DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN Honderd en elfde Jaargang. 1909. MAANDAG 20 SEPTEMBER. Uit den Raad- No. 219 Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor ikma&r f 0,80; franco door het geheele Rijk f 1,-—, A* -rtiderlijke nummers 3 Cents. Prijg der gewone advertentlën: Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat Oroote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 0. Ve!«§O0BagMna!wr S, Zij, die zich met 1 October op dit blad abonneeren, ontvangen de tot dien datum verschijnende nummers FRANCO en GRATIS. DE Uil GEVERS. COURANT. «es» Van den beginne af aan, hebben wij in de zaak-Bo- as aangedrongen op openbaarheid, we hebben in ons blad alles opgenomen wat voor publiciteit bestemd was of ons aangeboden werd, en thans, nu aan het tot dus verre geheim gehouden proces-verbaal der verhooren openbaarheid is gegeven en de zaak in het openbaar is behandeld, wenschen wij haar uitvoerig na te gaan en te bespreken. Zij ia Woensdag een drama genoemd. Als een vast staande regel geldt het, dat van grooten invloed op de ontwikkeling van een drama zijn voorgeschiedenis is. Hier is die voorgeschiedenis hetgeen er aan de benoe ming van dr. Boas tot tijdelijk leeraar aan het gymna sium is voorafgegaan. Toen er moest worden voor zien in de vacature, ontstaan door het bedanken van dr. Schreuders bereikte den Raad een aanbeveling, op gemaakt door het curatorium, gehoord den inspecteur der gymnasia. De officieele aanbeveling van curato ren luidde: 1. mej. dr. Baale, die voor een definitieve benoe ming werd aanbevolen; 2. de heer dr. Boas en de heer van der Laan, beiden voor tijdelijk; (de aanbeve ling door B. en W. ingezonden luidde: 1. mej. dr. Baa le, 2. dr. Boas, 3 dr. van der Laan. De rector heeft blijkens zijn verklaring, geadviseerd dr. Boas no. 3 op de voordracht te plaatsen, maar den Raadsleden kenbaar te maken, dat een benoeming van dr. Boas ongewenscht zou zijn voor het gymnasi um. Dit is, gelijk de rector toestemt, een fout van hem geweest, evenals het steeds verzachtend voorstel len in het belang van dr. Boas, van diens tekortkomin gen als docent aan het curatorium. In de besloten vergadering is uitvoerig over de sol licitanten gesproken nadat de voorzitter had medege deeld dat het met de orde in de klassen van dr. Boas niet goed ging, niettegenstaande de rector hem steeds gesteund had. Daarbij is door den heer van den Bosch een geval medegedeeld ten bewijze, dat, indien zijn inlichtingen juist waren, de steun van den rector wel iets te wen schen overliet, en de rector het gezag van den heer Boas ondermijnd had, terwijl mr. Dorbeck verklaarde, dat er op het gymnasium vier lastige knapen zaten; naar het hem voorkwam, waren dergelijke jongens op het gymnasium niet op hun plaats. Yoor ezels en stommelingen heeft hij hen, blijkens zijn verhoor, niet uitgemaakt. De heer de Lange herinnert zich dat er toen gezegd is, „die belhamels van hdt gymnasium moesten worden weggejaagd," de heer Pot, dat die jongelieden niet jop die inrichting thuis hoorden, maar eerder op een bewaarschool; de heer Boelmans ter Spill verklaart, dat door mr. Dor beck is gezegd dat ze waren stommelingen, brutale ezels, de heer Wanna, dat ze voorgesteld zijn als dom me jongens, terwijl de heer Govers verklaart dat mr. Dorbeck gezegd heeft „zou het niet beter zijn dat der gelijke belhamels van het gymnasium verwijderd wer den, terwijl deze getuige op de vraag: „is daar ge zegd, dat de rector dr. Boas niet gesteund heeft,'' antwoordt: „iets dergelijks is gezegd." Het is niet anders dan een fout te noemen, dat der gelijke dingen vlak vóór een benoeming in een beslo ten vergadering worden gezegd, zonder dat er gele genheid is geweest, ze te controleeren. De bengels, die van het gymnasium dienden te worden verwijderd hadden van dr. Boas op de officieele rapporten blijkens de verklaring van den rector enkele weken voor de zitting voor gedrag „goed" gekregen. Hoe is dit met elkaar te rijmen? Niet alle leden zullen het standpunt innemen van den heer Pot, die verklaart „van dit alles heb ik zeer weinig notitie genomen, of eigenlijk in het geheel niet, want als de een dit en de ander dat zegt en niet bewijst, dan hecht ik daar geen waarde aan." Een tweede punt, dat ter sprake gebracht werd, is de orde-kwestie. De rector en de inspecteur achtten het feit, dat dr. Boas geen orde kon houden, van zoo veel gewicht, dat ze hem ondanks zijn hooge weten schappelijke ontwikkeling', ondanks de keurige behan deling der leerstof geen gewenschte kracht voor het gymnasium vonden. Daartegenover heeft, gelijk de heer van der Eeen de Lille verklaarde, „een bij uit9tek deskundige gezegd, dat dit eene zaak is, waar alle leeraren in den beginne mede te kampen hebben," een „deskundige, zelf jaren lang bij het onderwijs," gelijk de heer Fortuin nader aangeeft. Maar zijn de rector en de inspecteur, dan niet bij uitstek deskundig en niet jaren lang bij het onderwijs werkzaam ge weest? Is het wel juist aan een generaliseerend oordeel meer gewicht toe te kennen, dan aan een oordeel van twee personen, dat betrekking heeft op het bepaalde geval, dat aan de orde is? Wij kunnen die vraag' slechts ontkennend beant woorden. De heer Uitenhosch heeft gezegd, dat de ordekwes tie een voorwendsel was, slechts een daad van protee tie ten bate van nummer één. Zoo althans hebben we het Woensdag begrepen, maar als dat juist is, is daar mede een blaam geworpen op de eerlijkheid van den inspecteur van de gymnasia en den rector, wiens oor deel over dr. Boas in Augustus reeds is gebleken (uit den brief aan den rector van Zwolle.) Het lijkt ons in het algemeen glad verkeerd, dat dergelijke ernstige zaken in een geheime zitting, welke voorafgaat aan een benoeming', worden uitge sproken, even verkeerd als het van de heeren Zaad- noordijk en Ibink Meienbrink was, die een onderzoek hadden ingesteld in verband met uitlatingen van dr. Boas, daarvan geen mededeeling te doen. Het is gebleken, dat het in de besloten vergadering- gesprokene van invloed is geweest op het uitbrengen van de stemmen. De heer Ibink Meienbrink toch heeft, verklaard„ik was van plan mijn stem niet uit te brengen op dr. Boas, maar tengevolge van de be- toogen en de redenen, die in de zitting van den Ge meenteraad met besloten deuren, zijn aangevoerd,ben ik van meening veranderd en heb mijne stem uitge bracht op dr. Boas," de heer Wanna „de stem, die ik in den gemeenteraad heb uitgebracht is niet be paald geworden door dit met hem (dr. Boas) gevoer de gesprek, maar wel door hetgeen besproken is in de beslopen vergadering voorafgegaan aan de zitting van den gemeenteraad, waarin de benoeming heeft plaats gehad;" de heer Jan de Wit getuigde: „Ten gevolge van hetgeen in die besloten vergadering van den gemeenteraad is gezegd, speciaal omtrent de ver houding tusschen den rector en dr. Boas ben ik aan het wankelen gegaan en heb mijn stem blanco uitge bracht, terwijl aanvankelijk het mijn voornemen was mijn stem uit te brengen op mej. dr. Baale." Wanneer wij mogen aannemen dat er eenige raads leden zijn, wier meening door de geheime zitting is gewijzigd geworden, dan is het daargesprokene niet van invloed op den eind-uitslag geweest, maar dan is zulks alleen te danken aan de omstandigheid, dat verschillende raadsleden de benoeming van een leera- res ongewenscht achtten (de heeren Pot, van dei- Peen de Lille en Wanna hebben dit verklaard). Was no. 1 een man geweest, dan hadden de besprekingen in de besloten vergadering wel degelijk van invloed kunnen zijn. Waar dergelijke ernstige bezwaren ter sprake ge bracht werden, was het zeker rationeel geweest, dat de benoeming was uitgesteld. Vergissen we ons niet, dan is na heropening der vergadering wel op uitstel aangedrongen, maar werd dit bestreden. In het stenografisch verslag vinden we hiervan evenwel niets terug. Hu men en te recht waarde gaat hechten aan dat verslag, is het zeker niet ongewenscht de aandacht te vestigen op de wenschelijkheid dat daarop het cachet van be trouwbaarheid wordt gedrukt, doordat de leden de proeven corrigeeren en de secretaris zijn goedkeuring er aan hecht, terwijl het anderzijds, dit heeft dit geval ook geleerd, aanbeveling verdient, dat ook het ge sprokene in geheime zitting stenografisch wordt aan- geteekend, en het uitgewerkte handschrift op de secre tarie bewaard blijft. Deze voorgeschiedenis is van grooten invloed op het verder verloop van het drama geweest. Was de benoeming uitgesteld, dan had, door de raadsleden, die weifelden, nader kunnen worden onderzocht of de benoeming van dr. Boas gewenscht was en of hij bij hen al of niet de waarheid gesproken had, dingen had gezegd, die erger waren dan de zaken wat rooskleurig voorstellen. De Raad heeft dr. Boas evenwel onmiddellijk be noemd. Toen hij volgens zijn eigen verklaring Don derdagochtend op het gymnasium kwam, namen de leeraren van zijne benoeming niet de minste notitie en wenschten hem niet geluk, met uitzondering van den heer Herckenrath en dr. Moltzer, die hem felici teerden, de laatste onder het voorbehoud, dat hetgeen men beweerde, dat hij tegen de gemeenteraadsleden zou hebben gezegd, onwaar was. Dit standpunt, door dr. Moltzer ingenomen, lijkt ons het juiste. Hij wenschte een onderzoek, bevestigde dit de beweringen dan wilde hij dr. Boas niet gelukwenschen, bleken die beweringen onwaar, dan wel. Verstandig zou het van all'e andere leeraren geweest zijn, indien ze dit voor beeld gevolgd hadden. Ernstige bezwaren tegen dr, Boas waren hun ter oore gekomenhij zou den indruk gewekt hebben bij de gemeenteraadsleden, dat de rector hem niet voldoende steunde, hij zou het bij de gemeenteraadsleden hebben doen voorkomen, of de aan hem opgédragen betrekking hem door den rector was toegezegd, hij zou bezwaren, die de rector tegen hem had, hebben verzwegen, hij zou onwaar geweest zijn, waar hij verklaarde, dat de rector tot hem gezegd zou hebben, dat hij niet naar Utrecht zou solliciteeren, hij zou verzwegen hebben, dat de rector in Augustus van het vorige jaar hem had aangeraden om naar Zwolle te solliciteeren, hij zou aan de leden van den gemeenteraad hebben medegedeeld, dat, wanneer hij benoemd werd, de rector daartegen geene bezwaren zou maken en deze benoeming niet zou zijn tegen diens zin." (Verklaring dr. Boas.) Die bezwaren zijn geuit door den heer vor der Ha ke. In tweeërlei opzicht handelde deze leeraar on voorzichtig. Eerstens omdat hij zelf niets van de fei ten wist, dan hetgeen hij van den rector gehoord had en ten tweede, omdat hij zijn woorden, dië" hij wensch te uit te spreken tegen dr. Boas, voorzichtiger had moeten kiezen. Aan den anderen kant dient echter niet vergeten te worden, dat dr. Vor der Hake met zijn beschuldiging een eerlijke bedoeling had. Wat geschiedde, geschiedde geheel buiten den rector om. Wel had de rector met de leeraren over hetgeen hij gehoord had, gesproken. Was de rector een verstands mensch, hij zou gezwegen hebben. Hetzelfde gevoel dat hem dreef, om dr. Boas te helpen heeft toen hij meende de overtuiging te mogen hebben dat dr. Boas bij zijn sollicitatie oneerlijk te werk gegaan was, dat zelfde gevoel heeft hem evenwel doen spreken hem en de leeraren parten gespeeld. Hoeveel aanwijzingen men ook mocht meenen te hebben, zekerheid was er op dat oogenblik niet en zoo lang men deze niet had, mocht men het er niet op aan leggen, een wettig benoemde collega te „negee- en." Op een vermoeden mocht men bij het nemen van een dergelijken harden maatregel niet afgaan. Zooals gezegd, het standpunt van dr. Moltzer, dat de- aanvankelijk innam, lijkt ons het juiste en achter na beschouwd, zullen ook de betrokken personen wel tot dit inzicht zijn gekomen. Tot juist begrip van het incident Vor der Hake Boas, diene het volgende, dat ontleend is aan de stuk ken. In de verklaring, afgelegd aan het curatorium door dr. Boas staat: „Ha afloop van de lessen 's voormiddags te kwart óór twaalven, bevond hij zich in de leeraarskamer, waar ook dr. Moltzer zich bevond en dr. Vor der Hake met andere leeraren. Dr. Moltzer vroeg hem toen, of hij hem even kon spreken en begaf zich naar de rec torskamer, terwijl hij dr. Vor der Hake uitnoodigde daarheen mede te gaan. Dr. Moltzer zeide hem toen „Ik heb U wel geluk gewenscht met uwe benoeming, maar gij moogt daar niet uit afleiden, dat ik het niet eens ben met de andere heeren." En toen heeft dr. Vor der Hake gezegd (verklaring dr. Boas) „Ik of wij (dat kan ik mij niet meer herinne ren) meen of meenen, dat gij uwe betrekking door list en bedrog hebt verkregen. Ik zeide daarop tot hem: ,dat zult gij hebben te bewijzen; ik laat dat niet op mij zitten" of iets dergelijks. Hauwkeurig herinner ik mij niet meer de redenen, die toen door dr. Vor der Hake tot mij zijn gevoerd, maar wel weet ik dat hij tot mij gezegd heeft, dat hij de bewijzen van de woorden, die hij gesproken heeft, zou leveren. Dr. Vor der Hake geeft de door hem gebezigde woorden aldus weer„Gij zult waarschijnlijk wel wil len weten, waarom wij u niet geluk gewenscht hebben met uwe benoeming en dat wil ik u zeggen. De reden is deze, dat wij gelooven, dat gij uwe betrekking door list en bedrog' hebt verkregen." En voorts verklaart dr. Vor der Hake: „Dr. Boas antwoordde hierop„Dat zeg* jij, maar hoe komt ge daaraan?" Ik zeide daarop tot dr. Bo as: „Ja, was ik maar persoonlijk tegenwoordig ge weest bij uwe gesprekken met gemeenteraadsleden, dan zou ik ronduit zeggen: Je hebt die betrekking door list en bedrog verkregen. Daarom zeg ik ook, dat wij het vermoeden. Ik voegde den heer Boas nog toe op zijne vraag: Hebt gij gronden voor dat vermoe den? Zeker, en die ben ik volkomen bereid je te ge ven." Dit verklaren de beide betrokkenen op 13 Mei. Aan het dossier is nog toegevoegd een schriftelijke verklaring van de heeren M. H. Moltzer en J. A. Vor der Hake, waarin het gesprek tusschen laatstgenoem de en dr. Boas, aldus wordt weergegeven: Toen dr, Vor der Hake tot dr. Boas gezegd had, dat het hem moest getroffen hebben, dat niemand hem met zijne benoeming geluk gewenscht had, vervolgde hij„ik meen verplicht te zijn je rekenschap te geven van dat gedrag, omdat ik iemand niet negeeren wil zonder hem eerst gezegd te hebben, waarom ik dat doe. Ik heb volstrekt geen opdracht van de leeraren om je dat te zeggen, ik spreek geheel voor me zelf, al weet ik dat zij allen mijn gevoelen deelen." Toen deelde de heer Vor der Hake dr. Boas mede, dat de grief tegen hem deze was: dat hij zijn betrek king door list en bedrog zou hebben weten te verkrij gen! Op een interruptie van dr. Boas maakte dr. Vor der Hake het deze duidelijk dat het natuurlijk een vermoeden was dat hij uitsprak, aangezien hij (dr. Vor der Hake) natuurlijk niet tegenwoordig was ge weest bij de gesprekken tusschen dr. Boas en raads leden gevoerd; een vermoeden, waarvoor liij echter, op een desbetreffende vraag van dr. Boas, zich gaar ne bereid verklaarde op een nader af te spreken urn' de gronden te noemen. Vreemd was het, dat dr. Boas op dat oogenblik al leen, als een soort van verdediging wist te zeggen, dat bij op de vraag van een raadslid (hoe die vraag luidde werd niet medegedeeld) geantwoord had „neen." Daar dr. Vor der Hake gezegd had wat hij op zijn hart had, eindigde het gesprek." Den volgenden dag, 29 Januari, te ongeveer vier ure zoo verklaart dr. Boas verder ontmoette ik den heer Vor der Hake op straat. Wij liepen te za men op' naa^ mijne kamer. Daar zeide dr. Vor der Ilake tot mij, dat het dingen waren, die juridisch wel in den haak zijn, maar die hij als mensch niet in den haak vond, omdat je van een zaak niet alleen den kant van je eigen belang naar voren moet brengen." Blijkens een schriftelijke verklaring van dr. Voi der Hake antwoordde hij op een in den loop van het gesprek door dr. Boas gestelde vraag, wat hij toch eigenlijk verstond onder de woorden: list en bedrog, „dat hij 't list en bedrog noemt, wanneer b. v. iemand van uitspraken van dezen of genen wèl de eene aan haalt, die in zijn voordeel is, maar de andere, die in zijn nadeel is, verzwijgt; dat dus een zaak misschien juridisch dikwijls wel juist kan zijn, maar z. i. als ze moreel unfair is, als listig en bëdriegelijk te ken merken is, dit of een dergelijk gezegde is ook door dr, Boas nog opgeschreven." In zijn mondelinge verklaring zegt dr. Vor der Ha ke dat de drijfveer voor de woorden tot dr. Boas ge sproken, de volgende was„Omdat geen der leera ren, ook ik niet, dr. Boas gelukwenschte met zijne be noeming, heb ik gemeend hem de reden daarvan te moeten mededeelen, waarom ik te 10 ure het gymna sium verlaten hebbende te kwart voor twaalven mij derom naar het gymnasium heb begeven en dr. Boas toen de reden daarvan heb medegedeeld in de hierbo ven vermelde bewoordingen. Ik voeg hieraan nog toe, dat ik geen vrede had om dr. Boas evenals de an dere leeraren te negeeren, zonder hem de reden te hebben medegedeeld waarom ik dit deed." Het onderhoud, verklaart dr. Vor der Hake is van geheel vriendschappelijken aard geweest en dr. Boas zegt: „Dit gesprek droeg niet een vijandelijk karak ter. Toen Vor der Hake vertrok, zijn wij een eind met elkander opgewandeld en hebben wij bij het schei den elkander de hand gegeven." Vóór dit gesprek was dr. Boas, gelijk hij dr. Vor der Hake ook mededeelde, bij den president-curator geweest, naar later is gebleken op raad van mr. Dor beck. Mr. Dorbeck vergistte zich, toen hij mededeelde dat het bezoek plaats had op Zaterdag 30 Januari, evenals de president-curator, die blijkens een schrijven aan mr. Boelman9 ter Spill, meende dat het onderhoud in Februari plaats had. Mr. van der Hoe ven verklaart hem te hebben aangeraden een klacht in te dienen, waarop hij geantwoord had: „dat hij die klacht liever niet schriftelijk wenschte in te dienen en dat hij het dan nog maar eens zou aanzien." De veror dening schrijft een schriftelijke klacht voor. Op het gymnasium heeft men dr. Boas gelegenheid willen geven om zich te verdedigen of schuld te be kennen. Ook dat is een fout geweest. Men had moe ten denken aan het „affirmanti incumbit probatio," men had dr. Vor der Hake gelegenheid moeten geven zijn bewering waar te maken. Hieinand der leeraren heeft hieraan gedacht ook dr. Boas zelf blijkbaar niet. Had men er wel aan gedacht, het gebeurde had niet die afmetingen aangenomen, welke in het be lang van niemand der betrokkenen is geweest. Op Donderdag 18 Februari gaf dr. Boas te kennen, een vergadering van leeraren te wenschen, maar den zelfden dag is hij hierop terug gekomen, nadat mr. Dorbeck hem had gezegd, dat hij dit niet had moeten doen, Omdat de zaak de leeraren niet aanging en in de laatste vergadering de gemeenteraad het besluit had genomen om aan B. en W. op te dragen aan cu ratoren te verzoeken een onderzoek naar de verhoudin gen aan het gymnasium in te stellen. Op grond van dat advies heeft dr. Boas den rector geschreven, dat hij die vergadering niet meer wenschte. In een vergadering van B. en W. is toen dr. Boas mede gedeeld, dat den Raad absoluut geen opdracht was gegeven, en hem den wenk verstrekt, die later is ge volgd door een schriftelijk voorstel van den rector om zich in een vergadering van leeraren te doen ver- gezellen door een of meer raadslieden. Dr. Boas is op dat voorstel niet ingegaan, een van de redenen was dat de motie van het raadslid Uiten hosch toen reeds was ingekomen. In de raadsvergadering van 17 Maart is n.l. naar aanleiding van het door den heer Uitenhosch gespro kene geconstateerd (door den heer Van der Eeen de Lille) „dat een formeele klacht bij een gemeente raadslid is gedaan, dat de heer Boas door list en be drog zijne betrekking zou verkregen hebben." Dit is het motief geweest om van de gymnasium-zaak een raadszaak te maken. En dit motief was niet juist, immers zoowel de heer Uitenbosch als dr. Vor der Ha ke hebben dit later verklaard. De heer Uitenbosch zei de: „Het heeft op mij niet den indruk gemaakt, dat de heer Vor der Hake bij mij is gekomen en het bo venstaande gesprek met mij heeft gevoerd als gemeen teraadslid, althans is daarover niet gesproken" en dr. Vor der Hake: „Dit bezoek heb ik aan den heer Uitenbosch gebracht niet in zijne kwaliteit van ge meenteraadslid, maar aan den heer Uitenbosch, die volgens het zeggen van ds. Glasz ernstige opmerkin- gen in diens tegenwoordigheid had gemaakt over mij ne uitlating." Op foutieven grond is de zaak den Raad in de ver gadering van 17 Maart ter beslissing voorgelegd. De juiste weg was geweest, indien dr. Boas zich zelf als gemeente-ambtenaar tot den Raad had gewend. Prac- tisch komt de zaak op hetzelfde neer, want vermoede lijk zou dan de gang van zaken dezelfde «ijn geweest, dat aan curatoren advies was gevraagd en dat do Raad dan daarna had beslist. Curatoren stelden een onderzoek in. Aan dit onder zoek kleven vele fouten. Trouwens het was buitenge meen moeielijk, omdat het hier aankwam op woorden en gesprekken, lang geleden gesproken en gevoerd. Hoe moeielijk het is deze juist vast te stellen, blijkt uit hetgeen hierboven is vermeld van de verklaringen over het gesprek tusschen de heeren Boas, Vor der Hake en Moltzer, over het bezoek van dr. Boas aan mr. Van der Hoeven (waar èn mr. Van der Hoeven èn mi'. Dorbeck zich vergissen) over hetgeen door mr. Dorbeck in geheime zitting is gezegd. Al komen er ook drie getuigen zeggen, dat een raadslid hun heeft medegedeeld dat dr. Boas bij hem gezegd heeft, dat de rector hem niet voldoende steunde, al verklaart dr. Boas zelf daar gezegd te hebben „dat ik om verschil lende redenen heb gemeend mij niet tot den rector te moeten wenden, wanneer ik na de vacantie moeielijk- heden had, dus niet in positieven zin maar als mijn eigen overtuiging; positief zou het geweest zijn, als ik gezegd had, dat de reetor mij niet voldoende steun de" (waaruit men zou kunnen opmaken dat er inder daad over steun gesproken is), de bewijskracht wordt hiervan te niet gedaan door de verklaring, van het raadslid in kwestie, dat hij zich van het gesprek niets meer herinnert, of dat er over steun niet is gesproken. Tegenover de gunstige wijze, waarop volgens de verhooren de heer Boas bij de raadsleden sprak over den rector: Fortuin (niets dan goeds), van den Bosch (op loffelijke wijze gesproken), de Wit (in het minst niet te beklagen over den rector) Wanna (niets ten nadeele) staat, dat hij bij den heer Ibink Meienbrink verklaarde, op een vraag of een lastige jongen niet uit de klasse verwijderd kon worden: „Neen, dat kan men bij ons niet doen, men moet het zelf maar op-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1909 | | pagina 1