DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN
Honderd en elfde Jaargang.
1909.
MAANDAG
20 SEPTEMBER.
Uit den Raad-
No. 219
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor ikma&r f 0,80; franco door het geheele Rijk f 1,-—,
A* -rtiderlijke nummers 3 Cents.
Prijg der gewone advertentlën:
Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat Oroote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 0.
Ve!ǤO0BagMna!wr S,
Zij, die zich met 1 October
op dit blad abonneeren, ontvangen de
tot dien datum verschijnende nummers
FRANCO en GRATIS.
DE Uil GEVERS.
COURANT.
«es»
Van den beginne af aan, hebben wij in de zaak-Bo-
as aangedrongen op openbaarheid, we hebben in ons
blad alles opgenomen wat voor publiciteit bestemd was
of ons aangeboden werd, en thans, nu aan het tot dus
verre geheim gehouden proces-verbaal der verhooren
openbaarheid is gegeven en de zaak in het openbaar
is behandeld, wenschen wij haar uitvoerig na te gaan
en te bespreken.
Zij ia Woensdag een drama genoemd. Als een vast
staande regel geldt het, dat van grooten invloed op de
ontwikkeling van een drama zijn voorgeschiedenis is.
Hier is die voorgeschiedenis hetgeen er aan de benoe
ming van dr. Boas tot tijdelijk leeraar aan het gymna
sium is voorafgegaan. Toen er moest worden voor
zien in de vacature, ontstaan door het bedanken van
dr. Schreuders bereikte den Raad een aanbeveling, op
gemaakt door het curatorium, gehoord den inspecteur
der gymnasia. De officieele aanbeveling van curato
ren luidde:
1. mej. dr. Baale, die voor een definitieve benoe
ming werd aanbevolen; 2. de heer dr. Boas en de
heer van der Laan, beiden voor tijdelijk; (de aanbeve
ling door B. en W. ingezonden luidde: 1. mej. dr. Baa
le, 2. dr. Boas, 3 dr. van der Laan.
De rector heeft blijkens zijn verklaring, geadviseerd
dr. Boas no. 3 op de voordracht te plaatsen, maar
den Raadsleden kenbaar te maken, dat een benoeming
van dr. Boas ongewenscht zou zijn voor het gymnasi
um. Dit is, gelijk de rector toestemt, een fout van
hem geweest, evenals het steeds verzachtend voorstel
len in het belang van dr. Boas, van diens tekortkomin
gen als docent aan het curatorium.
In de besloten vergadering is uitvoerig over de sol
licitanten gesproken nadat de voorzitter had medege
deeld dat het met de orde in de klassen van dr. Boas
niet goed ging, niettegenstaande de rector hem steeds
gesteund had.
Daarbij is door den heer van den Bosch een geval
medegedeeld ten bewijze, dat, indien zijn inlichtingen
juist waren, de steun van den rector wel iets te wen
schen overliet, en de rector het gezag van den heer
Boas ondermijnd had, terwijl mr. Dorbeck verklaarde,
dat er op het gymnasium vier lastige knapen zaten;
naar het hem voorkwam, waren dergelijke jongens op
het gymnasium niet op hun plaats. Yoor ezels en
stommelingen heeft hij hen, blijkens zijn verhoor,
niet uitgemaakt. De heer de Lange herinnert
zich dat er toen gezegd is, „die belhamels
van hdt gymnasium moesten worden weggejaagd," de
heer Pot, dat die jongelieden niet jop die inrichting
thuis hoorden, maar eerder op een bewaarschool; de
heer Boelmans ter Spill verklaart, dat door mr. Dor
beck is gezegd dat ze waren stommelingen, brutale
ezels, de heer Wanna, dat ze voorgesteld zijn als dom
me jongens, terwijl de heer Govers verklaart dat mr.
Dorbeck gezegd heeft „zou het niet beter zijn dat der
gelijke belhamels van het gymnasium verwijderd wer
den, terwijl deze getuige op de vraag: „is daar ge
zegd, dat de rector dr. Boas niet gesteund heeft,''
antwoordt: „iets dergelijks is gezegd."
Het is niet anders dan een fout te noemen, dat der
gelijke dingen vlak vóór een benoeming in een beslo
ten vergadering worden gezegd, zonder dat er gele
genheid is geweest, ze te controleeren. De bengels,
die van het gymnasium dienden te worden verwijderd
hadden van dr. Boas op de officieele rapporten
blijkens de verklaring van den rector enkele weken
voor de zitting voor gedrag „goed" gekregen. Hoe is
dit met elkaar te rijmen? Niet alle leden zullen het
standpunt innemen van den heer Pot, die verklaart
„van dit alles heb ik zeer weinig notitie genomen, of
eigenlijk in het geheel niet, want als de een dit en de
ander dat zegt en niet bewijst, dan hecht ik daar geen
waarde aan."
Een tweede punt, dat ter sprake gebracht werd, is
de orde-kwestie. De rector en de inspecteur achtten
het feit, dat dr. Boas geen orde kon houden, van zoo
veel gewicht, dat ze hem ondanks zijn hooge weten
schappelijke ontwikkeling', ondanks de keurige behan
deling der leerstof geen gewenschte kracht voor het
gymnasium vonden. Daartegenover heeft, gelijk de
heer van der Eeen de Lille verklaarde, „een bij
uit9tek deskundige gezegd, dat dit eene zaak is, waar
alle leeraren in den beginne mede te kampen hebben,"
een „deskundige, zelf jaren lang bij het onderwijs,"
gelijk de heer Fortuin nader aangeeft. Maar zijn de
rector en de inspecteur, dan niet bij uitstek deskundig
en niet jaren lang bij het onderwijs werkzaam ge
weest? Is het wel juist aan een generaliseerend oordeel
meer gewicht toe te kennen, dan aan een oordeel van
twee personen, dat betrekking heeft op het bepaalde
geval, dat aan de orde is?
Wij kunnen die vraag' slechts ontkennend beant
woorden.
De heer Uitenhosch heeft gezegd, dat de ordekwes
tie een voorwendsel was, slechts een daad van protee
tie ten bate van nummer één. Zoo althans hebben we
het Woensdag begrepen, maar als dat juist is, is daar
mede een blaam geworpen op de eerlijkheid van den
inspecteur van de gymnasia en den rector, wiens oor
deel over dr. Boas in Augustus reeds is gebleken (uit
den brief aan den rector van Zwolle.)
Het lijkt ons in het algemeen glad verkeerd, dat
dergelijke ernstige zaken in een geheime zitting,
welke voorafgaat aan een benoeming', worden uitge
sproken, even verkeerd als het van de heeren Zaad-
noordijk en Ibink Meienbrink was, die een onderzoek
hadden ingesteld in verband met uitlatingen van dr.
Boas, daarvan geen mededeeling te doen.
Het is gebleken, dat het in de besloten vergadering-
gesprokene van invloed is geweest op het uitbrengen
van de stemmen. De heer Ibink Meienbrink toch
heeft, verklaard„ik was van plan mijn stem niet uit
te brengen op dr. Boas, maar tengevolge van de be-
toogen en de redenen, die in de zitting van den Ge
meenteraad met besloten deuren, zijn aangevoerd,ben
ik van meening veranderd en heb mijne stem uitge
bracht op dr. Boas," de heer Wanna „de stem, die
ik in den gemeenteraad heb uitgebracht is niet be
paald geworden door dit met hem (dr. Boas) gevoer
de gesprek, maar wel door hetgeen besproken is in de
beslopen vergadering voorafgegaan aan de zitting
van den gemeenteraad, waarin de benoeming heeft
plaats gehad;" de heer Jan de Wit getuigde: „Ten
gevolge van hetgeen in die besloten vergadering van
den gemeenteraad is gezegd, speciaal omtrent de ver
houding tusschen den rector en dr. Boas ben ik aan
het wankelen gegaan en heb mijn stem blanco uitge
bracht, terwijl aanvankelijk het mijn voornemen was
mijn stem uit te brengen op mej. dr. Baale."
Wanneer wij mogen aannemen dat er eenige raads
leden zijn, wier meening door de geheime zitting is
gewijzigd geworden, dan is het daargesprokene niet
van invloed op den eind-uitslag geweest, maar dan is
zulks alleen te danken aan de omstandigheid, dat
verschillende raadsleden de benoeming van een leera-
res ongewenscht achtten (de heeren Pot, van dei-
Peen de Lille en Wanna hebben dit verklaard). Was
no. 1 een man geweest, dan hadden de besprekingen
in de besloten vergadering wel degelijk van invloed
kunnen zijn.
Waar dergelijke ernstige bezwaren ter sprake ge
bracht werden, was het zeker rationeel geweest, dat de
benoeming was uitgesteld.
Vergissen we ons niet, dan is na heropening der
vergadering wel op uitstel aangedrongen, maar werd
dit bestreden. In het stenografisch verslag vinden
we hiervan evenwel niets terug. Hu men en te
recht waarde gaat hechten aan dat verslag, is het
zeker niet ongewenscht de aandacht te vestigen
op de wenschelijkheid dat daarop het cachet van be
trouwbaarheid wordt gedrukt, doordat de leden de
proeven corrigeeren en de secretaris zijn goedkeuring
er aan hecht, terwijl het anderzijds, dit heeft dit geval
ook geleerd, aanbeveling verdient, dat ook het ge
sprokene in geheime zitting stenografisch wordt aan-
geteekend, en het uitgewerkte handschrift op de secre
tarie bewaard blijft.
Deze voorgeschiedenis is van grooten invloed op
het verder verloop van het drama geweest. Was de
benoeming uitgesteld, dan had, door de raadsleden,
die weifelden, nader kunnen worden onderzocht of de
benoeming van dr. Boas gewenscht was en of hij bij
hen al of niet de waarheid gesproken had, dingen had
gezegd, die erger waren dan de zaken wat rooskleurig
voorstellen.
De Raad heeft dr. Boas evenwel onmiddellijk be
noemd.
Toen hij volgens zijn eigen verklaring Don
derdagochtend op het gymnasium kwam, namen de
leeraren van zijne benoeming niet de minste notitie
en wenschten hem niet geluk, met uitzondering van
den heer Herckenrath en dr. Moltzer, die hem felici
teerden, de laatste onder het voorbehoud, dat hetgeen
men beweerde, dat hij tegen de gemeenteraadsleden
zou hebben gezegd, onwaar was. Dit standpunt,
door dr. Moltzer ingenomen, lijkt ons het juiste. Hij
wenschte een onderzoek, bevestigde dit de beweringen
dan wilde hij dr. Boas niet gelukwenschen, bleken die
beweringen onwaar, dan wel. Verstandig zou het van
all'e andere leeraren geweest zijn, indien ze dit voor
beeld gevolgd hadden. Ernstige bezwaren tegen dr,
Boas waren hun ter oore gekomenhij zou den indruk
gewekt hebben bij de gemeenteraadsleden, dat de
rector hem niet voldoende steunde, hij zou het bij de
gemeenteraadsleden hebben doen voorkomen, of de
aan hem opgédragen betrekking hem door den rector
was toegezegd, hij zou bezwaren, die de rector tegen
hem had, hebben verzwegen, hij zou onwaar geweest
zijn, waar hij verklaarde, dat de rector tot hem gezegd
zou hebben, dat hij niet naar Utrecht zou solliciteeren,
hij zou verzwegen hebben, dat de rector in Augustus
van het vorige jaar hem had aangeraden om naar
Zwolle te solliciteeren, hij zou aan de leden van den
gemeenteraad hebben medegedeeld, dat, wanneer hij
benoemd werd, de rector daartegen geene bezwaren
zou maken en deze benoeming niet zou zijn tegen
diens zin." (Verklaring dr. Boas.)
Die bezwaren zijn geuit door den heer vor der Ha
ke. In tweeërlei opzicht handelde deze leeraar on
voorzichtig. Eerstens omdat hij zelf niets van de fei
ten wist, dan hetgeen hij van den rector gehoord had
en ten tweede, omdat hij zijn woorden, dië" hij wensch
te uit te spreken tegen dr. Boas, voorzichtiger had
moeten kiezen. Aan den anderen kant dient echter
niet vergeten te worden, dat dr. Vor der Hake met
zijn beschuldiging een eerlijke bedoeling had. Wat
geschiedde, geschiedde geheel buiten den rector om.
Wel had de rector met de leeraren over hetgeen hij
gehoord had, gesproken. Was de rector een verstands
mensch, hij zou gezwegen hebben. Hetzelfde gevoel
dat hem dreef, om dr. Boas te helpen heeft toen hij
meende de overtuiging te mogen hebben dat dr. Boas
bij zijn sollicitatie oneerlijk te werk gegaan was, dat
zelfde gevoel heeft hem evenwel doen spreken hem
en de leeraren parten gespeeld.
Hoeveel aanwijzingen men ook mocht meenen te
hebben, zekerheid was er op dat oogenblik niet en zoo
lang men deze niet had, mocht men het er niet op
aan leggen, een wettig benoemde collega te „negee-
en." Op een vermoeden mocht men bij het nemen
van een dergelijken harden maatregel niet afgaan.
Zooals gezegd, het standpunt van dr. Moltzer, dat de-
aanvankelijk innam, lijkt ons het juiste en achter
na beschouwd, zullen ook de betrokken personen wel
tot dit inzicht zijn gekomen.
Tot juist begrip van het incident Vor der Hake
Boas, diene het volgende, dat ontleend is aan de stuk
ken.
In de verklaring, afgelegd aan het curatorium door
dr. Boas staat:
„Ha afloop van de lessen 's voormiddags te kwart
óór twaalven, bevond hij zich in de leeraarskamer,
waar ook dr. Moltzer zich bevond en dr. Vor der Hake
met andere leeraren. Dr. Moltzer vroeg hem toen, of
hij hem even kon spreken en begaf zich naar de rec
torskamer, terwijl hij dr. Vor der Hake uitnoodigde
daarheen mede te gaan. Dr. Moltzer zeide hem toen
„Ik heb U wel geluk gewenscht met uwe benoeming,
maar gij moogt daar niet uit afleiden, dat ik het niet
eens ben met de andere heeren."
En toen heeft dr. Vor der Hake gezegd (verklaring
dr. Boas)
„Ik of wij (dat kan ik mij niet meer herinne
ren) meen of meenen, dat gij uwe betrekking door list
en bedrog hebt verkregen. Ik zeide daarop tot hem:
,dat zult gij hebben te bewijzen; ik laat dat niet op
mij zitten" of iets dergelijks.
Hauwkeurig herinner ik mij niet meer de redenen,
die toen door dr. Vor der Hake tot mij zijn gevoerd,
maar wel weet ik dat hij tot mij gezegd heeft, dat hij
de bewijzen van de woorden, die hij gesproken heeft,
zou leveren.
Dr. Vor der Hake geeft de door hem gebezigde
woorden aldus weer„Gij zult waarschijnlijk wel wil
len weten, waarom wij u niet geluk gewenscht hebben
met uwe benoeming en dat wil ik u zeggen. De reden
is deze, dat wij gelooven, dat gij uwe betrekking door
list en bedrog' hebt verkregen."
En voorts verklaart dr. Vor der Hake:
„Dr. Boas antwoordde hierop„Dat zeg* jij, maar
hoe komt ge daaraan?" Ik zeide daarop tot dr. Bo
as: „Ja, was ik maar persoonlijk tegenwoordig ge
weest bij uwe gesprekken met gemeenteraadsleden,
dan zou ik ronduit zeggen: Je hebt die betrekking
door list en bedrog verkregen. Daarom zeg ik ook, dat
wij het vermoeden. Ik voegde den heer Boas nog toe
op zijne vraag: Hebt gij gronden voor dat vermoe
den? Zeker, en die ben ik volkomen bereid je te ge
ven." Dit verklaren de beide betrokkenen op 13 Mei.
Aan het dossier is nog toegevoegd een schriftelijke
verklaring van de heeren M. H. Moltzer en J. A. Vor
der Hake, waarin het gesprek tusschen laatstgenoem
de en dr. Boas, aldus wordt weergegeven: Toen dr,
Vor der Hake tot dr. Boas gezegd had, dat het hem
moest getroffen hebben, dat niemand hem met zijne
benoeming geluk gewenscht had, vervolgde hij„ik
meen verplicht te zijn je rekenschap te geven van dat
gedrag, omdat ik iemand niet negeeren wil zonder
hem eerst gezegd te hebben, waarom ik dat doe. Ik
heb volstrekt geen opdracht van de leeraren om je dat
te zeggen, ik spreek geheel voor me zelf, al weet ik
dat zij allen mijn gevoelen deelen."
Toen deelde de heer Vor der Hake dr. Boas mede,
dat de grief tegen hem deze was: dat hij zijn betrek
king door list en bedrog zou hebben weten te verkrij
gen! Op een interruptie van dr. Boas maakte dr. Vor
der Hake het deze duidelijk dat het natuurlijk een
vermoeden was dat hij uitsprak, aangezien hij (dr.
Vor der Hake) natuurlijk niet tegenwoordig was ge
weest bij de gesprekken tusschen dr. Boas en raads
leden gevoerd; een vermoeden, waarvoor liij echter,
op een desbetreffende vraag van dr. Boas, zich gaar
ne bereid verklaarde op een nader af te spreken urn'
de gronden te noemen.
Vreemd was het, dat dr. Boas op dat oogenblik al
leen, als een soort van verdediging wist te zeggen,
dat bij op de vraag van een raadslid (hoe die vraag
luidde werd niet medegedeeld) geantwoord had
„neen."
Daar dr. Vor der Hake gezegd had wat hij op zijn
hart had, eindigde het gesprek."
Den volgenden dag, 29 Januari, te ongeveer vier
ure zoo verklaart dr. Boas verder ontmoette ik
den heer Vor der Hake op straat. Wij liepen te za
men op' naa^ mijne kamer. Daar zeide dr. Vor der
Ilake tot mij, dat het dingen waren, die juridisch wel
in den haak zijn, maar die hij als mensch niet in den
haak vond, omdat je van een zaak niet alleen den
kant van je eigen belang naar voren moet brengen."
Blijkens een schriftelijke verklaring van dr. Voi
der Hake antwoordde hij op een in den loop van het
gesprek door dr. Boas gestelde vraag, wat hij toch
eigenlijk verstond onder de woorden: list en bedrog,
„dat hij 't list en bedrog noemt, wanneer b. v. iemand
van uitspraken van dezen of genen wèl de eene aan
haalt, die in zijn voordeel is, maar de andere, die in
zijn nadeel is, verzwijgt; dat dus een zaak misschien
juridisch dikwijls wel juist kan zijn, maar z. i. als ze
moreel unfair is, als listig en bëdriegelijk te ken
merken is, dit of een dergelijk gezegde is ook door dr,
Boas nog opgeschreven."
In zijn mondelinge verklaring zegt dr. Vor der Ha
ke dat de drijfveer voor de woorden tot dr. Boas ge
sproken, de volgende was„Omdat geen der leera
ren, ook ik niet, dr. Boas gelukwenschte met zijne be
noeming, heb ik gemeend hem de reden daarvan te
moeten mededeelen, waarom ik te 10 ure het gymna
sium verlaten hebbende te kwart voor twaalven mij
derom naar het gymnasium heb begeven en dr. Boas
toen de reden daarvan heb medegedeeld in de hierbo
ven vermelde bewoordingen. Ik voeg hieraan nog
toe, dat ik geen vrede had om dr. Boas evenals de an
dere leeraren te negeeren, zonder hem de reden te
hebben medegedeeld waarom ik dit deed."
Het onderhoud, verklaart dr. Vor der Hake is van
geheel vriendschappelijken aard geweest en dr. Boas
zegt: „Dit gesprek droeg niet een vijandelijk karak
ter. Toen Vor der Hake vertrok, zijn wij een eind
met elkander opgewandeld en hebben wij bij het schei
den elkander de hand gegeven."
Vóór dit gesprek was dr. Boas, gelijk hij dr. Vor
der Hake ook mededeelde, bij den president-curator
geweest, naar later is gebleken op raad van mr. Dor
beck.
Mr. Dorbeck vergistte zich, toen hij mededeelde
dat het bezoek plaats had op Zaterdag 30
Januari, evenals de president-curator, die blijkens een
schrijven aan mr. Boelman9 ter Spill, meende dat het
onderhoud in Februari plaats had. Mr. van der Hoe
ven verklaart hem te hebben aangeraden een klacht
in te dienen, waarop hij geantwoord had: „dat hij die
klacht liever niet schriftelijk wenschte in te dienen en
dat hij het dan nog maar eens zou aanzien." De veror
dening schrijft een schriftelijke klacht voor.
Op het gymnasium heeft men dr. Boas gelegenheid
willen geven om zich te verdedigen of schuld te be
kennen. Ook dat is een fout geweest. Men had moe
ten denken aan het „affirmanti incumbit probatio,"
men had dr. Vor der Hake gelegenheid moeten geven
zijn bewering waar te maken. Hieinand der leeraren
heeft hieraan gedacht ook dr. Boas zelf blijkbaar
niet. Had men er wel aan gedacht, het gebeurde had
niet die afmetingen aangenomen, welke in het be
lang van niemand der betrokkenen is geweest.
Op Donderdag 18 Februari gaf dr. Boas te kennen,
een vergadering van leeraren te wenschen, maar den
zelfden dag is hij hierop terug gekomen, nadat mr.
Dorbeck hem had gezegd, dat hij dit niet had moeten
doen, Omdat de zaak de leeraren niet aanging en in
de laatste vergadering de gemeenteraad het besluit
had genomen om aan B. en W. op te dragen aan cu
ratoren te verzoeken een onderzoek naar de verhoudin
gen aan het gymnasium in te stellen. Op grond van
dat advies heeft dr. Boas den rector geschreven, dat
hij die vergadering niet meer wenschte. In
een vergadering van B. en W. is toen dr. Boas mede
gedeeld, dat den Raad absoluut geen opdracht was
gegeven, en hem den wenk verstrekt, die later is ge
volgd door een schriftelijk voorstel van den rector om
zich in een vergadering van leeraren te doen ver-
gezellen door een of meer raadslieden.
Dr. Boas is op dat voorstel niet ingegaan, een van
de redenen was dat de motie van het raadslid Uiten
hosch toen reeds was ingekomen.
In de raadsvergadering van 17 Maart is n.l. naar
aanleiding van het door den heer Uitenhosch gespro
kene geconstateerd (door den heer Van der Eeen de
Lille) „dat een formeele klacht bij een gemeente
raadslid is gedaan, dat de heer Boas door list en be
drog zijne betrekking zou verkregen hebben." Dit is
het motief geweest om van de gymnasium-zaak een
raadszaak te maken. En dit motief was niet juist,
immers zoowel de heer Uitenbosch als dr. Vor der Ha
ke hebben dit later verklaard. De heer Uitenbosch zei
de: „Het heeft op mij niet den indruk gemaakt, dat
de heer Vor der Hake bij mij is gekomen en het bo
venstaande gesprek met mij heeft gevoerd als gemeen
teraadslid, althans is daarover niet gesproken" en dr.
Vor der Hake: „Dit bezoek heb ik aan den heer
Uitenbosch gebracht niet in zijne kwaliteit van ge
meenteraadslid, maar aan den heer Uitenbosch, die
volgens het zeggen van ds. Glasz ernstige opmerkin-
gen in diens tegenwoordigheid had gemaakt over mij
ne uitlating."
Op foutieven grond is de zaak den Raad in de ver
gadering van 17 Maart ter beslissing voorgelegd. De
juiste weg was geweest, indien dr. Boas zich zelf als
gemeente-ambtenaar tot den Raad had gewend. Prac-
tisch komt de zaak op hetzelfde neer, want vermoede
lijk zou dan de gang van zaken dezelfde «ijn geweest,
dat aan curatoren advies was gevraagd en dat do
Raad dan daarna had beslist.
Curatoren stelden een onderzoek in. Aan dit onder
zoek kleven vele fouten. Trouwens het was buitenge
meen moeielijk, omdat het hier aankwam op woorden
en gesprekken, lang geleden gesproken en gevoerd.
Hoe moeielijk het is deze juist vast te stellen, blijkt
uit hetgeen hierboven is vermeld van de verklaringen
over het gesprek tusschen de heeren Boas, Vor der
Hake en Moltzer, over het bezoek van dr. Boas aan
mr. Van der Hoeven (waar èn mr. Van der Hoeven èn
mi'. Dorbeck zich vergissen) over hetgeen door mr.
Dorbeck in geheime zitting is gezegd. Al komen er
ook drie getuigen zeggen, dat een raadslid hun heeft
medegedeeld dat dr. Boas bij hem gezegd heeft, dat
de rector hem niet voldoende steunde, al verklaart dr.
Boas zelf daar gezegd te hebben „dat ik om verschil
lende redenen heb gemeend mij niet tot den rector te
moeten wenden, wanneer ik na de vacantie moeielijk-
heden had, dus niet in positieven zin maar als mijn
eigen overtuiging; positief zou het geweest zijn, als
ik gezegd had, dat de reetor mij niet voldoende steun
de" (waaruit men zou kunnen opmaken dat er inder
daad over steun gesproken is), de bewijskracht wordt
hiervan te niet gedaan door de verklaring, van het
raadslid in kwestie, dat hij zich van het gesprek niets
meer herinnert, of dat er over steun niet is gesproken.
Tegenover de gunstige wijze, waarop volgens de
verhooren de heer Boas bij de raadsleden sprak over
den rector: Fortuin (niets dan goeds), van den Bosch
(op loffelijke wijze gesproken), de Wit (in het minst
niet te beklagen over den rector) Wanna (niets ten
nadeele) staat, dat hij bij den heer Ibink Meienbrink
verklaarde, op een vraag of een lastige jongen niet
uit de klasse verwijderd kon worden: „Neen, dat kan
men bij ons niet doen, men moet het zelf maar op-