrij
laat en Charlotte was al op 't punt zich naar bed te
begeven. Toen echter Seydelmann werd aangediend,
kleedde zij zich haastig aan en verzocht haar collega
binnen te komen.
„Wat voert u nog zoo laat hierheen?" riep Char
lotte den kunstenaar tegemoet, toen hij binnentrad.
„Ik weet", zei Seydelmann, „dat ge altijd bereid
zijt. een goed werk te verrichten, daarom zult ge ook
niert boos zijn, als ik u de gelegenheid geef, dat nog
heden te doen."
„Ik zal niet alleen niet boos zijn, maar u ook dank-
baai wezen antwoordde de kunstenares met ha-re
groote beminnelijkheid, „als ge mijn zwakke krachten
voor de volbrenging van een goed werk noodig' hebt."
Seydelmann vertelde, wat er in de Konditoren Ste
hely voorgevallen was en eindigde met te zeggen:
„Een louisd'or wil men voor één lok van uw haar be
talen en hoeveel tranen kan men met dit goudstuk
drogen, hoeveel ellende er mee verzachten! Ik ken
bij tooverslag verdwenen. En daar zij zijn uïtnoodi-
genden blik moeilijk kon misverstaan, besloot de jon
ge weduwe werkelijk een oogenblik naast hem op de
bank plaats te nemén. Natuurlijk ging zij op het
verat van hem verwijderde uiteinde zitten en hij zelf
schoof ook bescheiden zoo ver mogelijk van haar af;
doch tijdens hun gesprek werd de afstand tusschen
hen op raadselachtige wijze kleiner en kleiner. En
het korte oogenblik dat mevrouw von Heijden van
plan was geweest bem het geluk van haar gezelschap
toe te staan, werd daarentegen langer en langer. In
het begin spraken zij slechts over onverschillige on
derwerpen, maar de betoovering van d©n lentenacht
omstrikte hen langzamerhand met duizend draden.
En plotseling hoe het gebeurde, wisten zij zelf
niet plotseling zaten zij even dicht naast elkaar
als de twee paartjes, die nog steeds in de donkere
laantjes rondwandelden. Mevrouw von Heijden voelde
een warmen adem langs haar wang strijken en den
zachten druk van een arm om haar middel. Haar ze
delijke verontwaardiging scheen, echter in rook te zijn
vervlogen, want thans had zij zelfs niet meer het
kleinste schijntje van dat artikel in voorraad.
Een paar maal nog zag de jonge weduwe in de ver
te nu eens het eene, dan het andere der twee verliefde
paartjes, maar zij dacht er zelfs niet meer aan, een
voorbeeld te stellen.
Op grond van eigen waarneming wist zij, dat de
lente-lucht, en die alleen, van alles de schuld droeg.
En bovendien, zij kon,toch moeielijk haar dienstboden
wegjagen voor een vergrijp, waaraan zij zelf schuldig
zou blijken te zijn, wanneer morgen haar verloving
met professor Lenzmann publiek werd. Lente-nachten
zijn nu eenmaal gevaarlijk en men moet niet al te
streng oordeelen over jonge menschen, die deze geva
ren ten offer vallen.
ingezonden Msdedeellogen.
GOEDE TIJDING UIT STRATUM.
Het volgende verslag uit Stratum zal ongetwijfeld
van veel nut voor velen onzer zijn.
De heer F. van der Sommen, wonende Kerkweg te
Stratum, meldt ons het navolgende„Twee jaren la: g
werd ik gefolterd door een onophoudelijke, vlijmende
pijn in den rug, wat mij ontzettend hinderde bij mijn
werk. Ik kon op het laatst heelemaal nif t meer buk
ken en zelfs wanneer ik stil zat, had ik last van de
ondragelijke pijn. Mijn eetlust was zeer gering gewor
den en ik sliep erg onrustig; het onophoudelijke van
mijn lijden had mij mismoedig en melancholiek ge
maakt. Ik hoorde toen overal met lof spreken over
Foster's Rugpijn Nieren Pillen en dacht dat ik ze
ook eens moest probeeren. Na het gebruik van de
eerste doos bemerkte ik reeds, d.:t dit de medicijn
was, welke ik noodig had. Zij stilde de pijn in den
rug en toen ik nog eenige doozen had ingenomen,
ging de pijn geheel weg. Zoodra ik daartoe gelegen
heid heb, zal ik uw weldoende pillen aan andere
lijders aanbevelen, want voor mij is het een bewezen
feit, dat zij een gunstige uitwerking op de nieren
hebben".
Ruim 2 jaren later vernamen wij van den heer van
de: Sommen: „Tot op heden ben ik totaal genezen
van mijn pijn in den rug. Ik bemerk in het geheel
niets meer van mijn ziekte en zal daarom steeds
gaarne uw uitstekend geneesmiddel recommandeeren".
(w.g.) F. C, C, v. d. Sommen.
Koopt geen pillen, die niet den volledigen naam:
Fester's Rugpijn Nieren Pillen op het etiket hebben.
Zij zijn te Alkmaar verkrijgbaar bij de heeren Nierop
Slobhouber, Langestraat 83. Toezending geschiedt
franco na ontvangst van postwissel a f 1.75 voor één
of f 10.voor zes doozen.
WelEd. Heer Redacteur!
Gaarne zou ik aan het onderstaand© een plaats in
uw blad gegund zien en wel naar aanleiding van een
bericht uit H e e r-H ugowaard,
Uit dat bericht, voorkomende in uw blad van 24
Augustus 1.1., bleek mij' dat er te Hugowaard een
plaatselijk fonds bestaat, hetwelk, t-e beoordeelen naar
de daarin verstrekte cijfers, ten doel heeft, om bij
overlijden van één zijner leden, aan de achterblijven-
de-n eene som pit te keeren ter bestrijding' der begra
feniskosten.
Het feit, dat dit fonds bestaat is voor mij geen aan
leiding om deze regelen in te zenden. De aanleiding
daartoe is de wijze, waarop dergelijke fondsen inge
richt zijn en beheerd worden. Het hiergenoemde fonds
in de Waard heft blijkbaar bij ieder voorkomend sterf
geval een vaste bijdrage van zijne ledén. Hoe minder
sterfgevallen, des te minder aantal keeren komt de
bode om de bijdrage en daarom meent men dat
dit goedkooper is dan het- zich verzekeren bij deze of
gene maatschappij, ook al omdat men voor bodenloon
en administratiekosten meent het met een zeer be
scheiden bedrag te kunnen stellen.
Nu is het waar, dat in de eerste jaren (ja, soms
eerste 10 tallen jaren) de gemiddelde bijdragen lager
zijn dan de vaste premie bij wetenschappelijk beheer-
een gezin, dat door dit geld uit een dringenden nood
gered kan worden."
Met een bevalligheid zonder gelijken nam de kun
stenares een schaar, gaf die Seydelmann en zei, ter
wijl zij hem' mooi lang haar losmaakte: „Knip de ze-
genbrengende lok er zelf maar af."
Seydleiman deed het en ijlde er mee naar Stehely.
Daar overhandigde hij Thalheim de lok en ontving
de louis d'or, dien hij, wij weten dat reeds, den vol
genden dag de familie Zeidler ter hand stelde.
Een jaar na deze gebeurtenis 't was in Novem
ber 1836 bevonden zich juffrouw von Hagen en
Seydelmann in hunne kleedkamers in 't „Berliner
Hoftheater", toen plotseling' d© deur van de kamer
van Charlotte von Hagen krachtig werd ingetrapt en
zij zich door twee armen voelde aangegrepen, die haar
wegdroegen.
„Help, help, een krankzinnige!" schreeuwde de ont
stelde kunstenares.
Doch deze hulpkreet bleef zonder effect en ging in
de enge gangen der coulissen verloren. In minder
dan een oogenblik zag zij zich neergezet worden in den
foyer, waarop haar zwarte ontvoerder als een bezetene
terugijlde en spoedig daarna terugkeerde met een I
even lawaaimakenden en tierenden last in zijn ar- I
men. 't Was Seydelmann, dien hij droeg en dien men I
door het huis hoorde brullen: „Ben je razend of be- I
zeten door den duivel! Wat moet dat?!"
In den foyer aangekomen, plaatste de gore drager
Seydelmann tegenover Charlotte op een stoel. Zij
waren beiden nog slechts half gekleed en keken el
kaar verbluft en vragend aan, terwijl de raadselach
tige ontvoerder zich het zweet van het voorhoofd
veegde met zijn vuil boezeroen. Toen zij den man wat
beter opnamen zagen zij, dat zij den lampenist Zeid
ler voor zich hadden.
„Wat moet dat beteekenen?" riepen nu beiden als
uit een mond. In plaats van te antwoorden, ging'
Zeidler naar de zaal, opende een vleugel van de mi-d-
deldeur en toonde hen de rood en geel kronkelende
vlammen, die behalve de coulissen reed!» het orkest en
de voorste zitplaatsen hadden aangetast. Nu drong
de Maatschappijen, hetwelk zich gemakkelijk laat ver
klaren doordat men meestal aanvangt met jonge per
sonen, waardoor er dus aanvankelijk betrekkelijk wei
nig sterfgevallen voorkomen. Hierdoor verlokt, tre
den steeds nog nieuwe leden toe, totdat. het"
fonds meer en meer oude leden begint te tellen en
dientengevolge het aantal sterfgevallen toeneemt.
Ten gevolge daarvan begint het aantal bijdragen per
jaar te stijgen, om eindelijk zelfs hooger te worden
dan de vaste premie, waarvoor men zich bij goedbe-
heerde Maatschappijen kan verzekeren. Eerst dan
komt men op het keerpunt van den bloei van het
fonds, want zoodra de bijdragen hooger worden dan
de premiën bij anderen, treden er geen jonge leden
meer toe. Het gevolg ligt nu voor de hand. Het
aantal leden gaat afnemen en dat der sterfgevallen
neemt toe, totdat eindelijk de bijdragen zoo hoog
worden, dat men tot ontbinding moet overgaan. Het
resultaat is dan dat de oudste leden, dat zijn zij die
den langsten tijd en dus ook het meeste hebben bijge
dragen, er de dupe van worden. Velen zijn dan te
oud geworden om zich nog bij andere Maatschappijen
te kunnen verzekeren en anderen zijn onmachtig om
de, voor hun leeftijd benoodigde premie te betalen.
Ik wensch dit met twee voorbeelden uit Noord-Hol
land te staven:
le. De Begrafenis-Sociëteit te Wormerveer telde
in April 1900 nog ruim 200 verzekerden en bezat, boe-
wel op dezelfde wijze van omslag heffen ingericht,
toch nog een reservekas van 11000.3 Inschrij
vingen op het Grootboek. In dat voorjaar is er van
verschillende vakkundige zijden gewezen op het ge
vaar van te niet gaan. Het toenmalige bestuur wilde
daar naar luisteren en tot reorganisatie overgaan,
doch de leden beslisten anders: „Het was al zoo lang
goed gegaan dus waarom zou het niet zoo kunnen
blijven
Onder deze leuze werd een nieuw bestuur gekozen
en thans. neen, reeds einde 1902 was de sociëteit
ontbonden. Menschen, die 40 a 50 jaren betaald had
den, ontvingen enkele guldens (van 3 tot 5) en al
le anderen kregen niets. Oud© menschen van 70 en
meer jaren konden nergens meer verzekerd worden en
zullen ten slotte door Diaconie of Armbestuur begra
ven moeten worden,
2e. Te Ursem bestaat een dergelijk Begrafenis
fonds met omslagheffing. Tot voor korten tijd wei'd
daar geregeld bij ieder sterfgeval 11 cent per lid als
bijdrage geïnd. (Voor de nagelaten betrekkingen van
den overledene 10 cent en voor den bode 1 cent). Op
deze wijze betaalde men bij 600 leden eene uitkeering
van 60 voor ieder sterfgeval. Doch ook daar begon
het aantal sterfgevallen toe-te nemen en wanneer bij
voorbeeld in één gezin man, vrouw en 4 kinderen ver
zekerd waren, bedroeg telkenmale de heffing voor dat
gezin 66 cent. Het spreekt van zelf, dat door het
toenemen van het aantal heffingen dit voor vele ge
zinnen bezwaarlijk begon te worden en er traden geen
nieuwe leden meer toe. Daarom heeft men thans als
voorloopige maatregel eene vaste wekelijksche heffing
van 4 cent per lid ingevoerd. Hiermede hoopt men
het fonds te Ursem te redden. Evenwel, dit zal niet
meer baten. Dit fonds is thans onherroepelijk ten
doode opgeschreven, want het spreekt van zelf, dat er
onder de bijna 600 leden nog een groot aantal is, het
welk voor eene lagere premie dan 4 cent per week, bij
wetenschappelijk goed beheerde Maatschappijen ver
zekerd kan worden en daardoor moet een uittocht van
de jongeren plaats hebben. Met het voorbeeld van
Wormerveer voor oogen kan dat niet anders dan ver
standig genoemd worden, zelfs al moeten de leden el
ders meer dan 4 cent betalen. Het is beter ten halve
gekeerd, dan nog langer goed geld naar kwaad geld
te gooien en dat doen de verzekerden van het Ursem-
merfonds wanneer zij daar leden blijven.
Wellicht zullen enkelen uwer lezers nu vragen: „Is
het dan niet mogelijk om een plaatselijk fonds te heb
ben, dat goed is?" Daarop kan ik niets anders ant
woorden dan ja, mits die fondsen op wetenschappelij-
ken grondslag rusten en ook zoodanig beheerd wor
den.
Noodig is ten eerste dat de tarieven wiskundig
vastgesteld worden in verband met den leeftijd waarop
iemand verzekerd wordt, het verzekerd bedrag en de
rente die men meent veilig van de beleggingen fe
kunnen maken,
Voorts dient jaarlijks, althans minstens om de 3
jaren, de reserve wiskundig te worden berekend. Al
leen dan is te zeggen of een fonds ook in dte toekomst
aan zijne verplichtingen kan voldoen.
Dat er, vooral in Noord-Holland, nog vele fondsen
zijn die aan cleze eischen niet voldoen, is helaas maar
al te waar, doch ik meen mij van hef namen noemen
te moeten onthouden, om de schijn te vermijden tegen
een bepaald fonds grieven te hebben.
Den oprichters en beheerders ontbreekt het ge
woonlijk aan eenige kennis der verzekeringsweten
schap en daardoor wordt er meestal uit onkunde ge
zondïg'd. Voor de verzekerden komt. dat evenwel op
hetzelfde neer en dezen worden dikwijls te laat in
hunne verwachtingen teleurgesteld.
Daarom maak ik van deze gelegenheid tevens ge
bruik om de aandacht vanbestuurders van dergelijke
fondsen er pog eepg op te yegtigen dat het zoo hoog
noodig is hunne instellingen op goedengrondslag te
ook brandlucht, een benauwende walm en rook den
foyer binnen, en deze ongeluksboden spraken luidge-
noeg voor zich: „Wee degenen, die niet gered zijn!"
Toen die drie elkander de hand reikten, zullen zij
wel gedacht hebben aan den louis d'or, den prijs voor
één haarlok.
Meer dan een halve eeuw was sinds verloopen. Sey
delmann en Zeidler waren reeds lang dood, maar
Charlotte von Hagen leefde nog.- Zij woonde in haar
geboortestad Miinchen en nam nog steeds met- belang
stelling kennis van alles wat op het theaterleven be
trekking had. Eens op 'n dag toonde men haai' een
zeer bijzondere advertentie, geknipt uit een Miinche-
ner blad, die luidde: „Voor verzamelaars van zeld
zaamheden! Billijk te koop: Een rijzweep van Lola
Montez, een ganzenpen, waarmee Birch Pfeiffer haar
roman „Grille" heeft geschreven, een haarlok van
Charlotte Hagen van het jaar 1835. Te bevragen bij
de administratie van dit blad." Charlotte von Hagen
gaf last naar den eigenaar dezer zeldzaamheden on
derzoek te doen en vernam toen, dat deze een aan la
ger wal geraakte baron, Thalheim geheet-en, was!
„Thalheim zei de oude tooneelspeelster, „dat is
dezelfde baron, die indertijd voor een lok van mijn
haar een louis d'or gaf. Als het hem zoo slecht gaat,
wil ik hem mijn lok weer afkoopen."
En zoo gebeurde het ook. Zij zond den ouden baron
dezelfde som, die hij 55 jaren geleden er voor betaal
de, en mocht het bewustzijn hebben, met deze haarlok
tweemaal nood en ellende verminderd en traneii ge
droogd te hebben.
Toen zij een jaar daarop, den 23sten April 1891,
stierf', vond men in hare nalatenschap de haarlok, met
een lichtblauw zijden bandje er om, liggen in het
„Allg. Theater-Lexikon" van Blum. Herlossohn en
Marggraf, bij dezelfde bladzijde waarop met hare bio
grafie aantrof.
Hoeveel zal er in hare gedachten zijn voorbijgegaan
toen zij nu 55 jaren deze herinnering aan de zonnige
dagen van hare schitterende jeugd, van haar geluk en
haren roem, ter hand nam en hier een plaats gaf!