DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN, Groote Veemarkt Groote Paardenmarkt HtüDELSDACSCHOOL te ALKMAAR. Vader Kondsilk en bruidegom Wejwsra. Honderd en elfden Jaargang. 1909. ZATERDAG 23 OCTOBER, FEUILLETON. No/ 248 Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor jktnaar I O^SO; franco door het geheele Rijk f I,e aderlijke nummers 3 Cents. Prijs der gewone advedentiënj Per regel f 0,10. Bij - groote contracten rabat Oroote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de NL V. Boek- en Handelsdrukkerij v/h, HêRMs. COSTER ZOON» Voordam C 9. te ALKMAAR, Maandag November a.s. te ALKMAAR, Woensdag 10 November a.s - Aangifte van Leerlingen. - Uit school en huis. feMMununair I, Jongens en Meisjes, die het onderwijs wen schen te volgen aan de omstreeks half November a s. te openen Handelsdagschool, moeten zich daartoe persoonlijk of bij verhindering schriftelijk aanmelden bij den Directeur der school, die zitting zal houden ten Stadhuize op Zater dag 30 October a s., des namiddags tusschen 1 en 4 uur. De arme mevrouw Kondelik! Daar de brommerige, zelfs woedende man, hier de ongelukkige, wanhopige dochter. De moeder verloor gaandeweg haar geduld. J-SZZta. «SHIlfi! Als leerlingen kunnen worden toegelaten: a. Zij, die in het bezit zijn van eene verklaring of getuigschrift, waaruit duidelijk blijkt, dat zij de zes of zeven klassen eener school voor meer uitgebreid la ger onderwijs met vrucht hebben doorloopen; b. Zij, die den leeftijd van twaalf jaren hebbende bereikt, bet toelatings-examen hebben afgelegd. Alleen in bijzondere gevallen kunnen door den Di recteur, in overleg met de Commissie van toezicht, leerlingen zonder examen tot de school worden toege laten. Het sub b bedoelde examen omvat: het lezen, het schrijven, bet rekenen, d« beginselen der Nederlandsche- en der Fransche taal, der aard rijkskunde en der geschiedenis. Alkmaar, 18 Oct. 1909. Burgemeester en Wethouders van Alkmaar, G, RIPPING, Voorzitter. DONATH, Secretaris. EEN NIEUWE UITVINDING? Onder de rubriek Buitenland in dit blad- kwam on langs een schijnbaar lachwekkend en toch zoo door en door ernstig berichtje voor. Men had den Berlijnschen professor O'swald ge vraagd: „Wat zal de mensch nu eens gaan uitvin den, nu hij de Noordpool heeft ontdekt en door de lucht vaart?" En bet antwoord luidde: „Een zonne- motor om de zonnestralen direct in electriscbe kracht om te zetten en een gansch andere inrichting' van onze scholen." Als verzorger van de rubriek „Uit School en Huis" trok die laatste uitlating' van professor Oswald mijn bijzondere aandacht. Met verwijzing naar mijn epis tel „Uit de School" mag ik dus getuigen, niet alleen te staan in de meening, dat wij eerlang een andere richting zullen hebben in te slaan met onze scholieren en met ons onderwijs en wel om de doodeenvoudige reden, dat onze zoozeer uiteenloopende scholieren niet maar allen dezelfde leerstof kunnen verduwen. Wij KLEINE GEBEURTENISSEN UIT HET LEVEN VAN EEN PRAGER GEZIN NAAR HET BOHEEMSCH VAN. IGNAT HERRMANN door S. J. BARENTZSCHöNBERG. In den handel verkrijgbaar ingen. 2.90; geb. 3.50. 30; Dat is oud lood om oud ijzer, gaf Kondelik brommend ten antwoord. Voorloopig heb ik er ge noeg van. Zou je wat willen drinken? Neen! Een pauze. Toen vroeg mevrouw Kondelik op nieuw Zou je wat willen eten? Nu, om drie uur? - Je hebt vanmiddag bijna niets gebruikt. Ho© kan ik eten als ik mijn hoofd niet kan bewe gen! Nu zou ik het liefste willen dat je mij liet bal semen tot mijn spit over is. Ik zou kunnen barsten van woede! Mevrouw Kondelik zweeg weer. Onbewegelijk zat zij bij het bed en keek naar haar man, slechts nu en dan verjoeg zij de vliegen die Kondelik hinderden. Waar is het vliegenglas? vroeg mijnheer Kon delik wrevelig. Boven, op den zolder. Natuurlijk, op zolder! Als men iets noodig heeft is het altijd op zolder. Ergens, gebroken, achter den schoorsteen. Zoo wordt het geld verkwist, zeide de meester nijdig. Josefine zal het glas halen, haastte zich, me vrouw Kondelik te verzekeren om de dreigende woede- komen veel te veel in botsing met de nog maar al te zeer verwaarloosde en de steeds meer aandacht ver gende individualiteit onzer kinderen. Wijntje is zoo'n geheel andere persoonlijkheid dan Trijntje, niet alleen bij moeder thuis, maar ook bij den onderwijzer in de school. Zeer toevallig kwam mij terzelfder tijd in handen „De Toekomstige Eeuw der Psychologie", een rede van prof. G. Heymans te Groningen. Een andere rede reeds twee jaren geleden uitgesproken, staat daar merkwaardig naast of liever voor. Ik bedoel de rede van den heer J. Klootsema„De overerving van gees telijke eigenschappen en hare beteekenis voor de kin derbescherming." Wat de heer Klootsema twee jaar geleden op het Congres voor Kinderbescherming heeft gezegd, is als het ware de voorgedachte van de clou uit prof. Hey mans rede. De uitlating van den Duitschen professor dreef mij dan ook onwillekeurig tot onzen Groninger professor en tot den heer Klootsema. Maxim Gorki heeft ergens gezegd: „Wij moeten iederen mensch eerbiedigen. We weten immers niet, wie hij is, waartoe hij geboren werd en wat hij nog tot stand zal brengen. Wie weet of hij niet geboren werd voor ons geluk. om ons tot groot nut te zijn! Maar vooral de kinderen moeten wij respecteeren, de kleine kindertjesZij moeten vrijheid hebben. Laat ze het leven vol uitleven. Eerbied voor de kinderen!" Gorki heeft dat gezegd, omdat het gezegd moest worden, omdat wij noodig hadden, daaraan te worden herinnerd. De heer Klootsema legde daarop in zijn rede de klem, Dr. Heymans herhaalt het en nu vraagt prof. Oswald de aandacht voor een betere richting, voor een gansch andere inrichting van onze scholen. Dat sluit alles precies als een bus. En daarom zetten wij ons met groote ingenomenheid aan de uitlokkende taak, onze lezers in deze nader in te lichten, te meer wijl het toch in ons plan lag, eenige opstellen te wij den aan iets, dat wij in onze stad tot heden nog mis sen, „onderwijs voor achterlijke kinderen"; dat achter lijke zoo breed mogelijk opgevat. Dr. Heymans dan begint met een verwijzing naai de 19e eeuw, de eeuw der natuurwetenschap. „Op de lagere en middelbare scholen, in couranten en tijd schriften, in de parktijk des levens en bij onze uit spanningen en vermaken, overal en onophoudelijk treedt ons de natuurwetenschap tegemoet." En de prof. vraagt zich dan af: „Maar hoe zit dit? Steeds sneller en vollediger worden onze behoeften bevredigd en steeds voelen wij ons minder voldaan; hoe overvloe diger de weldaden der beschaving ons toestroomen, des te leeger wordt ons leven. Dwingt zich dan niet vanzelf de gedachte bij ons op, dat de fout moet lig gen bij de reageerende persoonlijkheid?" Dat wil met andere woorden zeggen, dat de uitwen dige omstandigheden, door de natuurwetenschap voor een groot deel onder haar macht gebracht, niet vol doende zijn. Als prof. Heymans overweegt, welke zaken in onzen tijd en even daarvoor moesten dienen tot den vooruit gang der beschaving, tot de verhooging der persoon lijkheid, dan stuit hij op de twee voornaamsteoorlog en concurrentie. Deze beide zouden, als het ware on bewust, de sterkeren doen blijven staan eü. de zwakke ren ten ondergang doemen en zoo zou een geslacht van louter krachtigen worden gekweekt. Maar oorlog en concurrentie kunnen niet alles af- uitbarsting te voorkomen. Zij was bijna blij, dat ze haar brommigen man een oogenblik kon verlaten. Zij ging de kamer in, maar daar vond zij niemand. Ze liep naar de keuken en daar zat Josefine voor het raam, met oogen, rood en gezwollen van het schreien. Grien toch niet voortdurend, kinderachtige meid, sprak zij ernstig boos. Zeur jij me ten minste niet aan mijn hoofd! Waarom schrei je eigenlijk? Is er iemand gestorven? Maar, mama vandaag Zij kon niet verder. Een nieuwe tranenstroom be lette haar het spreken. - Nu, vandaagDan zal het wel een anderen keer gebeuren! Het is om weg^te loopen, zoo tusschen je lui beiden in. Kom, beheersch je en haal het vliegt#* glas van den zolder. Spoel het om, giet er wat spiri tus met water in en zet het bij papa in de kamer. En leg een klontje suiker op het papier er onder. Mevrouw Kondelik keerde naar haar man terug en nam haar vorige plaats weder in. Na een poosje stilte sprak zij luchtig: Wejwara laat zich vandaag heelemaaA niet zien. Spreek mij vandaag niet van Wejwara, barstte de meester uit. Hij weet best wat hij doet, dat hij niet hier komt! Die zou het vandaag goed bij mij' hebben Maar mannie, je kunt toch werkelijk Wejwara van je ongeluk de schuld niet geven. Waarom heb je niet beter opgelet? Wat! En dat zeg jij, mijn eigen vrouw? Ik had beter moeten opletten? Na alle ondervinding die wij met hem hebben opgedaan? Maar mannie, hij heeft toch ook geen pleizier er van gehad. Llij had er zeker nog om moeten lachen, hè? knorde de meester woedend. Dat had er ook nog bij moeten komen. Wat was dat ook weer een dolle inval van hem ons op het water te brengen! In een bootje doen en bevredigen. Op-ons leven oefenen twee mach tige factoren een onafwijsbaren invloed uit, omstan digheden en wat Dr. Heymans noemt de reageerende persoonlijkheid. Om dat eens heel eenvoudig- te zeg gen, er zit wat dm en er zit wat in den mensch en beide vragen hun rechten. Die reageerende persoon lijkheid nu is op den voorgrond getreden, zoo sterk, dat de eeuw der natuurwetenschap zich onverwachts zag opvolgen door de eeuw der psychologie. En jiu de reageerende persoonlijkheid tot zich zelve komt, moet zij op de vraag: „Maar hoe zit dit?" wel dit ten ant woord geven: „De mensch staat vreemd." Dat wil zeggende mensch zoekt en vindt niet. „Wij staan vreemd tegenover den grond der dingen, die ons geen achtergrond aan het leven geven, vreemd tegenover elkander en vreemd tegenover onszei ven." Wij be grijpen ons eigen Ik, wij begrijpen elkander en de we reld niet. En nu moge de natuurwetenschap ons le ven maken tot „een St. Nicolaasavond", wij zoeken nog altijd wat anders. Wat? Och, dat is al vóór eeu wen gezegd: De mensch kan bij brood alleen niet le ven." De mensch zoekt naar het raadsel van zijn eigen en anderer bestaan, naar de oplossing van het wereld raadsel. Noch oorlog, noch concurrentie, noch eenige natuurtechniek geven hem die. En daarom waren er juist in de eeuw der natuurwetenschap meer dan ooit menschen, die niet vreemd wilden blijven staan; zoo werd de Eeuw der Psychologie voorbereid. De tech niek moet wachten op de wetenschap, eerst de kennis, dan de kunde. De psychologen hebben daarom goeden moed, eerlang wat anders te kunnen bieden dan oorlog en concurrentie. Hoe? Dat zei de heer Klootsema twee jaar gele den, dat zegt Dr. Heymans nu in vrij wel dezelfde be woordingen, omdat het nu eenmaal niet anders kan worden gezegd. Nogmaals herinner ik hier aan een woord van Maxim Gorki: „Een mensch moet een plaats hebben, waar hij thuis is." En na den heer Heymans te hebben gehoord, geven wij thans het woord aan den heer Klootsema. Maar vooraf moet ons nog een opmerking van het hart. Wij begroeten de rede van Dr. Heymans juist daarom met zooveel ingenomenheid, omdat ze door een professor werd geschreven. Met allen eerbied voor geleerdheid en wetenschap, voor professorale titels en hooge amb ten, mogen we toch zeker getuigen, dat het ten slotte toch maar neerkomt op nuchter denken. En bij onze beschouwing van wat daar is in school en huis, kwa men wij met prof. Heymans ook daar tot de conclusie, dat zelfs bij onze kinderkens, bij onze spes patriae reeds oorlog en concurrentie in werking worden ge steld, dat het ook daar gaat om het recht van den sterkste. De bevordering tot een hoogere klas, de toe- latings- en eind-examens en de nog wreedere vergelij kende examens zijn voor onze kinderen wat de strijd der volkeren is in de groote maatschappij. Toen wij jaren geleden het woord van Gorki ontmoetten: „Wij leven ter wille van de besten", hebben wij ongeloovig het hoofd geschu'd, maar rijper leeftijd, breeder in zicht en bittere ervaring' maakten ons wijzer. Het is maar al te waar: Wij, dat is een groote, breede mas sa, leven ter wille van de besten, dat zijn enkelen. Om tot die besten te behooren, hetzij in waarheid of in schijn, vechten wij ons door het leven, vergaren wij vaardigheid en wijsheid, welke toch ten slotte alleen maar dien eenen factor: omstandigheden ten goede komen. De andere, de reageerende persoonlijkheid, lijdt daarbij zooveel schade, dat ze, hoe lang ook latent blijvend, het ten slotte uitschreeuwen moet. Dat ons dit door een man als prof. Heymans wordt voorgehou den, is meer dan oppervlakkige beschouwing waard. zoo groot als een lucifersdoosje! Wij hadden allen kunnen verdrinken. Maar wij zijn, den Hemel zij dank, immers niet verdronken, mannie. Die kerel bezit geen greintje verstand, rede neerde de meester verder, alsof hij de opmerking van zijn vrouw niet had gehoord, en juist ik moest er in vallen. Ik! De aanstaande schoonvader! Dat ie mand zijn schoonmoeder wat mij betreft zijn aan staande schoonmoeder in het water gooit kan ik begrijpen. Maar Kondelik! Kan ik begrijpen, zeg ik, maar zijn schoonvader zoo kopje onder te dompelen! En dan de gevolgen! Maar genoeg daarvan! En als hij komt, dan zal ik hem het zaakje wel uitleggen! Hij moet weten dat hij niet meer hier behoeft te komen! Zoo een man in de ramilie krijgen! Dat mankeerde er nog maar aan! Eerst de spoortrein, dan een lekke stoomboot, hier een jacht naar ik weet zelf niet waarheen die kerel sleept ons alle werelddeelen door. Hij lijkt wel de fabelachtige Kyselak ik heb nog iederen stap dien ik met hem heb gedaan, duur geboet.' Gisteren ben ik als door een wonder nog levend geredDie man had met Holub naar Afrika moeten reizen. Hij kan met zijn zucht naar avonturen een schitterende schoonzoon worden van een circusdirecteur, maar niet van mij, een rustig burger! Hij krijgt Pepi niet en daarmee basta! Spreek mij niet meer van he'm, ik zeg het tot je eigen bestwil. Zoo, Kondelik! En dat zeg je nu en denkt niet aan de gevolgen? Gevolgen? Wat voor gevolgen? Pepi krijgt een ander en daarmee uit. Zoo, en het schandaal dat het gevolg er van zal zijn? Mijnheer Kondelik sperde zijne oogen open. Ja, zeker, men zal zeggen^ „Kijk, hij komtN er al twee jaar in huis en laat nu de dochter zitten." Want niemand zal gelooven, dat jij hem neen, neen men zal altijd denken, dat hij haar niet wilde hebben! En dan praat toch niet zoo'n onzin. „Als de leer het leven komt verdrukken, als de fac tor van het uitwendige verhoogd wordt, dan zal die van het inwendige in latenten staat overgaan om ta geschikter tijd weer in glorie te triumpheeren." (Klootsema). De heer Klootsema is niet alleen psy choloog, maar ook paedagoog. De praktijk zijns le vens deed hem „hinein greifen ins vollen Menscben- leben." En ook hij vond daar de twee alles beheer- schende factoren, uitwendige omstandigheden en in wendige persoonlijkheid. Meer dan iemand anders kwamen hem voor de oogen de resultaten van dat en kel letten öp en verzorgen van dien eersten factor. Die resultaten zijn wreed en wrang. En als men nu niet alleen psychologisch en paedagogisch, maar ook philantropisch is aangelegd, dan moet men wel tot de conclusie van den heer Klootsema komen: „Verzorg den individueelen aanleg van het kind." Wij kunnen de beide reden niet uitputten; wij kunnen volstaan met te zeggen, beide heeren komen tot de slotsom: „Men make de uitwendige levensbe- lemmei'ingen zoo zwak, de inwendige levenskracht zoo sterk mogelijk." (Klootsema.) En om nu op dat merkwaardig antwoord van prof. Oswald terug te komen de mensch moge door den grond, door het water en door de lucht boren, hij mo ge de natuurwetenschap dienstbaar maken aan de techniek zoo veel en zoo ver hij kan, dat alles bevre digt hem op den duur toch niet. Dat alles is goed en mooi en onmisbaar, maar alles is het niet; want Dn bleibst am Ende was du bist. (Goethe.) Een mensch is een mensch. Dat er wat veranderd moet worden, van den grond af, dat zien velen in. Dat men bij het kind moet be ginnen, springt in het oog. Dat kan niet vandaag of morgen, dat vereischt tijd en studie en gemeenschap pelijk overleg. Daarom is die raad van prof. Oswald zulk een goede raad. Wij varen en vliegen nu vooreerst wel hard en snel en hoog genoeg. Laat er nu eens iemand komen, die een oogenblik attentie vraagt voor iets anders. „Verzorgt den individueelen aanleg van elk kind." (Klootsema). „Het eenige middel om den mensch te verheffen tot een hooger peil van zedelijkheid en geluk, is in den mensch." (Dr. Heymans). Wien het mocht gelukken, dien aanleg, dat eenige middel te maken tot bazis van school en onderwijs, hij zou een groote uitvinding hebben gedaan. Maar wie zich aangordt om te gevoelen dat woord van Goe the en de maatschappij daarmee te doorkneden, heeft recht van meespreken met Dr. Heijmans slotwoord: „Ich glaub', es wird noch alles gut." W. W. VOOR DE DAMES. KIJKJES IN DE MODEWERELD. Bontwerk. Bont is ontegenzeggelijk het mooiste van alles, wat voor een costuum gebruikt kan worden. Een vrouw in bont gehuld was destijds dan ook wel het meest ge liefkoosde onderwerp-onzer beroemde schilders. Zoo heeft b. v. Rubens zijn tweede vrouw, Hélène Tour- ment, die als 16-jarige den 53-jarigen grooten meester haar hand schonk, vereeuwigd op het doek, waarop zij in een donkeren bontmantel gehuld, zich naar het bad begeeft. Onder de kostbaarste schilderijen van Rem brandt, behoort dat, waarop hij zijn moeder afgebeeld heeft. Hij heeft deze geliefde vrouw, die op een kruk je leunt, in een met bont bewerkt kleed geschilderd. Want evenals bont de gratie, de vormen, het teint van een jonge vrouw veel beter doet uitkomen dan zelfs de En zeg, mannie, wind je niet zoo op. Laat die heele zaak nu rusten. Kijk eens, Wejwara wil je sparen, hij blijft weg om je door zijn komst niet nog meer op te winden. En ik ben blij dat hij niet komt. Jij bent in een stemming om hem diep te beleedigen. Bedenk toch dat Wejwara een buitengewoon goedig mensch is, vreedzaam, rustig en zacht, dat hij een vast inko men heeft bij de gemeente en dus in elk opzicht een uitstekende schoonzoon zou zijn. En dan je hebt immers zelf gezegd dat wanneer hij werkelijk met Josefine trouwt, voor jou het vooruitzicht bestond de gemeente tot klant te krijgen. De gemeente!-zei de meester hoonend, daarvoor helpt geen schoonzoon-commies, daarvoor moest mijn dochter trouwen niet den burgemeester of minstens met twee gemeenteraadsleden - dan kon ik mis schien het schilderwerk krijgen. Maar ik heb er ma ling aan. Ik kom er zonder de gemeente ook wel. En nu is het uit, zeg ik! Wejwara mag niet meer hier komen Mevrouw Kondelik zweeg. Dat had zij eigenlijk een poosje eerder moeten doen, dan was het zoover niet gekomen. Maar welke vrouw weet op het juiste oo genblik te zwijgen Mevrouw Kondelik stond op, ging voor het raam staan en keek boos naar buiten. Op dat oogenblik werd er gescheld. Is Kaatje er niet? vroeg mijnheer Kondelik. Neen, ze heeft vandaag haar uitgaansdag. En waar is Josefine? Naar den zolder, ze haalt het vliegenglas. Mevrouw Kondelik vermoedde wel wie op dit minst geschikte oogenblik schelde. Haar vermoeden bedroog haar niet. Het was Wej wara. Wees niet boos, mevrouw, dat ik niet eerder ben gekomen, maar werkelijk ik durfde niet. Ach, mijnheer Wejwara, papa *is ziek, heel ziek, herhaalde zij met nadruk om Wejwara den toestand duidelijk te maken. Om 's hemelswil! Dus toch! (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1909 | | pagina 5