DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. BLOOKERS DAALDERS CACAO. No. 208 Honderd en elfde Jaargang. 1909. WOENSD AG SEPTEMBER. Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en feestdagenuitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor P jkmaar f 9,80? franco door het geheele Rijk f 1,—. inderitjke nummers 3 Cents. Prijs der gewone advertentiëns Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat Groote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de M V, Boek- en Handelsdrukkerij vjh HERMs. COSTER 81 ZOON, Voordam C 9. Dit nummer bestaat uit twee bladen GEEN CACAO SMAAKT Z00 KRACHTIG ALS De zaak-Boas. ALIMAASSCHE COURANT, ut :wr-7-jg.rTf» Ja Ye5®S©©KaniBE8®i? 8. ■vesrzaxst I etw;, -sj^&msëxsssivr. HINDERWET BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALK MAAR brengen ter algemeene kennis, dat heden op de gemeente-secretarie ter visie zijn gelegd de aan lien ingediende verzoeken met bijlagen van: a. S. JANSEN VAN JORKSYELD, aldaar, om vergunning tot het oprichten van een smederij, waar in veldsmidse in het perceel Stuartstraat, wijk E. No. 61; b. J. VISSER, aldaar, om vergunning tot het op richten van een smederij, waarin veldsmidse in het perceel Dijk, wijk C. No. 18. Bezwaren tegen deze oprichtingen kunnen worden ingediend ten raadhuize dezer gemeente, mondeling op MAANDAG 20 SEPTEMBER e.k., 's-voormiddags te elf uur en schriftelijk vóór of op dien tijd. Geduren de drie dagen vóór gemelden dag kan de verzoeker en hij die bezwaren heeft ingebracht, op de secretarie dezer gemeente van de terzake ingekomen schrifturen kennis nemen. ALKMAAR, 6 September 1909. Burgemeester en Wethouders voornoemd, G. RIPPING, Voorzitter. DONATH, Secretaris. ALKMAAR, 8 September. Gisteren hebben we reeds gemeld, dat de heer Louis Botha in Holland zal komen. Men herinnert zich vermoedelijk dat hij in 1903 hier ook in ons land is geweest. Hij was van het drie tal, de Wet en de la Rey waren er ook bij, wel het meest „heer." Eigenlijk kon men zich niet voorstel len, dat dit nu de „Lodewijk" uit den vrijheidsoorlog was, die generaal Buller zoo prachtig aan de Tugela stond, die zulke zware nederlagen aan de Engelsehen toebracht bij Colenso en Spionkop. Was dat nu een held, moest men zich onwillekeurig afvragen, was dat een handig diplomaat? Maar van welke bèteekenis de Engelsehen hem achtten bleek wel hieruit, dat hij haast geen woord in ons land in het openbaar kon spreken, of het werd naar Londen overgeseind. In verband hiermede hebben slechts enkelen het voorrecht gehad den politicus Botha te hooren, enkele Boerenvrienden met wie de Boerenleiders in ver schillende plaatsen intieme samenkomsten hielden. Als hij het daar over de toekomstplannen had, den moedeloozen moed insprak en de gronden aangaf waarom z. i. niet alle hoop verloren behoefde te wor den, dan kwam er een schittering in zijn levendige oogen en dan sprak hij mooi en overtuigend, wekte vertrouwen. Tot dusverre, wij zeiden het onlangs reeds, heeft de heer Botha gelijk gekregen. Thans vertoeft hij weder om in ons land. Eerst heeft hij Frankrijk aangedaan en de Parijsehe Matin schreef gisteren over hem „Sinds eenige dagen vertoeft een belangwekkende persoonlijkheid binnen onze muren. Generaal Louis Botha, gewezen aanvoerder der Boe- rentroepen gedurende den Zuid-Afrikaanschen oorlog thans minister-president van Transvaal, binnenkort misschien minister-president van de Zuid-Afrikaan- Kche Unie, is enkele dagen geleden te Parijs aangeko men. Het succes en de beroemdheid hebben Botha in geen enkel opzicht veranderd. Plij is dc eenvoudige flinke man gebleven, die hij was, toen hij nog ginds in de Transvaal zijn akkers bebouwde. En ook thans nog boezemen hem landbouw en vee teelt grooter belang in dan de politiek en het succes van den dag. Onmiddellijk na zijn aankomst te Parijs begaf hij zich naar de nationale schapenfokkerij te Rambouillet, om daar rammen aan te koopen voor zijn boerderij in Transvaal. De directeur liet hem een prachtige kud de zien en noodigde hem uit eenige rammen uit te kiezen. Met den vinger wees Botha er enkele aan, zeggende: „Dien wil ik en dien en dien. „Neen," zeide toen de directeur lachend, „dat gaat niet. Die moet ik juist houden, het zijn dé allerbeste." En Botha, die er genoegen in had, dat hij zoo juist gezien had, wendde zich tot zijn metgezellen met de woorden„Gij ziet, dat ik er nog verstand van heb." „Ja," zoo vervolgde hij een oogenblik later, „ik ben geen generaal, ik ben geen minister, ik ben een goede boer en het boerenbedrijf interesseert mij het meest." Hij werd het ten slotte toch eens met den directeur der schapenfokkerij en kocht een aantal rammen, die binnenkort naar zijn boerderij in Transvaal zullen worden gezonden." Gisteravond is hij in den Haag aangekomen en heeft er zijn intrek genomen in het Hotel de Twee Steden. Vanochtend zou hij naar Leeuwarden vertrekken, om in Friesland vee te koopen ten behoeve van de fok- stations in Zuid-Afrika. Vermoedelijk vertrekt generaal Botha, na Donder dag te den Haag te zijn teruggekeerd, Vrijdag naar Londen. Het was onzeker of hij na zijn verblijf al daar, nog naar Den Plaag zal terugkéeren. De plan nen daaromtrent zijn nog' onzeker. Op zich zelf is het zeker een sprekend feit, dat een dergelijke aanzienlijke persoonlijkheid, als Botha thans is, zelf het materiaal tot verbetering van den veestapel gaat aankoopen. Maar zou het alleen om vee te doen zijn? Of komt de heer Botha ook voor an dere doeleinden in ons land, die nog niet aan de open baarheid worden prijsgegeven, doch vooral niet van minder belang' zijn voor Zuid-Afrika en voor ons land? Vervolg. V. In het begin van Sept. 1908, bij het begin van den nieuwen cursus, bezocht ik den rector, die onge steld was te zijnent. In den loop van het gesprek zei deze„hoe het hier ook met u loopt," er zal in ieder geval een „oproeping" met Jan. 1909 komen. Ik hoor de ..dit van een der curatoren." Ik herinner me niet precies welken curator de Rector noemde, ik geloof dat het mr. Carsten was. VI. Zaterdag 14 Nov. 1908 zeide de Rector tot mij, dat weldra de „oproeping" voor de vacature-Schreu- ders zou verschijnen, waartoe curatoren den vorigen avond besloten hadden. Ik vroeg daarop den Rector of deze thans mij zijn oordeel over mij wilde zeggen, waarop de Rector antwoordde „dat wil ik liever nog opschorten." VII. Op Vrijdag -4 Dec. 1908 verzocht de Rector mij na afloop der lessen in de rectorskamer te komen. Toen zeide de rector o.a. ongeveer het volgende,: U hebt onlangs mijn oordeel over u gevraagd, dat ik toen nog wilde opschorten. Nu is er hedenavond cu ratoren-vergadering over de vervulling der vacature Schreuders. De InspectetU' is nog niet gekomen en het schijnt dat deze de zaak aan mij overlaat. Zelden heb ik zoo'n moeilijke benoeniing gehad als deze. Ik heb u indertijd laten solliciteeren naar Zwolle om u een waarschuwing te geven het hier met pLe orde heter te krijgen. Nu hebt u ernstige mede-sollicitanten mej. dr. Baale; dr. v. d. Laan, van wien ik niet g noegen een les heb bijgewoond, en dr. S„ mocht u door een dezer gep-as'serd worden, dan zoudt ge u daardoor niet achteruitgezet kunnen achten. Ik ben echter tot de overtuiging g-ekomen, dat, mochten cura toren u op de voordracht willen plaatsen, ik mij daar niet tegen verzetten zal; ik kan niet zeggen, of u als eerste, dan wel als latere zult worden voorgedragen en of u in dat geval zult worden voorgedragen voor vast of voor tijdelijk, maar mocht u door den Raad be noemd worden, dan zult u zeker Wel u willen voegen naar mijne leiding om die bezwaren uit den weg te ruimen, die thans bij mij tegen u bestaan." Onder die bezwaren, welke uitsluitend van paedagogischen aard waren, was het hoofdpunt „dat het met de orde van de „tweede" klasse nog niet ging zoo het wezen moest-, maar „beter" ging het." Ik beloofde dr. Blokhuis mij naar zijne leiding te zullen voegen en dankte den rec tor voor zijne voornemens te mijnen opzichte. Den volgenden morgen kwam dr. Blokhuis in de leeraarskamer, uit eigen beweging heel voorkomend en vriendelijk op mij toe en zeide dat er nog geen beslis sing door curatoren genomen was. Na dien dag heeft de rector nimmer meer met mij over de zaak gespro ken, ook niet nadat 'de Rector op 7/8 Dec. naar Doe- tinchem geweest was om de lessen van mej. dr. Baalc bij te wonen en op 9 Dee. de heer Inspecteur der Gym nasia in verband met de voordracht te Alkmaar ver toefd had. Een gedeelte van dit onderhoud heb ik vermeld in mijn eerste verhoor (p. 6). De Rector zelf heeft al leen medegedeeld dat ik in December toestemde (p 12), „dat het met de orde in de tweede klasse niet was zoo als het wezen moest," eenc erkentenis, die natuur lijk niet uitsluit, dat de Rector zelf ook gezegd heeft, dat het beter ging. Wel zegt de Rector, dat ik mijne verklaring bij den heer Zaadnoordijk dat het met de orde in de tweede klasse heter ging, aflegde, „wetende dat ik loog," maar dat ik de woorden „het gaat beter" niet verzonnen kan hebben blijkt uit de conclusie van de minderheid van het curatorium, mr. Dorbeck, die een beroep doet op de gearresteerde notulen der verga dering van curatoren van 12 Dec. 1908, waar èn naar zijne opmerking èn naar die van den heer Van Lidth dè Jeude de Rector zelf, ook na de groote vacantie van 1908 ter vergadering zich nog had geuit: „dat het met de orde beter ging." Uit de verklaring van den Rector „dat ik hem toe stemde, „dat bet met de orde in de „tweede" klasse niet was zooals het wezen moest," volgt dat de Rector over „die" klasse alleen aanmerking gemaakt had, niet dus over de nieuwe „eerste" klasse, die nog nim mer bij een anderen leeraar geweest was. Hiei'uit blijkt tevens, hoezeer curatoren ongeoorloofder wijze het doen voorkomen of ik in 1908/9 met „alle" klassen moeilijkheden had. B. Overeenstemming van voornemendes rectors, voor' dracht, mijne verklaringen ann de Raadsleden. De voornemens die de rector in dit onderhoud om trent mij te kennen gaf, achtte ik „geheel in overeen stemming" met de uitzichten die de R. mij in Aug. had gegeven. De voorwaarde voor het verlengen mij ner werkzaamheid dat het beter ging met de orde, al ging het niet superieur, bleek naar het oordeel van den R. te bestaan en „in overeenstemming hiermede" achtte de R. het mogelijk dat ik op de voordracht zou voorkomen, ja zelfs dat ik door den Raad zou worden benoemd. Toen de „voordracht" verscheen, 31 Dec. 1908, waarbij gelijk bekend, aan den eenen leant slechts ééne sollicitant dadelijk voor vast werd aanbevolen, en aan den anderen kant twee sollicitanten, waaronder ook ik, voor tijdelijk, beschouwde ik plaats en wijze waar op ik op de voordracht voorkwam weer geheel „in overeenstemming met" en voortvloeiende uit de niet ongunstige houding die de Rector op 4 Dec. '08 tegen over mijne plaatsing' op de voordracht door curatoren verklaarde te zullen aannemen en waarvoor de Rector van mij de toezegging had gevraagd, dat ik bij eventu- eele benoeming mij naar zijne leiding zou gedragen om de nog bestaande bezwaren uit den weg te rui men. (Pag. 6). Bij mijne „bezoeken aan de Raadsleden" nu heb ik, gezien het feit dat ik niet als eerste werd aanbevolen, in de allereerste plaats er op gewezen dat de voor dracht geheel in „overeenstemming" was met de niet ongunstige houding, die de Rector, in een bepaaldelijk met het oog op de-ze voordracht met mij gehouden ge sprek, verklaard had te zullen aannemen tegenover de plaatsing van mijn naam op de voordracht, -in ver band waarmede de Rector bovenvermelde toezegging van mij gevraagd had voor het geval ik door den Raad werd benoemd. Ik heb verder wat de orde aangaat, gezegd, dat de Rector vond, dat deze in de tweede klasse nog niet was wat zij wezen moest, maar toch ook vond dat het heter ging. Bij een aantal Raads leden heb ik er bijgevoegd, op'een wenk van mr. Dor beek (zie beneden), dat tegen de orde in de „eerste' klasse geen bezwaar bestond. Bij een aantal Raadsleden heb ik tot steun van mijn mededeeling betreffende 's Rectors niet ongunstige houding tegenover de voordracht, vermeld één van de bewijzen van 's Rectors „vroegere grootere" welwil lende gezindheid tegenover mij, toen de „ordebezwaren bij den Rector nog niet bestonden," n.l. dat de Rector mij eens zelfs van een „sollicitatie" naar elders had afgehouden. Ik ben zelfs zoo bescheiden geweest het gesprek II (vast na ontslag-Dr. Schreuders) in het geheel niet te vermelden. Zelfs het feit, dat de Rec tor mij later geadviseerd had n-aar Zwolle te sollici teeren al was dat ook maar de „vorm" waaronder d-e Rector mij te kennen gaf, dat zijne gunstige ge zindheid verminderd was, is bij sommige Raadsleden ter sprake gebracht (ik herinner me zeer zeker o.a. bij de heeren-Fortuin en Uitenboseh). Toen ik mr. Dorbeck, curator van het Gymnasium, bezocht en dezen medegedeeld had wat ik te mijner aanbeveling te zeggen had en ook, dat ondanks 's Rec tors" nog bestaande bezwaren tegen de orde in de tweede klasse het er beter rh^e ging, vroeg mr. Dor beck: „heeft de Rector u alleen over de tweede klasse gesproken?" Ik antwoordde bevestigend. „Dus heeft de Rector geen aanmerkingen gemaakt op de orde in de eerste klasse, waar u ook les geeft (ik gaf n.l. les in den cursus 1908/9 in klasse, 1, 2 en 4) dit is im mers de klasse, die dit jaar er nieuw is bijgekomen en die u niet zooals de tweede van uw voorganger hebt moeten overnemen?" Ik antwoordde: Neen de Rector beeft uitsluitend over de tweede klasse gesproken, met de nieuwe eerste heb ik nooit moeilijkheden gehad. Toen zeide mr. Dorbeck „dit is dan wel het, bewijs, dat u bij een „ge heel nieuwe" klasse, „wèl" de discipline kunt handha ven. „Het is in uw belang daar desnoods den nadruk op te leggen." Zoo is het gekomen, dat ik bü een aan tal Raadsleden, die ik na mr. Dorbeck bezocht, gewe zen heb op het verschil tusschen de tweede klasse waar het volgens den Rector beter ging, en de eerste klasse, waarop de Rector geen aanmerking gemaakt had en het, ook naar mijne mee-ning, goed ging. In dit verband met mijne mededeeling omtrent dit verschil tusschen 1c en 2e klasse wensch ik nog op het volgende te wijzen. Ongeveer in Maart 1.1. klaagde ik in een gesprek met het Raadslid den heer Uitenboseh erover, dat de onwaardige houding die de collega's te gen-over mij aannamen, van invloed was op die van sommige der leerlingen, zelfs op eenigen der eerste klasse, over welke klasse ik vóór mijne benoeming nooit een klacht gehad had. Toen vertelde Z. E. D mij dat hij zich juist aan mijne mededeeling bij mijn bezoek omtrent het verschil tusschen de eerste en de tweede klasse had laten gelegen liggen en dat zijn onderzoek, mijne voorstelling volkomen bevestigd had. en, voegde de heer Uitenboseh er aan toe, de heer For tuin was bij een dergelijk onderzoek langs een anderen weg tot hetzelfde resultaat gekomen (wat mij later door den heer Fortuin bevestigd is). Uit de hoven aangehaalde verklaring van den R. voor het Curatorium )p. 12) dat „hij (B.) hij mij (Reetor) in December toestemde, dat het met de orde in de „tweede" klasse niet was zooals het wezen moest" volgt dat de R. alleen van de „tweede" klasse heeft gesproken. C. Weerlegging der punten van beschuldiging. Het „eerste punt van beschuldiging" ontleenen cu ratoren aan de mededeeling van mijn gesprek met den Rector over mijne voorgenomen sollicitatie naar Utrecht in Mei 1908. „Door dit gesprek niettemin bij zijn sollicitatie aan te voeren heeft de heer B. het ten onrechte voorgesteld alsof de R. nog dezelfde meening over hem had." Zooals ik reeds in den aanhef van dit adres ver klaarde, had de beschuldiging in deze, de Rector, want steunende op diens gezag, niet op eigen onder zoek beschuldigde dr. Vorderhake op 28 Jan. 1909, den dag na mijne benoeming door Uwen Raad mij van list en bedrog (p. 2) zelf van de Utrechtsche kwestie een geheel ander punt van aanklacht gevormd. Dr. V. beschuldigde mij „niet," wat curatoren mij nu verwijten, dat ik ondanks de veranderde omstandighe den vermeld had dat de Rector mij van eene „sollicita tie naar eene betrekking" te Utrecht had afgehouden, „maar" „dat hij (B.) aan een Raadslid [dat de heer Fortuin hier bedoeld werd, blijkt p. 2, tot mij noemde dr. V. geen namen] zou hebben meegedeeld, dat hij een betrekking aan het Gymnasium te Utrecht had laten varen om te Alkmaar benoemd te worden, zulks tengevolge hiervan, dat de Rector hem zekere hoop had gegeven om te Alkmaar als leeraar aan het Gym nasium benoemd te worden." Wat had die Rector dan van den heer Fortuin gehoord: (p. 12) „Het raadslid Fortuin heeft mij in de Kerstvacantie gezegd, dat ik dr. Boas naar Utrecht had moeten laten toegaan." Het moest den Rector toch duidelijk zijn dat -hier een „misverstand" in het spel was, tot welks opheffing de R. niet de minste moeite deed, immers»(p. 17) „toen ik (d. i. de heer Fortuin) aan den rector mededeelde wat dr. Boas tot mij gezegd had ten opzichte van zijn plan om naar Utrecht te „solliciteeren" antwoordde de Rector daarop „dat liegt hij." Zelfs is de Rector niet ingegaan op een voorstel van den heer Fortuin om een samenkomst met mij te hebben in tegenwoordigheid van den heer Fortuin waarin zou worden uitgemaakt of mijne mededeeling een „leugen" was. (Pag. 17). Tegenover den heer Meienbrink, die den Rector in lichtingen vroeg over mijn laten varen van een „be trekking" te Utrecht zeide de Rector „dat er bezwaar lijk van laten varen van die betrekking sprake kon zijn, daar er wel een zeer tijdelijke betrekking vacant is geweest, maar dr. Boas naar die betrekking niet eens gesolliciteerd had (p. 10), en aan curatoren (p. 11) verklaarde de R. „de betrekking in Utrecht was hem niet aangeboden, zoodat hij niet van een „laten loopen" kon spreken." Aan den heer Meien-brink heeft de Rector wel niet echter aan den heer Fortuin verklaard, dat er van die Utrechtsche geschiedenis wel wat waai' was en toen volgde de onjuiste - mededeeling over het gesprek betreffende de sollicita tie (zie hoven bij gesprek III)maar ook hier veron derstelde de Rector clirekt kwade trouw bij mij en niet een zeer voor de handliggend „misverstand" van den heer Meienbrink. „Curatoren" hebben echter iu hunne conclusie „mij ne" voorstelling als berustend op een „waar feit" ge kenschetst en daarom steeds van de kwestie der „solli citatie naar eene betrekking" te Utrecht gesproken, waarmee zij dus mijn tegen de oorspronkelijke beschul diging gericht verweer (p. 37), hebben aanvaard, de verdachtmakingen des rectors hebben afgewezen en blijkbaar te kennen hebben willen geven, dat hier „misverstand" in het spel moest zijn. En hiermede zou aan de beschuldiging van list en bedrog, in verband met de Utrechtsche kwestie al thans, elke grondslag onttrokken zijn, wanneer niet curatoren in het enkele, onder de veranderdte omstan digheden, vermelden van het afzien van de „sollicita tie" naar Utrecht op raad van den Rector, eene „nieu we" reden tot beschuldiging gevonden hadden, thans van het aanwenden van „oneerlijke middelen," alsof dit iets anders ware dan het aanwenden van „list en bedrog." Maar ook „deze" besehuldiging kan geen stand hou den. Ik heb immers blijkens de bovenvermelde ge- dachtengang van mijne verklaringen bij de raadsl-edten juist het afzien van d.e sollicitatie naar Utrecht op raad van den Rector geplaatst in het verband, waarin het behoorde, en dat de curatoren wenschen, ik heb d-e zaak slechts aangevoerd „als bewijs van 's Rectors vroegere grootere welwillendheid" tegenover mij, en duidelijk doen uitkomen, dat eerst na die Utrechtsche geschiedenis mijne kans-en verminderd waren en dat daarmee het feit samenhing, dat ik niet al-s nr. 1 en nog maar als tijdelijk aanbevolen op de voordracht voorkwam. En daarmee vervalt op zich zelf reeds de beschuldiging geheel, en dat te meer, daar lo. curato ren voor de berekening' mijner kansen en het stellen van deze op nul in Augustus, gebruik maken van de foutief gebleken verklaring van den heer Leydesdorff 2o. Curatoren over het hoofd zien, dat ik toch zelfs in Jan. 1909 nog altijd eenige kans op benoeming had, aangezien ik toch op de voordracht stond3o. curato ren bij de Utrechtsche sollicitatie de orde-kwestie doen gelden, die eerst na dien tijd d-e voornemens van den Rector met mij heeft doen veranderen. „Wat blijft er nu van het oneerlijk middel over, dat ik door vermelding der Utrechtsche sollicitatie zou hebben aangewend?" (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1909 | | pagina 1