DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
i
De Wiskottens
Honderd en twaalfde Jaargang.
1010.
ZATERDAG
7 MEI.
De Brusselsche Tentoonstelling.
FEUILLETON.
Uït school en huis.
No. 106
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor ikmaar f @,8Öj franco door het geheele Rijk f I,
M jnderljjke nummers 3 Cents.
Pdjs der gewone advertentiëns
Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat Groote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h, HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9.
TeJeJeoffiissaifflfflier 8.
in.
44)
ALKMAARSCHE COURANT.
(Particuliere correspondentie.)
Of vele Nederlanders zullen voldoen aan het ver
zoek, hun door het bekende aanplakbiljet gedaan, om
dezen zomer naar Brussel te stevenen en daar de ten
toonstelling te gaan zien?
Natuurlijk voor het oogenblik zullen zij wel wij
zer wezen. Doch er komt toch een tijd1, dat de ten
toonstelling klaar zal zijn. En dan?
Om de plakkaart een bestuurbare luchtballon op
de Grande Place te Brussel moeten zij het niet
doen. Die bestuurbare ballon ziet er uiterst modern
uit. Maar zij boort niet geheel bij de Brusselscbe
tentoonstelling'. Er is daar wel iets te merken van
de „verovering der luchten." Er is in „Duitschland"
ballonstof geëxposeerd' en dan is er nog een Franscli
paviljoen voor vliegers in wording en dan moet er er
gens nog een ballon captif komen en ook is er wel een
bestuurbare ballon. Maar overigens treedt nergens
iets op den voorgrond, dat heenwijst naar de zoo merk
waardige luchtgebeurtenissen van den laatsten tijd.
De Brusselaars leven nog in den tijd van Blondin en
kennen vooral de verovering van de lucht door den
koorddanser. De Brusselsche Blondin „althans" wordt
op de lijst van de vermakelijkheden van dezen zomer
naar voren geschoven als iets heel nieuws en merk
waardigs.
Dis is o. i. een fout. De tentoonstelling krijgt zoo
doende wat ouwbakkens, te veel dat aan alle andere
tentoonstellingen doet denken. Zoo iets, dan moet een
tentoonstelling toch modern, actueel zijn. En als het
om de kosten onmogelijk ware geweest de luchtvaart
een hoofdrol te laten spelen, dan had de luchtvaart
toch een clou, iets nieuws moeten leveren. Er had een
groote gedachte op groote wijze verzinnelijkt moeten
zijn, gelijk bijv. ten aanzien van de Parijsche tentoon
stelling met den bekenden Eiffeltoreu het geval is ge
weest. Dat was toen de apotheose van de ijzercon
structie. En al had1 het ding geen onmiddellijk nut,
het was van een eigenaardig mooi, het symboliseerde
den vooruitgang van onzen tijd en het. was een schit
terende clou.
Niets daarvan op de Brusselsche tentoonstelling.
Daar is in deze richting niets nieuws, daar ontbreekt
bij de inrichting wel wat genialiteit en oorspronkelijk
heid. Het is er allemaal geweest, al moet den inrich
ters de eer worden gegeven, dat zij met oude motieven
wel een flink en mooi geheel hebben gemaakt. Zij heb
ben het terrein goed] verdeeld, van de mooiheid van
het terrein gedeeltelijk wel partij getrokken. Zij heb
ben er vrij wat exposanten weten te krijgen, zij hebben
een „Oud Brussel" en nog een kermisterrein inge
richt en zoo zullen zij dus wel heel wat bezoekers
krijgen.
Niet echter om den bestuurbaren ballon van het
aanplakbiljet, die er niet op den voorgrond treedt. En
evenmin om de Groote Marktdie er ook al niet
iets wezenlijks schijnt.
Wèl is er in Brussel een Groote Markt. Zeker. Tc
midden van wat nagemaakt Boulevard leven en vlak
bij uitermate Fransche straten ligt als een herinne
ring uit een anderen tijd plotseling een Nederlandsch
marktplein, een heerlijk mooi geheel, dat wonder bo
ven wonder niet van stuc maar van steen is, histo
risch echt. Maar dat geen verband schijnt te houden
met de wijdere omgeving, evenmin als het verband
Naar de vijf en veertigste Duitsche uitgave
door
RUDOLF HERZOG.
Hij liet ze brullen en liep met groote schreden over
het fabrieksplein. Uit de schaduw der gebouwen
kwam een schim te voorschijn en trad op hem toe.
„Moeder
„Waar ben je geweest? We hebben je den geheelen
dag gezocht. In de weverij moet heden overgewerkt
worden."
„Dat doet me plezier. Ik zal terstond naar de ma
chinekamer gaan."
„Waar ben je geweest, Gustav?"
„Wezen wandelen."
Ze greep zijne hand. Zonder zenuwachtigheid, maar
met vasten druk. „Gustav."
„Wat is er, moeder.
„Je gaat anders niet wandelen, als hier je tegen
woordigheid niet gemist kan worden."
„Ik zal het ook stellig niet meer doen, moeder,
lachte hij, over haar heen kijkend.
„Is er wat met Emilie gebeurd, Gustav
„Met Emilie Die is naar Düsseldorf."
„Voor hoe lang?"
„Moeder, dat weet 'k niet."
De hand der oude vrouw beefde. Slechts eenige se
conden. Toen rustte ze weer kalm en krachtig in die
van haar zoon.
„Ga mee."
„Waar naar toe, moeder?"
„Naar achteren, waar niemand ons ziet."
In de ververij was het werk afgeloopen. Donker en
stil rustte ze uit. Slechts de Wupper stroomde on
ophoudelijk, onvermoeid langs hare muren. Moeder en
zoon passeerden haar zwijgend, elkander bij de harde
werkhanden vast houdend. Toen duwde Gustav Wis
kotten de deur der nieuw© ververij open. draaide een
houdt met de tentoonstelling.
Zeker, ook op de tentoonstelling vindt men weer zoo
iets „Nederlandsch": het huis van Brussel, dat vlak
bij het Antworpsche huis van Rubens staat. Die zijn
d'èl van stuc, heel mooi gemaakt.
En zij hebben een uitstekende plaats. Met name
het Brusselsche huis met zijn mooie oud bruine en
oud-gouden tinten boven de curieus in dezelfde tin
ten gehouden tulpenbedden staat op het hoofdpunt der
tentoonstellifig. Recht voor zich uit in het Noordwes
ten heeft men daar den hoofdingang, links het Bois de
la Cambre rnet enkele gebouwtjes daarvoor, aan den
rechter kant het hoofdgebouw der „Belgische" ten
toonstelling, terwijl bij het Brusselsche huis rechts af
naar het Noordoosten de smalle hoofdweg gaat, die
het eerste hoofdterrein verbindt met het tweede hoofd
terrein, waaromheen de „paleizen" aller naties gelegen
zijn.
Het typisch Oud-Vlaamsehe, d. i. Nederlandsche,
huis van Brussel, schijnt dus het hart der tentoonstel
ling. Doch het is maar schijn. Inderdaad is hier al
les Belgisch-Fransch, dat men alleen dan van het ech
te Fransch kan onderkennen wanneer men er gelijk
hier het Fransch dadelijk naast heeft. De Belgi
sche hoofdgebouwen zijn naar Fransehen tentoonstel
lingsstijl opgetrokken en men vindt er de Eransche
étalages, de Fransche versiermanier, die men zóólang
blijft bewonderen, totdat men het origineel naast de
namaak heeft gezien.
Als men zoo eens de stad Parijs naast de stad1 Brus
sel kon leggen, wat zou men er in laatstgenoemde stad
dan gauw de voorkeur aan geven om een eigen Belgi
sche in plaats van een namaak-Eransche stad te zijn.
Maar dat kan men niet. En dus blijft Brussel voor-
loopig klein-Parijs. En dus schijnt de Vlaamsche
markt evenmin werkelijk Brussel als het Brusselsche
huis werkelijk België is op de tentoonstelling.
De uitnoodiging van het aanplakbiljet om te ko
men naar die tentoonstelling van den luchtballon in
de stad met de Nederlandsche markt is dus dubbel
onjuist, omdat noch de ballon noch het Nederlandsche
stadsgezicht hoofdzaak is.
Intusschen blijft de vraag:
Zullen de Nederlanders niet komen?
Wij gelooven het wel. Brussel is dichtbij, is een
charmante stad. Een tentoonstelling blijft altijd een
tentoonstelling. dat is waar. Maar men kan er
dan toch altijd' iets van meenemen. En dan er is
vermaak te over. En eindelijkzijn het niet onze
„Zuiderbroeders" Zal er niet op het tentoonstellings
terrein een paviljoen komen, nu nog in wording, dat
eigenlijk het groot Nederlandsche paviljoen zou moe
ten lieeten, als men niet gevreesd had' dat dit woord
aanstoot zou verwekken, en dat dus met bescheidener
naam dezelfde bedoeling moet vervullen: aan te too-
nen hoever de Nederlandsche stam wel gaat buiten de
grenzen van eigenlijk Nederland?
Nu weten wij hoe het met de Nederlandsche gevoe
lens van broederschap staat. Als wij den heelen zo
mer een perssehildwacht aan het station te Roosen
daal zetten met de opdracht ieder terugkeerend' Neder
lander op Zuiderbroederschap te onderzoeken, dan
vreezen wij, dat er heel weinig broederschap te voor
schijn zou komen. Wel veel ergernis. Over dat la
waai en dat spektakel. Over die geringe hoeveelheid
urbaniteit. Over dat maar raak beloven en niets
doen. Over het gemis aan diepgaande beschaving en
geleerdheid. Over de handige wijze van zaken-doen
gaskraan om en ontstak licht.
„Ga zitten, moeder, u bent moe!"
„Ik heb lang op je staan wachten."
„U behoeft u over mij niet ongerust te maken, moe
der, met mij zal het wel schikken. Ziet u, er was in
het bosch een eikenblok
„Wat was er?"
„Ach, niets. Ik zei maar zoo wat. En nu zitten wij
beiden zeer genoeglijk op de verfkuipen."
„Weet je waarom Emilie weggegaan is?"
„Moeder daar hebt u geen verstand van. Het is
het is iets tusschen man en vrouw."
„Ik heb je vader zes zoons ter wereld gebracht."
Hij greep naar hare handen. Onbeholpen, verlegen.
Liefkoozingen waren tusschen moeder en zoon nooit
gebruikelijk geweest. Zijn keel was als dicht gekne
pen. Een paar maal opende hij den mond. En einde
lijk kwam het er uit,
„Gaarne moede^ V'
„Gaarne."
Hij boog het hoofd en keek naar de door den arbeid
gebruinde moederhanden.
„T bent heel gelukkig g»weest, vader en u
„Ons heele leven lang."
„Zich in zijne vrouw verheugen, dat is toch geen
zonde, dat is toch ook godsdienst?"
„Dat doet men, maar men spreekt er niet over."
„Moeder, we zullen er van nu af niet meer over
spreken.''
„Ze zal terug' komen, Gustav. Wie eenmaal vrouw
geweest is, komt terug, al moest ze tot haren man in
de hel."
„Bidden wil ze voor me."
„Ook in de hel kan men bidden."
Hij stond op en ging de rijen kuipen langs. De
sterke vrouw bleef onbeweeglijk zitten.
„En als ze niet komt? Want halen halen doe ik
haar niet. rijwillig is ze heen gegaan, vrijwillig
moet ze weder komen, of mijne vreugde aan haar is
niet meer de oude. En ik heb toch verder niets an
ders dan mijn werk."
„Dan heb je zeer veel, Gustav."
De gasvlam danste en flikkerde en liet de schadu
wen van moeder en zoon de geheele ruimte vullen.
Door de vensters klonk het klotsen «n bruisen der
en geld-verdienen.
Laten wij erkennen, dat een eerste echo van die
critleken al gehoord is, toen men de tentoonstelling
maar opende zonder iets te hebben om te openen, zon
der voldoende maatregelen te nemen, toen men soms
wanorde en herrie vond, toen enkele Belgen in de
drukte dat vernisje van Fransche beleefdheid hadden
afgestooten, dat hun anders zoo iets echt Parijsch
geeft, voor wie Parijs alleen van hooren-zeggen kent.
Toch zouden wij bij de bezoekers in spe der Belgi
sche tentoonstelling verzachtende omstandigheden
willen pleiten. Het is waar de Belg is niet altijd
zonder meer een sympathiek mensch. Doch kan hij
dat helpen? Is hij in den regel (er zijn schitterende
uitzonderingen) eigenlijk al wel een mensch, een stuk
volk
Noen. Men moet de eigenschappen van den meike
ver niet zoeken bij zijn larven, die van den vlinder
niet bij de rups. België is tot nu toe altijd onderdrukt.
Het was Spaansch, Oostenrijksch, Ilollandsch, enz.,
Fransch lang daarna. maar niet Belgisch. In den
laatsten tijd begint het dat te worden. Nog staren de
malle Nederlandsche opschriften u allerwege aan als
zinnen uit het foutieve opstellen-boekje. Nog durft
de Belg zich niet Belg bekennen, hij vindt het mooier
Franschman te schijnen. Nog drukt hij zich aarze
lend onhandig in zijn taal uit. Nog doen heeren met
namen als Jansen, Pictersen, Ooms, Keessen, Peeren
boom, alle moeite om vooral niet voor werkelijke Jan-
sen's, Pietersen's enz. gehouden te worden.
Maar de dag, de groote dag nadert. Met een eenig
geweld breekt de eigen taal zich baan. Bij het on
derwijs, in het leger, voor het gerecht, nergens is zij
meer tegen te houden. De larve gaat kever, de rups
vlinder worden. Nog korten tijdi en dan zal de
Groote Markt inderdaad] in Brussel liggen, dan zullen
wij voorbij den Moerdijk den indruk krijgen bij een
ander volk te komen, maar bij een wezenlijk volk, aan
het onze zoo na verwant, waarvan ook wij veel, heel
veel zullen kunnen leeren.
België is nog België niet, het heeft zijn verleden
nog niet heroverd. Maar het gaat het worden, het
gaat een volk worden, even krachtig, als het Vlaam
sche in vroeger eeuwen geweest is, een tweetalig volk,
maar een volk waarin de taal van de meerderheid wer
kelijk Nederlandsch is, een volk, dat als grensvolk ge
lijkenis naar twee kanten vertoont en toch zichzelf zal
weten te zijn.
Doch zooals gezegd de Belg i's nu nog larf of
rupsHij staat vlak vóór de metamorphose. En dat
werkt op zijn humeur. Hij is niet erg welwillend of
teerhartig en plengt vooral geen broedertranen als hij
merkt, dat gij iets verstaat van zijn négligé-taaltjes.
Met iemand in zoo'n toestand moet men geduld heb
ben. En dus vragen wij onze landgenooten om, als zij
naar de Brusselsche tentoonstelling zullen gaan en
voorloopig lijkt het ons wel, dat zij een bezoek waard
zal zijn hun critisehen geest niet al te veel bot te
vieren, geduld te oefenen ten aanzien van lieden, die
in zoo'n moeielijken metamorphose-tijd zijn als de Bel
gen thans, en nog' niet van een larve te eischen, dat hij
in elk opzicht gelijk zal zijn aan zijn voorspoediger
broertjes, die, om hem heen vliegend, de natuur ver
sieren met de schitterende kleuren hunner nationale
eigenschappen.
Wordt vervolgd.
zwarte Wupper.
„De ouwe Seharwaehter heeft de hypotheek opge
zegd."
„Is dan de heele familie dol geworden?"
De oude vrouw stoof op. Ze stond overeind en
scheen te.groeien.
„Moeeder, ik druk hem tegen den muur. Pas op.
Dien zal zijn domineesjas nog te wijd worden."
„En je zegt, dat je geen plezier meer in je leven
hebt?"
„MoederU en ik."
„Ik heb nog kracht in mijn knoken. Laat hij maar
op komen."
„Het gaat op leven en dood! Moeder, en juist nu!
De strijd is mij welkom."
„Dat is hij altijd, Gustav."
Gustav Wiskotten blies den adem door de neusvleu
gels. Hij dacht aan het blok eikenhout in de smidse.
En eensklaps richtte hij zich hoog op en lachte luid in
de verlaten ruimte.
„We zullen de krijgsmuziek eens probeeren!"
De riem vloog over het transmissie-wiel, een druk
op den hefboom en suizend zette het ondier zich in
beweging. 'Van stoombuis tot stoombuis schreed Gus
tav Wiskotten en draaide de kranen open. Sissend
schoot de damp er uit, kronkelde zich tot. massa's en
vervulde, voorwaarts stormend, het gansche gebouw.
Een steunen en een worstelen, een jubelen en een uit
gelaten vreugde. En te midden van het lawaai en
den damp der losgebroken geesten van den arbeid, die
elkander toeschreeuwden en aanvuurden, stond Gustav
Wiskotten met gloeienden trots in de oogen, den trots
dien hij van z.ijne moeder geërfd had, waaraan hij zich
vastklampte.
TWEEDE BOEK.
HOOFDSTUK I.
Langs de steil afloopende straten, die van de berg
hellingen naar de Wupper voerden, suisden de kleine
handsleden over de pas gevallen sneeuw. De knapen,
die het. stuurtouw met da grof gebreide wanten vast-
MEI.
Wat zong het vroolijk vogelkijn,
Dat in den boomgaard zat?
„Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn
Yan rijkdom en van schat 1"
Joost van den Vonde.l
't Is Mei. „De kale kleerstokken hebben weer hun
groene pak aan." Het stof is uit hoeken en gaten; de
lmizen zijn schoon geboend, de boomen zijn schoon ge
regend. Mensch en dier en plant is uit de gevangenis
verlost. Alles maakt zich op om te zien, te hooren, te
ruiken, te voelen en te proeven hoe heerlijk het daar
buiten is. Alles voelt zich vrij en verjongd nu hat
daarbuiten
„Niet meer zoo kil en zoo akelig is."
Men kan weer gaan, waarheen, men kan weer genis
ten, zooveel men wil. Elk naar zijn aard, elk naar
zijn wijs. Als er dan iets is, wat de Mei ons heeft te
vertellen, laat het dit zijn: dat de mensch vrij is; dat
hij op zekere tijden en binnen zekere grenzenr niet al
leen het recht, maar ook den plicht heeft, het stof
van zich af te schudden, zijn kluisters te verbreken en
jong te worden.
Koning Salomo verwees ons naar de mieren en leer
de:
„Ziet hare wegen en wordt wijs."
Ook vader Vondel spoorde ons aan, daarbuiten rond
te zien; uit „vers gesproten lof", zonneschijn en wild
zang te halen, wat erin zat en ten eeuwigen dage in
zitten zal
Wat is een dier zijn vrijheid waard!
Wat mist het aan zijn wensch?
Terwijl de vrek zijn potgeld spaart!
O slaaf! o arme mensch!
Kom dan, o slaaf, o arme mensch, kom in de vrije
natuur en zie, dat de Mei in het land is. Gij hebt er
naar gesmacht vele maanden lang en nu hij ia er'
en g-ij zijt er ook.
Wie nu een vogel worden wil,
Die trekke pluimen aan,
Vermij de stad en 't straatgeschil
En kieze een ruimer baan.
De natuur gaat ons zoo goed voor, de vogels scha
teren het uit: „Wij mogen, wij moeten ons verjon
gen; wij mogen genieten en wij moeten geven wat wij
kunnen." Zal de slaaf, de arme mensch, de mindere
zijn en achterblijven?
Wel neen, ook hij kiest zich immers een ruimer
baan.
Zou het waar zijn? Zou het daarbinnen in hem met
bezemen gekeerd zijn, zou daar alle stof en onrein zijn
weggevaagd? Neen, vader Vondel, ook in onzen tijd
spaart de mc-nsch zijn potgeld nog. Hij houdt er zijn
wenschen en begeerten, zijn stokpaardjes nog op na
en staat in levenswijsheid en levensgeluk nog altijd
achter bij het vroolijk vogelkijn.
Wat mist hij aan zijn wensch?
Veel, o zoo ontzettend veel. Wat? Vrijheid. De
vervulling van een heimelijk begeeren om zich pluimen
aan te trekken en een vogel te worden. Er is iets
zeer tegenstrijdigs in hem: hij zou wel jong willen
zijn, maar meent zich oud te moeten voordoen. Een
mensch heeft iets, dat een vogel, dat het „vers gespro
ten lof" mist, hij kan huichelen. Hij kan de Mei-
hielden en bij krommingen van den weg de hakken in
de sneeuw sloegen,, hadden de meisjes op den schoot
genomen en waanden zich ridders en helden. Avontu
ren werden beraamd, koene uitroepen werden dooi
den wind meegevoerd: „Plaats! Plaats! Huhu! ho-
hoen het hinderde den stormachtigen knapengeest
weinig, als een verraderlijke steen onder het witte
dekkleed de slede benevens haar lieven last een duike
ling deed maken. De rokken werden uitgeschud, de
broeken afgeklopt, weder werd' er ingestegen en met
een „hoeTa!" vervolgde men de wilde jacht! Sneeuw
poppen stonden voor de huizen op wacht, sneeuwbal
len vlogen tegen de lachend zich verwerende fabrieks
meisjes aan, en op gladde trottoirs, waar de baldadige
jeugd glijbanen gemaakt had, gleden achtenswaardige
burgers vol angst en toorn uit. Toen liepen de agen
ten van huis tot buis en verlangden op offjcieelen
toon, dat men zand strooien zou. En de sneeuw dans
te in de lucht, de vroege maan scheen, en de stad was
vol wintervreugde.
Met St. Nicolaas waren door nog aan wonderen ge-
locv nde kinderen de schoenen onder den schoorsteen
gezet, opdat de trouwe knecht hen bij de uitdeeling
der goede gaven niet vergeten zou; in de uitstallingen
der bakkers verschenen als Kerstmislekkernijen het
geurige speculaas en de brosse poppen, Klaasmannen
genaamd, met de Hollandsche steenen pijp in den
mond gebakken, door de begeerige blikken der knapen
verslonden; de speelgoedwinkels openden hunne uit
stallingen, en in de achterkamers dei' huizen werkten
ijverig- en geheimzinnig, figuurzaag en borduurnaald
dor zich op het Kerstfeest voorbereidende jeugd. En
bet Kerstsprookje kwam met zijne met licht bezaaide
dennenboomen, zijne plechtige liederen, zijn stillen
weemoed voor de ouderen en zijne luidruchtige vreug
de voor de jongeren. Daarna klonken de Sylvester-
klokjes door het dal, in de kerken zat den laatsten
avond van het jaar arm en rijk dicht opeen gedrongen
en de geur van punch hing in de huizen, en op Nieuw
jaarsdag- draafden weer de kinderscharen door de stra
ten, om hij vrienden en verwanten tegen gelukwen-
schen het nieuwjaarsgebak te verwisselen. De hevige
vorst wisselde met dooiweer af, de fabrieksschoorstee-
nen rookten als altijd, de adventbekoring' was voorbij
gegaan, en het kalme Driekoningenfeest voerde weder
tot den geregelden werkdag.
(^Tordt vervolgd)