DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. No. 98 Honderd en twaalfde Jaargang. 1910. WOENSDAG 27 APRIL. B1NNENLA N D. Deze Courant wordt eiken avondbehalve op Zon- en Feestdagenuitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor P ikmaar f ©s8©£ franco door het geheete Rijk f 1,— Af j>ndertijke nummers 3 Cents. Prijs der gewone advertentiëns regel f 0,10, Bij groote contracten rabat Groote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 0. -o- CHANTECLER 3 II» ¥®M®®BasaBUH»r 9, 9» ïl ALKMAARSCHE COURANT. KENNISGEVING. Het HOOFD van het Plaatselijk Bestuur te ALK MAAR brengt, op grond van artikel 1 der Wet van 22 Mei 18-15 (Staatsblad No. 22) ter kennis der inge zetenen, dat bij hem ingekomen en aan den Ontvanger der Rijks directe bfdastingen binnen deze gemeente tor invordering is overgegeven: HET KOHIER DER' PERSONEELE BELAS TING No. 4, voor het dienstjaar 1010, executoir ver klaard door den Directeur der directe belastingen in Noordholland te Amsterdam den 25 April 1910; dat ieder verplicht is zijn aanslag, op den bij de Wet bepaalden voet, te voldoen en dat beden ingaat de termijn van zes weken binnen welken daartegen bezwaarschriften kunnen worden ingediend. Alkmaar, den 26 April 1910. Het Hoofd van het Plaatselijk Bestuur voorn., O. KIPPING. ALKMAAR, 27 April. Andermaal is er een Zeppelin vernield, een mooi, groot luchtschip, dat nog kort te voren als een kloeke zeiler door het luchtruim kliefde, roemrijke tochten maakte, van zich deed spreken en schrijven, bewonderd werd. Het wonder der techniek, dat metmenschen- verstand en door menschenhand geleid, haast een reu- zen-vogel schijnt, die zijn eigen vrijen weg kan kiezen, onafhankelijk van weer en wind, is, onbemand, een levenloos ding gebleken, een speelbal van wind en lucht. Een waarde van millioenen is te loor gegaan, nu het vernuftige samenstel vernield en slechts tot een zoodje aluminium en gummi werd gemaakt. Op zijn tocht van Homburg naar Keulen, was de Zeppelin Zondagmorgen opgestegen, doch had bij Lim burg moeten landen. De bemanning verliet het schip en liet het over aan de hoede van brandweermannen en infanteristen, die in een gegeven oogenblik het ge vaarte niet meer konden houden alle staaldraden knapten, de soldaten werden omvergesmeten of moes ten loslaten en zonder dat er iemand aan boord was, ging de Zeppelin II de lucht in. Eerst was het, alsof het bestuurd werd, zoo regelmatig vloog het, maar weldra geraakte het geheel uit den koers. Ziehier hoe een ooggetuige de ramp beschrijft: „Om twintig minuten, over eenen zagen wij plotse ling op een afstand van een paar kilometers het lucht schip van Zeppelin aankomen. Wie de Zeppelin vroe ger gezien heeft, zooals ik in mijne vaderstad Keulen, moest dadelijk het wankelen en draaien van het lucht schip opmerken. Nu eens was de voorsteven, dan weel de achtersteven boven, en het draaide voortdurend om zijn as heen en weer. Daar er een harde storm woei, kwam 't luchtschip snel nader en met den verrekijker kon ik zien, dat er niemand in de schuitjes zat en dat de schroeven niet werkten. In ongeveer tien minuten was het luchtschip vlak bij en daalde steeds dieper in het Lahn-dal. Ons huis ligt op een steil opstijgende rots. Daarop dreef het luchtschip angstwekkend snel aan, en toen ik zag, dat het dicht bij ons zou botsen, rende ik naar beneden, om dadelijk hulp te kunnen bieden. Toen ik erheen snelde, stootte het luchtschip juist te- VAN EDMOND ROSTAND. (Vervolg.) Het wordt donker. Nu komen de katuilen, de kat, di"e wakker is geworden, de mol, enz. verder hun sa menzwering smeden tegen Chantecler. Ieder heeft een grief tegen hem, allen zijn afgunstig. Deze ver foeit hem, omdat hij mooi is, gene om zijn beroemd heid, de nachtvogels, omdat hij het licht is. De kat houdt niet van hem, omdat de hond van hem houdt. De kalkoen, die hem als klein kuikentje gekend heeft, kan niet toegeven, dat hij een haan is. De mol haat hem, omdat hij' hem nooit heeft gezien. Maar het zonderlingste „argument" komt zeker van den koekoek. Terwijl de klok slaat, zegt de koekoek, wiens stem men dan hoort, dat hij den haan haat, omdat h'ij niet behoeft te worden opgewonden. De Fazant, die 't een en ander heeft gehoord, komt dan langzaam te voor schijn en zegt, voordat het scherm valt„Ik begin hem lief te hebben." Het tweede bedrijf heet„De ochtend van den Haan'. Sterk moet wel treffen de tegenstel ling tusschen wat de dieren uit het eerste tooneel wil len (allen nachtdieren, plus de Merel) en de beschrij ving van wat Chantecler in het 3e tooneel als zijn roeping beschouwt. Terwijl de katuil uitroept: „leve de Nacht," en zich verheugt in haar stille vliegen, waardoor de patrijs den dood niet hoort naderen, is de groote zang van Chantecler op bl. 108/109 een lief desbetuiging aan het Licht, aan den Dag. In dat eer ste tooneel dan verklaart de katuil kort en goed, en met aller instemming, dat de Haan een dief is. En dat waarom? ITij ontneemt haar de gezondheid en de vreugde door zijn gekraai, hij doet hun de gal overloo- pen, want hij kondigt het licht aan. Hij ontsteelt hun den nacht, door met zijn gekraai den nacht teverdrij- ven. „Dood aan den Haan" is de strijdkreet. Reeds geeft men in bijzonderheden uiting aan zijn blijdschap over Chantecler's sterven, als één enkel „Kukeluku!" hun den doodschrik op 't lijf jaagt en doet vluchten. gen de rots. De bewoners van een huis, dat 15 M. van de plek ligt, vlogen mij tegemoet met den uit roep: „Ons huis gaat eraan. Berg je lijf." En bijna zou het huis ook erg gehavend zijn, daar de ballon vlak er bij in de hoornen vloog, onder welke ik mij juist be vond. Een ware hagelbui van takken en twijgen klet terde om mij neer en toen het schuitje botste, greep ik snel een neerhangende lijn en wond die ijlings om een boom. Daardoor van onderen vastgehouden, spietste de ballon zich in de takken vast, terwijl het luchtschip midden doorbrak en de voorsteven met het voorste schuitje langs den anderen kant van de rots neerdaal de. Snel meerde ik het schuitje ten tweede male met een touw vast. Spoedig verschenen ook de verschrikte bewoners van het huis weer en telefoneerden naar de onderofficiersschool te Weilburg, maar de ballon had de telefoonpalen gebroken en de leiding vernield. Maar in de stad was het ongeluk opgemerkt en spoe dig verschenen de onderofficieren en de brandweer, die het schip spoedig vastgemeerd hadden. De ballon had iiitusschen steeds meer gas verloren en flapte gaandeweg in elkaar. Maar hoe zag hij er uitFlar den hingen neer en flapperden in den storm, in het midden was hij doorgebroken en de aluminium-deelen staken uit in de lucht. Een waar beeld van gebroken macht." Er is den laatsten tijd herhaaldelijk gesproken van de verovering der lucht. De vele ongelukken be wijzen echter, dat dit wel wat te houd gesproken is, dat men nog maar aan het begin staat en er van een „verovering" nog geen sprake kan zijn. Er gaat bijna geen dag voorhij, of er komen berichten van vliegers, die een ongeluk krijgen. En dan de groote rampen, het verongelukken van de Fransche „Republique," van de Engelsche „Nulji Secundus, de Zeppelin I bij Ech- terdingen. Men is dus nog lang niet, waar men moet wezen, en de ramp van de Z. II bewijst opnieuw, dat men niet al te geestdriftig de ontwikkeling van het luchtvaart- wezen moet willen vooruitloopen, maar tevreden moet zijn met de door moeite en geduld verkregen result,v- ten, waarop langzaam kan worden voortgebouwd. Eu dat dit zal geschieden, bewijst de omstandigheid dat de regeeringen zelf de zaak ter hand genomen hebben. Bij Echterdingen was het één man, die getroffen werd, toen de elementen zich op zijn kunstwerk wier pen, hier was het 't 'rijk, dat schade leed. Destijds ging er een wanhoopskreet in de pers op, nu vindt men het wel naar, doch daar blijft het bij, en terwijl er toen voortdurend sprake was van den grijzen uitvinder, wordt van hem thans niet meer gerept. Hierin ligt de beteekenis van het gewichtige feit, dat de lucht vaart regeeringszaak is geworden en niet het werk van enkele volhardenden is gebleven. „Dan bouwen wij ons een nieuw huis" zeide de wijze Nathan, toen hem werd verteld, dat zijn huis er niet meer stond. En dat zal ook de regeering van Duitschland zeggen. Het De Fazanthen drukt haar vrees voor 't lot van Chantecler uit,maar de Merel stelt haar gerust: de nachtdieren zijn maar praatjesmakers. Altt'nu Chantecler opkomt en aan de Fazant vraagt, of ze alleen is, gaat de Merel, na een blik van de Ea- zanthen heen. Op haar aandringen belooft Chantecler op den jour van het Parelhoen te zullen komen, maar hij vindt zich laf, dat hij toestemt. „Neen," zegt de Fazant vleiend, „laf zou het zijn, mij 't geheim van Je gekraai te vertellen." En langzamerhand komt het dan. Eerstens is zijn lichaamsbouw al een aanwijzing van zijn roeping. Die kromming, 't is als ware hij een levende jachthoorn, geschapen met het doel de klan ken geheel tot hun recht te doen komen. En dan 1 ij k t het wel, dat hij korrels zoekt in den grond, maar in werkelijkheid zijn die voor de kippen. Al krab bende en den grond doorwoelende zoekt hij de plaats, waar hij, na verwijdering van het stof, contact krijgt niet de echte, de goede aarde. Zoo krijgt hij zijn ge kraai als een sap uit den geboortegrond en, als 't eer ste wit in het oosten zichtbaar wordt, stijgt dit sap in hem op, dan is hij zeker van zijn genie. Hij 'voelt, dat hij onmisbaar is. De Aarde spreekt in hem, hij houdt op een willekeurige vogel te wezen, hij wordt de spreekbuis, waardoor de kreet van de aarde ten hemel stijgt. Het is de kreet van liefde tot het licht, van de roos, die in de duisternis 'zoo alleen staat, van het hooi, dat wil drogen, van de door de maaiers vergeten werktuigen, die in 't gras roesten, van de onschuldige dieren, die de dingen, die ze doen, niet hebben te ver bergen, van den stroom, die zijn bodem wil laten zien, van het slijk, dat door droog te worden, weer grond wil wezen, van het veid, dat zijn gewassen wil doen groeien, van de druif, die wil rijpen, van al wat wil zingen, opleven, den rouw afleggen, de kreet naar Klaarheid, Schoonheid, Gezondheid, van al wat zijn werk in de zon wil volbrengen, opdat men het zie, ja van alles, wat de Nacht ontwapende of tot werkeloos heid doemde. Kraait Chantecler .niet, dan vreest hij, dat het Oosten donker zal blijven. Hij roept niet „Ku keluku," opdat de echo, wat zwakker „kukeluku" zal herhalen, maar hi] kraait zoo helder, opdat het heldere licht kome. „Hoe dwaas!" zegt de Fazanthen. En nu gaat Chan- rijk van keizer Wilhelm stond tot dusverre aan de spits der nieuwe industrie, de goede roep lijdt onder deze ramp, maar er zal ongetwijfeld gezorgd worden, dat er spoedig „revanche" wordt genomen, dat het nieuwe luchtschip het oude zal overtreffen anders zou Duitschland niet meer de jonge, energieke en machtige industriestaat zijn, die zich op de wereld markt een eerste plaats heeft overoverd en voor niets terugdeinst om deze te handhaven. DE KONINGIN EN DE PRINSES. Ondanks het buiige weer, reed de Koningin gister morgen uit met Prinses Juliana en hare hofdame. Om twaalf uur een aardig tooneeltje hij de Koningsschool aan de Loolaan te Apeldoorn. De kinderen komen juist naar buiten, het rijtuig houdt stil, schoolkinde ren scharen zich er jubelend om heen. Het Prinsesje, dat de hofdame met het handje wuiven laat, zwaait met de andere den rammelaar, kraaiend van pret. Kin deren opgetogen. De rit wordt langzaam voortgezet. II. M. DE KONINGIN-MOEDER. De Koningin-Moeder zal Donderdagvoormiddag haar tweede bezoek aan de Bloemententoonstelling te Haar lem brengen en dan tevens het St. Elizabethsgasthuis aldaar bezoeken. DE BURGEMEESTER VAN DEN IIAAG. Naar de Haagsehe briefschrijver van de Tijd meldt, is thans met zekerheid te zeggen, „dat burgemeester Sweerts besluiten zal te blijven." De Haagsehe Gt. vernam ook met stelligheid dat er thans groote kans bestaat, dat burgemeester Sweerts aanblijven zal. s RECHTZAKEN. ARKONDISSEMENTS-RECHTBANK TE ALKMAAR. Zitting van Dinsdag 26 April 1910. JACHTWET-OVERTREDINGEN. Karei Willem Frederik W., winkelbediende te Hel der, was in verzet gekomen van het vonnis van den kantonrechter in den Helder, waarbij deze hem veroor deeld had tot j 20 boete subs. 10 dagen hechtenis we gens het op een voor het publiek toegankelijke plaats bij zich dragen van wapens. Beklaagde vertelde, dat hij zich in een vlet op zee bevond om te jagen. Een veldwachter bood hem aan om te helpen het vlet op den wal te halen. Beklaagde nam het aanbod aan en toen hij op den vasten wal was, maakte de veldwachter proces-verhaal op, daar hij een geweer bij zich had, dat niet in een foudraal of een ander omhulsel gepakt was. De officier van justitie acht het feit, dat beklaagde gepleegd heeft, niet schuldig, eischt vernietiging van het vonnis van den kantonrechter en eischt ontslag' van rechtsvervolging. Andries N., tuinder te Heemskerk, was in verzet ge komen van een vonnis van den kantonrechter, waarbij hij veroordeeld was wegens een jachtwet-overtreding tot J 10 boete of 4 dagen hechtenis met verbeurd-ver klaring van het geweer. Beklaagde beweert op de jacht te zijn gegaan uit honger. De president vindt dit evenwel onaanneme lijk, daar beklaagde, toen er proces-verbaal tegen hem tc-cler nog eens telkens weer kraaien, want hier en daar ziet hij de duisternis te hoog verdwijnen. Ten slotte sleept dit de Fazant mede en ze verklaart Chan tecler te beminnen, ze is trotsch op hem, ze hoort gaarne eerst in zijn longen, wat later het purper op do bergen is. De schaduwen blijven strijden. Andere hanen kraaien. Maar die gelooven pas aan 't licht, als ze 't eenmaal kunnen zien. Hij, Chantecler kraaide in de duisternis, zij in 't halfdonker. Opeens roept de Fazant „de Zon, de Zon." „Kom aan mijn hart, dat ik U dank zegge, spreekt Chantecler. Nooit wa9 de Dageraad -zoo goed ge slaagd." Zij hooren de kerkklok, zien de landlieden hun arbeid aanvangen, de scholen openen, alles werkt. „En dat heb ik gedaan," zegt Chantecler. „Nu is het „vreeselijke oogenblik daar. Want ik, die geloof het „hemelgoud te doen blinken, ik ben bescheiden. Nau welijks is dit werk afgeloopen, of mijn trots verdwijnt. „Ik daal af. En mijn vrees is, dat ik den volgenden „ochtend de kracht niet zal hebben tót hetzelfde werk. „En toch voel ik mijn verantwoordelijkheid." Opeens komt de Merel. Heeft die 't geheim afgeluisterd2 Nu gaat de Fazanthen. naar den jour van het Pa relhoen. Chantecler zou niet gaan, en vraagt de Fa zanthen gauw terug' te komen. Doch als hij van de Merel de booze plannen verneemt van de nachtdieren, die op Chantecler's bezoek aan het Parelhoen rekenen om hom aan te vallen, roept zijn eergevoel hem naar den jour. Laat mij, alvorens over te gaan tot het 3e bedrijf, er nog wèl do aandacht op vestigen, dat II, 3 het belang rijkste tooneel van 't werk is. Het geeft het geheele karakter van Chantecler, die hier het Fransche en zelfs het Gallische karakter isliefde tot den geboor tegrond, dapperheid, geestdrift, het gezonde geloof ge put uit de goede traditie, welke het geheim is van de kracht en het genie van een ras. „Mooi," vind ik II, 3, o.a. omdat op elke vraag van de nog ongeloovige Eazanthen zegepralend een vers van Chantecler volgt. Ilij doet dapper zijn plicht, zet zich tot den arbeid, in onderworpenheid. „Ik kraai „voor mijn dal, niet eens al te best wetende, wat eigen lijk de wereld is, en alleen wenschende, dat in elk dal „een haan hetzelfde zal doen." En bedenkt ook wel werd opgemaakt, dronken was. De officier van justitie eischt bevestiging van liet vonnis van den kantonrechter. Plet.er IE, visscher en jager te Wijdenes, was door het kantongerecht te Hoorn vrijgesproken van een jachtwetovertreding. Hij had zich op den Zeedijk be vonden te Blokker en geschoten in de richting van de Zuiderzee. De ambtenaar van het O. M. was van dit vonnis evenwel in hooger beroep gekomen, zoodat de zaak thans opnieuw behandeld werd. Beklaagde toon de een bewijs vergunning te hebben voor de Drechter- landsche dijken. De veldwachter Jen tje Rientsma te Hoorn verklaart proces-verbaal tegen beklaagde opgemaakt te hebben omdat hij twee schoten loste, terwijl hij op den onder berm van den Zeedijk stond. Door den officier van justitie werd vernietiging van het vonnis van den kantonrechter geëischt en op nieuw rechtdoende vrijspraak subs, ontslag van rechts vervolging. WEDERRECHTELIJK BINNENDRINGEN. Jan M. te Zijpe was ten laste gelegd, dat hij zich den 13en Maart 1910 wederrechtelijk op het erf van Rademaker had bevonden en den 20en Maart bij Frans door inklimming was binnengedrongen. De eerste getuige, G. Rademaker verklaart, dat hij don 13en Maart, toen hij in zijn woonkamer zat de boodschap kreeg, dat er zich een vreemde man in zijn koestal bevond.. Getuige ging' kijken en zag beklaagde achter zijn vee loopen. Beklaagde weigerde den stal te verlaten, waarop getuige hem bij den kraag pakte en het erf op sleepte. Jacob Swaan, die bij getuige in dienst is, kwam er toen bij en bracht beklaagde van het erf, dat hij niet vrijwillig wilde verlaten, af. Grietje Brommer, huisvrouw van Rademaker, was er getuige van dat haar man beklaagde vanuit den koe stal op het erf bracht. Zij hoorde, dat beklaagde, wien meermalen gevraagd werd, het erf te verlaten, dit weigerde. Marijtjo Wigman te Schoorl, huishoudster bij Jan Frans, eerst te Zijpe woonachtig, thans te Schoorl, hoorde den 20en Maart 's avonds op het hek om het erf van Frans kloppen en roepen: „Doe eens open!" Frans had hierin geen zin en liet beklaagde staan, die later evenwel, tot Marijtje's groote verwondering, de woonkamer binnentrad. liet bleek dat beklaagde een raam had opengeschoven en daar door geklommen was. Jan Frans verklaart hetzelfde als zijn huishoudster. Tegen beklaagde, die er volgens den officier een zonderlinge Zondagavond-viering op na houdt, werd wegens wederrechtelijk binnendringen, 2 maal ge pleegd, 3 weken gevangenisstraf geëischt. DIEFSTAL. Teuuis B. te Castricum had aldaar den 12en Maart diefstal gepleegd. Hij was op dien datum 's avonds om 7 uur naar het duin gegaan met een leegen zak; van een hoop aardappelen, die daar ingekuild waren, nam hij een deel weg met het doel ze voor zijn mid dagmaal te gebruiken. m Cornells de Vries, landbouwer te Castricum, zag' beklaagde voorbij zijn huis in de richting van het duin gaan. Getuige, die beklaagde niet erg vertrouwde, dat hij verontwaardigd is over zijn roem. Hij is do groote, oprechte kunstenaar, die schrikt, dat hij tot een goddelijken arbeid gekozen is, die telkenmale be ducht is hem niet te zullen kunnen hervatten. Nu zal men inzien, in welke mate die Haan, dio het bewonderingswaardig symbool is van de overleve ring, verontwaardigd zal zijn over al wat die traditie tracht te vernielen; in welke mate hij de Merel ver foeit, die spot zonder teederheid, die de „ploertigheid" vertegenwoordigt, die geestig meent te zijn, omdat zij een „a peu pres" levert, zich over niets verwondert en alles belachelijk maakt uit vrees van te moeten be wonderen. Ook dén Pauw kan hij niet zetten, die het symbool is van het snobisme, bij wien het een stelsel is de ziel van zijn land te verstikken, door al wat vreemd en vooral al wat uitheemsch is op te vijzelen. Men voelt, dat Chantecler hun allen de waarheid wil zeggen op den „jour" van het Parelhoen, in wien men terstond de mondaine vrouw herkent, die in haar salon al wat vreemd, vreemdsoortig is lanceert om op de hoogte ven haar tijd, dien iets vooruit, schijnen te zijn. Op den „Jour van het Parelhoe n," waarvan het 3e bedrijf ons dan spreekt, ontmoet men van alles: kippen, eenden, kuikens, de Fnzanthen, de Merel, den hond Patou en, teneinde den jour luister bij te zetten, is er een (onzichtbaar) koor van wespen, bijen en krekels. Ook de Pauw komt, die zichzelf I'riester-Petronius, Maecenas-Messias noemt. Een ek ster doet dienst als deurwachter. Het défilé van al die hanen met zonderlinge namen vermoeit, ondanks de hooge bescherming, die de Pauw verleent aan den jour. En ook hij, die woordkunst en woordspelingen mag, zal „oef" zeggen na III, 3. Ik bedoel niet al leen, dat de Pauw „graag bewondering wekt door ho- kus-pokusweorden, dat de. „Merel van argot-grappen houdt," zooals de correspondent van de N. Rott. Ort. te Parijs zich uitdrukte in het Avondblad van 16 April maar ook, dat het grapjes-maken toch wel eenigszins weerzinwekkend wordt, als b. v. de ekster, d. w. z. niet een bezoeker, maar een dienstbare, zich de „mop" van bl. 160 (uitgave Fasquelle) veroorlooft en vooral als het Parelhoen, d. w. z. juist de gastvrouw op die grof heid heel genoeglijk ingaat. Dit geval staat t ander* zou ik het ook niet hebben onderlijnd niet alleen.' Wordt vervolgd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1910 | | pagina 1