DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
6 SEPTEMBER.
Nationale Militie.
De zaak-Boas.
No. 207
Honderd en elfde Jaargang.
1909.
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
.Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor jkmaar f 0,80$ franco door het geheele Rijk f 1,
Af aderlijke nummers 3 Cents.
MAANDA
Prijg der gewone advertentiën:
Per regel f ö,!0„ Bij groote contracten rabat, Groote
Setters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9.
TeMooooommr S.
Oproeping onderzoek verlofgangers.
ALKMAARSCHE COURANT.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALK
MAAR roepen bij deze op de verlofgangers van de mi
litie te land, GERRIT CORNELLS ALDERS, lote-
ling van de gemeente Nijmegen, der lichting 1903, van
het 7e Regiment Infanterie, voorkomende in het re
gister van verlofgangers dezer Gemeente, om zich ter
bijwoning van het onderzoek bedoeld in art. 130 der
Militiewet 1901, op ZATERDAG 18 SEPTEMBER
a. s., des voormiddag' ten 11 ure, te laten vinden ten
huize van den Militiecommissaris alhier (Metius-
gracht No. 9) gekleed in uniform en voorzien van al
de door hem van het korps medegebrachte kleeding
en uitrustingstukken, benevens zakboekje en verlof
pas.
Den verlofganger wordt daarbij herinnerd aan de
navolgende bepalingen der Militiewet 1901.
Art. 117. Het Crimineel Wetboek en het reglement
van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande zijn op
dte manschappen der militie te land, die zich onder de
wapenen bevinden, van toepassing, en met opzicht tot
de verschillende gevallen van desertie, op al de bij de
militie te land ingelijfd'en.
De manschappen worden geacht onder de wapenen
te zijn
lo. zoo lang zij zich bij hun korps bevinden;
2o. gedurende den tijd, dien het in art. 125 bedoeld
onderzoek duurV,
3o. m bet algemeen, wanneer zij in uniform zijn
gekleed.
Art. 127. De verlofganger verschijnt bij het onder
zoek in uniform gekleed, en voorzien van de kleeding
en uitrustingstukken, hem bij zijn vertrek met verlof
medegegeven, van zijn zakboekje en van zijn verlofpas.
Art. 128. Behoudens het bepaalde in art. 117 kan
een arrest van twee, tot zes dagen, te ondergaan in de
naastbij gelegen provoost of het naastbij zijnde huis
van bewaring door den militie-commissaris worden op
gelegd aan den verlofganger:
lo. die zonder geldige reden niet bij het onderzoek
verschijnt
2o. die; daarbij verschenen zijnde, zonder geldige
reden niet voorzien is van -de in het voorgaand
artikel vermelde voorwerpen;
3o. wiens kleeding- of uitrustingstukken, bij het
onderzoek niet in voldoenden staat worden be
vonden
4o. die kleeding- of uitrustingstukken aan een
ander behoorende, als de zijne vertoont.
Art. 130. Onverminderd de straf, in art. 128 ver
meld, is de verlofganger verplicht, op den daartoe
door den militie-commissaris te bepalen tijd en plaats,
en op do in art. 129 voorgeschreven wijze, voor hem
te verschijnen om te worden onderzocht.
Art. 131. De verlofganger, die zich hij herhaling
schuldig maakt aan het feit, subs 4o. van art. 128 be
doeld, of niet overeenkomstig arta 130 voor den mili
tie-commissaris verschijnt, of aldaar verschenen zijnde,
in het geval verkeert sub 2o en 3o. van art. 128 ver
meld, wordt in werkelijlten dienst geroepen en daarin
gedurende ten hoogste drie maanden gehouden. De
duur van dezen dienst wordt door den Minister van
Oorlog bepaald.
Art. 133. De verlofganger der militie, die niet vol
doet aan eene oproeping voor den werkelijken diëtist,
wordt als deserteur behandeld.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. RIPPING, Voorzitter.
DONATH, Secretaris.
Alkmaar, 4 September 1909.
ALKMAAR, 6 September.
Cook of anti-Cook?
Dat is op het oogenblik de groote vraag.
Er zijn er die gelooven in het succes van den Ame
rikaan, er zijn er echter ook, die niet overtuigd zijn
van de ontdekking der Noordpool.
En voor beiderlei meerlingen worden bewijzen en
aanwijzingen aangevoerd. Maar de wetenschappe
lijke wereld kan nog* niet anders doen dan gissen.
Eerst zal dr. Cook moeten spreken en zijn beweringen
staven in een kring van wetenschappelijke mannen.
Hij zal zooveel als een- examen moeten afleggen, op
grond waarvan hem al of niet het diploma van noord-
pool-ontdekker wordt uitgereikt. Hij voelt er zich
„klaar" voor. Zaterdag heeft hij een klein voor-exa
mentje afgelegd tc Kopenhagen, in tegenwoordigheid
van. honderd vertegenwoordigers van couranten
uit de geheele wereld. Als voornaamste examinator
trad op de bekende Engelsche journalist William
Stead, die o. a. vroeg welke mogelijkheden er voor de
wetenschap bestonden, om de bewering van dr. Coock
over zijn ontdekking te onderzoeken. De poolreiziger
■verklaarde op grond van nauwkeurige astronomische
onderzoekingen en metingen te kunnen waarmaken,
dat hij de Noordpool ontdekt heeft; zijn wetenschap
pelijke waarnemingen kunnen gecontroleerd worden.
Hij zou naar Brussel gaan, om daar voor het interna
tionaal geographisch instituut de bewijzen van zijn
daad over te leggen. Vierhonderd foto's heeft hij tij
dens zijn reis genomen, welke in een verzegelden kof
fer door den eigenaar van het hotel Phoenix bewaard
worden. Ilij zal een boek schrijven en voordrachten
otfer zijn expeditie houden. Uitdrukkelijk wees hij
erop, dat hij een naam had te verliezen en dat hij zijn
eer liever had dan den roem en de hulde van hoogstens
enkele weken.
Kalm en zonder eenige opwinding beantwoordde de
„candidaat" de verschillende vragen, die werden ge
steld, hij wachtte met het antwoord geen oogenblik en
ontweek slechts één vraag wat n.l. de Koning, bij
wien hij op bezoek geweest was, gezegd had!
Dit is dus alles in orde. Thans zal moeten blijken,
of zijn verklaringen in de wetenschappelijke wereld
eenzelfden gunstigen indruk makeu als in de bijeen
komst van de journalisten.
Intusschen heeft de heer Cook het in Kopenhagen
heter gehad dan aan de Pool. Het publiek heeft hem,
die door de koude zooveel leed, bijzonder warm ont
vangen. De geestdrift was zoo groot, dat de menigte
door het politie-kordon brak. Ieder wilde den een
voudig gekleeden en eenvoudig doenden man zien en
hem de hand drukken. Dames wuifden met zakdoeken
of wierpen met bloemen; het dringen der menschen-
niassa werd zoo groot dat de prinsen en dr. Cook ge
vaar liepen doodgedrukt te worden. Men riep: „op de
schouders, wij willen hem zien!" In een auto ont
snapte men aan de geestdrift, en kwam men in het
metereologisch instituut. Van daaruit hield dr. Cook
een korte toespraak. Hij zei de trotsch te zijn op de
schitterende ontvangst en de hem bewezen eer.
Met moeite kon hij daarna zijn hotel bereiken. Toen
het rijtuig voorreed lieten alle gasten van het hotel
de lunch in den steek, zij riepen luide hoera. De bei-
roemde gast werd in een klein kamertje gebracht,
waar hij voor het eerst eens iets goeds te eten en te
drinken kreeg. Hij maakte een prettigen indruk. Ile.t
haar hing in lange lokken langs zijn gelaat. Zijn pak
je zag er niet heel netjes uit, alle kleedingstukken
waren verschillend van kleur en hij droeg schoenen
van zeildoek. Eindelijk ging hij naar zijn eigen ka
mer. Daar waren bloemen, eenvoudige veldruikers, en
kostbare orebideeën-bouquetten. Van daaruit had hij
een prachtig gezicht op de rijk met Amerikaansche
vlaggen versierde straten, en toen hij even naar bui
ten keek, ging er een donderend gejubel op. In zijn
slaapkamer vond de poolvaarder alles voor zijn klee-
ding wat hij noodig kon hebben, tot een schoon fla
nelletje toe. Daarvoor had een groote bazaar ge
zorgd.
Een half uurtje later liep in de gang een keurig ge
kleed heer in diplomaat, het blonde haar volgens de
laatste mode gekapt. Dat was dx*. Cook. Maar niet
meer de Noordpoolontdekker, doch de man, die bij den
koning op audiëntie gaat en genoodigd werd aan de
koninklijke tafel, de toekomstige redenaar, wien reeds
250.000 dollar is geboden door een specialiteiten-on
dernemer voor een tournée door de Vereenigde Sta
ten!
Dr. M. Boas heeft aan den Raad' een adres gericht,
dat wij in zijn geheel zullen opnemen. De uitgebreid
heid van dit adres noopt ons echter het bij gedeelten
te plaatsen.
Aan den Raad der gemeente Alkmaar.
Edel Achtbare Heeren
Ondergeteekende, dr. M. Boas, geeft met versclral-
digden eerbied, met betrekking* tot de conclusie van de
meerderheid van het Curatorium van het Gymnasium
d. 15 Juli 1909 (bijlage no. 81): „dat het onderzoek
niet het bewijs heeft geleverd, dat dr. Boas zijne be
noeming tot leeraar aan het gymnasium heeft verkre
gen door list en bedrog, wel echter dat hij tot het ver
krijgen van die betrekking oneerlijke middelen heeft
aangewend," welke oneerlijke middelen hiei*in zou
den bestaan, dat hij lo. „ware feiten heeft meege
deeld (verhaal omtrent sollicitatie-Utrecht) wetende
dat dit feit zijn waarde verloren had," 2o. „dat hij
in strijd met de waarheid aan verschillende Raadsle
den heeft verklaard dat het met de orde in zijn klassen
veel beter ging" „het volgende te kennen:"
I lat betreft het eerste punt van beschuldiging (Utrecht):
lo. Curatoren hebben, volkomen ongeoorloofdter
wijze, zelfstandig deze beschuldiging- in de plaats ge
steld van de eigenlijke beschuldiging van dr. Vorder-
hake en van den Rector, op wiens gezag (p. 2) dr. V.
beschuldigde, welke oorspronkelijke beschuldiging*
door Curatoren stilzwijgend als onjuist woi'dt erkend;
Immers
De Rector (pag. 10,)en op diens gezag dr. V. be
schuldigden mij „niet" van het ongeoorloofd vermel
den van het feit, dat ik op aanraden van den Rector
eene „sollicitatie naar eene betrekking" te. Utrecht
had laten varen, „maar" van het feit, dat ik aan eeni
ge raadsleden (uit proces-verbaal p. 10 en 12 blijkt dat
bier de heeren Fortuin en Meienbrink bedoeld woi*dew)
gezegd zou hebben, dat „ik eene „betrekking*" van
leeraar aan het gymnasium tie Utrecht had laten va
ren, zulks ten gevolge hiervan,-dat de Rector mij ze
kere hoop had gegeven om te Alkmaar benoemd te
worden(p. 2). Curatoren hebben, dooi* in hun rap-
port uitsluitend te spreken van de „sollicitatie naar
eene betrekking" te Utrecht, en door dit feit in hun
conclusie als een ,waar" feit ta qualificeeren, stil
zwijgend mij tegen de oorspronkelijke met Utrecht in
verband staande beschuldiging gericht verweer (p. 37)
aanvaard en de ongegrondheid dezer oorspronkelijke
beschuldiging* erkend. Zij hebben dus „in strijd met
elke gezonde rechtspraak" gehandeld door deze onge
grond gebleken beschuldiging opnieuw als uitgangs
punt te lianteeren voor een nieuwe beschuldigingte
weten dat het vermelden der „sollicitatie" ongeoor
loofd zou zijn geweest.
2o. Curatoren hebben zich in hun oordeel omtrent
de door hen geformuleerde nieuwe beschuldiging
hoofdzakelijk doen leiden door de voorstelling, die de
getuige, de heer Leydesdorff gegeven heeft van de
„kansen", die ik in Aug. 1908 op een benoeming zou
bezeten hebben. De grond van deze voorstelling was
weeri de voorstelling die de heer Leydesdorff zich in
Mei 1909 vormde vnu een vriendschappelijken brief
door hem in Aug. 1908 met voorkennis 'en medeweten
van den Rector aan mij geschreven, waarin de heer
L. mij den raad gaf naar eene met 1 Sept. 1908 te
Zwolle vaceei'ende betrekking te solliciteeren. Het
door den heer L. afgelegde getuigenis is echter geheel
„onjuist," zooals blijkt uit den „oorspronkelijken"
brief, dien Curatoren „nagelaten" hebben van mij te
vragen en dien ik daarom ter toetsing van de getuige-
verklaring van den heer Leydesdorff, bij dezen Uwen
Raad overleg;
Immers
in den bewusten brief stond „niet," zooals de heer
L. negen maanden na dato beweert (p. 41), „dat ik
(B.) hier „niet vast" aangesteld zou worden, „even
min," waartoe curatoren deze verklaring, ongeoorloof-
der wijze, weer uitbreiden, „dat hij (B.) naar de mee
ning van den Rector „geen kans had op een benoe
ming" aan het gymnasium alhier" (rapp. p. 2),
„maar:" „de Rector zal je (B.)" nl. na het ontslag
van dr. Schreuders „NOG NIET voor 'n VASTE
benoeming voordragen" wat nl. aanvankelijk wèl in
's Rectors bedoeling had gelegen. Evenmin was de
strekking van dezen brief er mij op te wijzen (p. 41),
„dat het met het oog op mijne trouwplannen voor mij
(B.) te verkiezen was een „vaste betrekking" te heb
ben," terwijl ik het te Alkmaar slechts tot een „tijde
lijke" zou kumien brengen volgens de meening van
den heer L., „maar" dat in verband' met mijne trouw
plannen het beter was naar Zwolle te solliciteeren,
daar, werd ik aldaar benoemd, ik reeds met 1 Sept.
'08 een vaste „benoeming" zou hebben, terwijl die
in Alkmaar minstens „een jaar" op zich zou laten
wachten.
Wat betreft het tweede punt van b sehuldiging (betere
orde
1. Curatoren maken in dit geval wel is waar de
beschuldiging van dr. Vorderhake (p. 2), dat ik aan
eenige raadsleden uit het proces-verbaal p. 2, bijkt,
dat hier de heei*en Zaadnoordijk en De Wit bedoeld
worden gezegd zou hebben „dat het met de orde iix
mijne klassen" in den laatsten tijd „veel" beter ging"
tot de hunne. Thans echter zien curatoren geheel
over het hoofd, dat de heer V., die ook hier weder op
gezag van den Rector beschuldigde (p. 2), „willekeu
rig uitbreidde en overdreef", wat hij omtrent mijne
verklaringen bij de beide genoemde heeren, van den
Rector gehoord had.
Immers
De heer Zaadnooi'dijk zeide tot den Rector na het
gesprek met mij (p. 17,) „niet," dat ik gezegd had,
wat de heei* V. beweert, nog veel minder wat de lieer
Zaadnoordijk zelf, vier en een halve maand later voor
het curatorium verklaarde (p. 17), „hij „gaf hoog op"
van de zoo verbeterde orde, die hij in de klasse door
hem van dr. Schreuders overgenomen, gebracht had,
daar bijvoegende, dat ook in de klassen waarin hij on
derwijs gaf de orde „veel" beter was dan vroeger"
(een verklaring die curatoren zelfs, echter niet ge
heel juist, in hun rapport (p. 3), vermelden), „maar"
eenvoudig' en sober „met de orde in de „tweede" klas
se gaat het „beter" (verklaring van den Rector, (p.
12), welke oorspronkelijke uitlating van den heer
Zaadnoordijk curatoren echter „niet" in hun rapport
vermelden). Evenmin bij den heer De Wit heb ik
van „veel" betere orde gesproken maar enkel van be
tere (verklaring van den Rector p. 12, overeenkomende
met de verklaring van den heer De Wit zelf, p. 20:
„met de orde in mijne klassen gaat het beter"), alleen
hier was niet sprake van alle drie klassen waarin ik
1908/9 les gaf, maar uitsluitend van de „tweede" 'klas
se, waarop de Rector ook alleen aanmerking gemaakt
had.
Dat ik uitsluitend van die tweede klasse gesproken
heb, blijkt èn uit de oorspronkelijke verklaring' van
den heer Zaadnoordijk èn uit die van den 'heer De
Lange, (p. 24), waarin slechts van de tweede klasse
sprake is.
Curatoren hebben dus ook hier door in plaats van
de oorspronkelijke beschuldiging' te stellen en tot de
hunne te maken, eene uitgebreide en overdrevene,
evenals bij de eerste beschuldiging, gehandeld „in
strijd met elke gezonde rechtspraak.
2o. Curatoren hadden mij behooren te vragen naar
den grond mijner verklaringen, dat het met de orde in
de tweede klasse beter ging; maar dit is door curato
ren „nagelaten," eene nalatigheid die des to eerder
had behooren achterwege te blijven, omdat ik reeds in
mijn eerste verhoor (p. 6), het curatorium gewezen heb
op het bestaan van een onderhoud, dat ik op 4 Dec.
1908 met den Rector gehad heb, bepaaldelijk met het
oog op de voordracht voor die vacature—dr. Schreu
ders, die denzelfden avond door Curatoren zou wor
den opgemaakt,
Immers
Mijne „tweeledige" verklaring bij de Raadsleden,
dat ondanks de bezwaren die de Rector had teg'en de
orde in de tweede klasse het daarmee in den laatsten
tijd beter ging, berustte op een verklaring van nie
mand anders dan van „den Rector zelf,'' en wel ge
daan in het bovenvermelde onderhoud van den 4. Dec.
1908.
Wat betreft beide punten van beschuldiging
Curatoren hebben zich een „juist" inzicht afgesne
den in den gedurende 1908 achtereenvolgenden
stand van mijne orde en mijne uitsluitend daarvan af
hankelijke kansen op vaste of tijdelijke benoeming na
het ontslag van dr. Schreudters, doordat Curatoren
„nagelaten" hebben, ondanks de wijdloopigheid van
het onderzoek, juist datgene te onderzoeken, wat de
kern van het onderzoek had behooren te vormente
wetenden „inhoud van de reeks van uitlatingen ge
durende 1908 van den Rector tot mij over mijne kan
sen op eene benoeming te Alkmaar;
Immers
Dan zou het Curatorium hebben bemerkt:
lo. dat het bovenbedoelde gesprek op 4 Dec. 1908,
waarin de Rector verklaarde, dat het met de ordte
in de tweiede klasse beter ging en de Rector tevens
zeide, dat hij geen bezwaar zou maken tegen plaatsing
van mijn naam op de voordracht en in verband daar
mede de verzekering vroeg, dat ik mij bij eventueele
benoeming naar zijne leiding zou voegen, (p. 6), in
nauw verband staat met een gesprek in Aug. 1908,
waarbij de Rector als voorwaarde voor het verlengen
mijner betrekking na het ontslag van dr. Schreuders
stelde, dat het met de orde beter zou gaan.
2o. Dat de bezwaren in verband met orde eerst in
de „laatste" weken voor de groote vacanti© zijn gere
zen (zie brief-Leydesdorff) en die dus nog niet kon
den gelden miedio Mei 1908 ten tijde, dat de R. mij van
een sollicitatie naar Utrecht heeft teruggehouden, dus
moest het verband dat één Raadslid (de heer Fortuin
p. 16), legde tusschen de betere orde en Utrecht klaar
blijkelijk op een verwisseling tusschen Utrecht en
Alkmaar berusten. Curatoren echter achten dit ver
band zoo van gewicht, dat ze niet schromen het aan
„verschillende" raadsleden in den mond te leggen:
rapp. p. 3, „aan „verschillende" gemeenteraadsleden
heeft hij toch verklaard, dat hij van zijne sollicitatie
naar Utrecht had afgezien, omdat de Rector hem ge
zegd had „dat het veel beter ging* met de orde" en hij
wel kans had op een benoeming te Alkmaar."
Hebben Curatoren dus èn door de „uitbreiding," die
zij aan de oorspronkelijke beschuldiging in beide ge
vallen hebben gegeven èn door de „nalatigheid" in het
onderzoek van de eigenlijke hoofdfeiten aan het door
hen verrichte ondterzoek eiken degelijken grondslag
onthouden, ook in de wijze waarop Curatoren de door
hen onvoldoende verzamelde gegevens verwer
ken, gaan zij eveneens hoogst lichtvaardig en in strijd
met elke gezonde rechtspraak te werk.
Immers
lo. waar op een zoo belangrijk punt als de inhoud
van het gesprek III (Utrecht) de getuigeverklaringen
van den rector en van mij met. elkaar in strijd zijn,
wegen Curatoren deze niet zoo zuiver mogelijk tegen
elkaar af of trachten door kruisverhoor tot de waar
heid te geraken ,maar „laten" deze „in het midden"
(rapp. p. 2) en stellen zich met een willekeurig gemid
delde van beide verklaringen tevreden.
2o. Waar twee verklaringen van het Raadslid, den
heer Zaadnoordijk bestaan, een oudere (Jan. 1909) en
een veel jongere (17 Mei 1909) omtrent mijne uitla
tingen betreffende de orde in Jan. 1909 wordt de oude
re, zuivere, die het uitgangspunt tot de geheele be
schuldiging op het punt orde vormde, verwaarloosd en
verzwegen en alleen de jongere, onzuivere, vermeld en
gehanteerd.
2o. Om de op zich zelve reeds uitgebreide be
schuldiging van dr. Vorderhake, dat ik gezegd zou
hebben, dat het „veel beter ging met de orde in mijne
klassen" te kunnen bewijzen, voeren curatoren een
viertal getuigenissen aan: van de heeren De Lange
(veel beter in de tweede klasse), Van der Feen de Lil
le (goed), de onzuivere van den hr. Zaadnoordijk
(hoog* opgeven), Luiting, die enkel sprak van beter.
De meerderheid dezer getuigenissen zou misschien tot
deze conclusie kunnen leiden maar Curatoren „ver
zwijgen", dat, voor zoover verklaringen hieromtrent
zijn afgelegd, er niet één (de heer Luiting) maar zes
verklaringen van Raadsleden zijn, die evenals de heer
Luiting p. 34 slechts van beter spreken (van de hee
ren Van den Bosch p. 20, De Wit p. 20, Wanna p. 27,
Govers p. 30, de zuivere van den heer Zaadnoordijk p.
12).
4o. Curatoren hebben het raadslid den heer Uiten-
bosch, wiens motie aanleiding heeft gegeven tot: het
onderzoek van Curatoren en wieais verklaringen dus
van veel belang zijn omtrent de punten Van beschuldi
ging, in het geheel niet daaromtrent gehoord (dit is
inij door den lieer Uitenbosch verzekerd), hoewel het
verhoor van den heer Uitenbosch plaats had onmiddel
lijk nadat dr. Vorderhake aan het Curatorium meege
deeld had de gronden waarop hij op gezag van den
Rector mij van list en bedrog beschuldigd had'.
5o. Curatoren leggen een verklaring, door één
Raadslid, den heer Fortuin, p. 16 afgelegd aan „ver
schillende" Raadsleden in den mond en bouwen daarop
hun bewijs dat ik hetgeen de heer Fortuin verklaarde
aan „verschillende" Raadsleden heb verteld.
6o. Curatoren breiden een getuigeverklaring wille
keurig uit nl. de, op zich zelf reeds foutieve, van dfen
beer Leydesdorffniet vast p. 41 [i. p. v. nog niet
voor vast] tot: geen kans op benoeming, rapp. p. 3.
7o. Curatoren maken in belangrijke gevallen ge
bruik van tweedehandSche verklaringen, hoewel zij een
eerstehands-verklaring hadden kunnen verkrijgen (om
trent inhoud brief Leydesdorff is voor Curatoren ver
klaring van den heer L. voldoende, niet de oorspron
kelijke brief: omtrent inhoud gesprek no. IV van mij
met dr. Blokhuis wensehen curatoren geen andere in
lichtingen dan wat de heer Leydesdorff alweer zich
ass