DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
De Wiskottens
Honderd en twaalfde Jaargang.
1910
ZATERöA
Voorbereidend Militair onder
richt.
Uit school en huis.
FEUILLETON.
Dö Brusselsche Tentoonstelling.
14 M E I.
No. 112
O
o
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor Alkmaar f0,80; franco door het geheele Rijk fl,—
Afzonderlijke nummers 3 Cents.
Telefoonnummer 3.
Prijs der gewone advertentiën
Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Groote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9.
I.
ALKMAARSCHE
De BURGEMEESTER der gemeente ALKMAAR
brengt ter kennis van belanghebbenden, dat de AAK-
GIFTK TOT DEELNEMING aan bovengenoemd on-
derricht ter Gemeente-Secretarie moet geschieden
vóór I JUNI a.s., op welken datum de lijst ONHER
ROEPELIJK wordt gesloten.
Inlichtingen omtrent de regeling van het bedoelde
onderricht worden ter Gemeente-Secretarie verstrekt.
Alkmaar, 6 Mei 1910.
De Burgemeester voornoemd,
G. RIPPING.
VERJARING VAN SCHULDVORDERINGEN.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALK
MAAR herinneren belanghebbenden er aan, dat de
SCHULDVORDERINGEN over het jaar 1909, ten
laste der gemeente, ingevolge de wet van 8 November
'1815 (Stbl. No. 51) vóór of op den laatsten Juni a. s.
moeten worden ingediend bij gebreke waarvan zij ver
jaard en mitsdien nietig zijn.
Voorzoover nog vorderingen moeten inkomen, wordt
spoedige inzending daarvan aanbevolen.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. RIPPING, Voorzitter.
DONATH, Secretaris.
Alkmaar, 7 Mei 1910.
EEN STAP VEEDER DAN ELLEN KEY.
„Onze opvoeding, ons onderwijs en onze samenle
ving doen denken aan het aanleggen van een kinder
tuintje. Er worden groote plannen gemaakt; er wordt
gezaaid en weer uitgetrokken, een nieuw plan be
raamd en van vorenaan begonnen en ten slotte worden
de vruchten geoogst, eer ze rijpten."
Zou Ellen Key aan deze, baar eigen, woorden heb
ben gc-dacht, toen zij in den winter van 1905, op uit-
noodiging van Hollandsche zijde, haar geboorteland,
Zweden, verliet en zich opmaakte om in Amsterdam
lezingen te houden?
Uitgesproken heeft zij die woorden wèl, maar onze
tijd trekt zich de niet uitgesproken beschuldiging,
welke in die woorden schuilt, niet aan. Onze tijd is
daartoe, hetzij hij herhaling gezegd, te rusteloos in
zijn bewegen en doen.
En in weerwil van dat rustelooze gaan tijd en tijd
stroom voort, totdat wij ons verplaatst zien in een
tuin, waarin wij het spoor bijster zijn.
Met vreugde begroeten wij dan een technicus, die
beweert, er wel raad op te weten. Laat mij u ter ver
duidelijking een sprookje vertellen.
Er was eens een koning en die woonde in een
prachtig paleis, maar hij vreesde, zijn woning spoedig
te moeten verlaten; want bij het paleis stond een
wonderboom en die spreidde zijn takken zoodanig uit,
dat den koning alle licht en ruimte en uitzicht werd
benomen. Aan snoeien wes geen denken; want voor
eiken afgesnoeiden tak groeiden terstond tien andere
in de plaats. En de koning beloofde goud en aanzien
en macht aan al degenen, die den boom zouden vel
len. Velen kwamen, vertrouwend op hun kunde, maar
allen dropen beschaamd af. Toen dreigde de ko
ning, dat hij ieder neus en ooren zou afsnijden, die
zich vergeefs aan het snoeiwerk waagde.
Het zou wel zoo verstandig zijn geweest, het paleis
te verlaten of den boom te ontwortelen, maar hoop
Naar de vijf en veertigste Duitsche uitgave
door
RUDOLF HERZOG.
doet leven, en de koning zag eiken dag naar nieuwe
technici uit en het is zoo gebleven tot op dezen
dag.
Laat het ons daarom niet verwonderen, dat zoovelen
zonder neus en ooren rondloopen en dat er volslagen
duisternis heerscht in het paleis van den koning.
Weet gij, en ook dit zij bij herhaling gezegd, wat de
zuiverste uitdrukking is van het rustelooze en gejaag
de, zoo kenmerkend voor onzen tijd? -
Het is het verlangen der aanzienlijken, de aarde
rond te tuffen in een auto, zich te laten bewegen zon
der op iets te letten of tijd te hebben, aan iets te den
ken.
Het is de begeerte der menigte, zich te vergapen
aan de tooverwereld van een kinematograaf.
Maar dat rustelooze wreekt zich en als het al te erg
wordt met onzen wonderboom, als het ons al te duis
ter wordt, dan roepen wij onze technici ter verantwoor
ding en straffen hen met de diepste vernedering, dan
snijden wij hen neus en ooren af.
Wij behoeven het buitenland' niet te hulp te roe
pen, om deze waarheid te staven.
Wij hebben als technici gehad: Jan Holland, Beets,
Simon Gorter, Ten Brink, de Génestet, de laatste
vooral, om van anderen niet' te spreken. Uit hun ethi
sche studiën moest men en had! men kunnen
proeven, waarheen zij wilden. Zij wilden wegwijzers,
geen gidsen zijn.
En met welk resultaat? Zij gingen aan de menigte
verloren; nadat men hen wat had laten snoeien, wer
den zij genegeerd.
Bepaald het buitenland verkiezende, denke men aan
Dickens, Carlyle, Zola, Nietsche, Ibsen, Tolstoï en
Ellen Key.
Wie is Ellen Key? Volgens portret een vrouw op
leeftijd. Volgens eigen mededeeling een vrouw, die
zelf geen kinderen hebbend, bij voorkeur aan kinderen
dacht.
Aan een der persoonsbeschrijvingen van deze merk
waardige vrouw ontleenen wij het volgenre(zie
School en Leven, zesde jaargang).
„Haar voorkomen paart waardigheid aan eenvoud.
Dc gestalte van middelbare lengte en krachtig ge
bouwd, was in eon zwart gewaad gehuld, eenigszins
sleepend. De hals was een weinig uitgesneden, de
mouwen bedekten den benedenarm niet, maar zwarte
kanten golfden er sierlijk omheen, wanneer zij gedu
rende haar voordracht door een eenvoudig gebaar
daaraan kracht bijzette.
Het gelaat, niet mooi, boeide en bekoorde tevens.
Het hooge voorhoofd, de krachtige, rechte neus, de
mond, die van vastberadenheid en geestkracht getuig-
de, gaven een uitdrukking van waardigheid, die ver
zacht werd door den vriendelijken, soms schalkschen
blik der oogen, en den guitigen glimlach, die nu en
dan om den mond speelde. Het grijze haar, glad langs
1 het hoofd gelegd; was langs de slapen omlijst door een
smallen, zilverwitten rand', hetgeen iets onuitspreke-
lijk liefs aan het geheele gelaat gaf."
1 Ellen Key schreef
1 De Eeuw van het Kind.
De Weinigen en de Velen.
De Ethiek van liefde en huwelijk.
Levenslijnen.
De nieuwe Maatschappij.
I Dc misbruikte krachten der Vrouw.
De moedige Vrouw.
Liefde en Ethiek.
Zij kwam in ons land vooral de aandacht vragen
voor „De Eeuw van het Kind" en „De Weinigen en
dc Velen", twee boeken, welke in nauw verhand staan,
wat trouwens ook van de andere kan worden gezegd;
want haar werken vormen een cyclus.
Wat wil Ellen Key?
Zij heeft opgemerkt, dat in ons maatschappelijk le
ven twee hoofdstroomingen zich naast elkander bewe
gen.
De eenc wijst op de enkelen, die zich daar ver boven
de velen verheffen: de sterren of aardsche goden.
Reikhalzend worden handen naar hen uitgestoken;
onmachtig dalen ze weer, omdat de bezitters dier han
den met onverbiddelijke macht gekluisterd zijn aan
het aardsche, banale. Begreep de maatschappij haar
belang, zij zou dien sterren meer aandacht wijden,
dien reikhalzenden niet moedeloos laten neerzinken.
Zij zou zich ganschelijk wijden aan de veredeling van
den individu.
Laat allen, die niet in staat zijn, op te klimmen tot
do hoogte dier stemmen, desnoods verloren gaan, gij
zult een zuiver ras overhouden en een snellen stap
doen ter bereiking van het zoo lang begeerde, vruchte
loos nagestreefde, volmaakte. Zulke menschen öf geen
menschen.
De andere strooming komt daartegen in krachtig
verzet. „Ts dit", vraagt zij, „sociaal gedacht? Hoe
komt het, dat die enkelen zich verheffen? Doordat
zij den voet zetten op dei hoofden der velen, doordat zij
hoog staan ten koste hunner medemenschen. Dat is
liet aloude, nog niet verouderde recht van den sterk
ste. In de kinderjaren der menschheid overheersehte
het geweld, later de geboorte, thans het kapitaal. Als
of er onder de groot© massa niet velen waren, die
zich ook wel zouden verheffen, indien zij in dergelijke
gunstige omstandigheden verkeerden
Wat wilt gij met uw enkele bevoorrechten?
Hef de menigte op en gij zult uw heilstaat vrij wat
efrder bereiken.
Wordt vervolgd.) W. W.
50)
Nog eenmaal lachte hij haar toe. Met vurige, zege
vierende kinderoogen. Toen nam hij den brief, scheur
de de enveloppe open en las. Hij las als een die niet
begreep). Hij keerde het couvert om en overtuigde
zich nog eenmaal van het adres. En weder las hij den
brief. Het vlammende rood van zijn gelaat verbleekte.
Het niet-begrijpen maakte voor plotselingen schrik
plaats. En zijne trekken werden kleurloos en oud.
„Is het iets onplezierigs?"
„Ja."
„Laat zien."
Hij frommelde den brief in de vuist ineen. En ver
wezen keek hij van den bal papier naar zijne nieuwe
oompositie.' Zijne lippen trokken zich smartelijk sa
men. Zijn adem stokte. „Maar laat me dan toch
eindelijk zien!"
Zijne hand opende zich en de bal papier viel op den
grond. Hij keek er in 't geheel niet naar. Ze kon
zich voor zijn part bukken en den brief glad strijken
en lezen.
Het meisje raapte het papier op en spelde de woor
den
„Daar u gedurende de eerste semesters niet getoond
hebt, dat u het onderwijs met vrucht volgen kunt, ver
zoeken wij u, uwe studiën aan de Academie voor
Schoon© Kunsten alhier na het eindigen vafi. dit se
mester als -beëindigd te beschouwen
Het meisje staarde hem ontsteld aan.
„Wegens onbekwaamheid d'r af?"
Zijn mond beefde. Opstand, trots, daartusschendoor
onderdrukte smart. Maar ze zag het niet.
IV.
(Particuliere correspondentie.)
Wie wel eens voor zaken in Parijs is geweest, weet
dat de Franschen gaarne zaken behandelen al etend,
Niet zelden wordt voorgesteld de zaken maar eens in
orde te dineeren. En het schijnt, dat dit dikwijls lukt
„Echte Franschen" als zij zijn, trachten de1 Belgen
nu de tentoonstelling, die maar niet in orde wil ko
men, klaar te, dineeren. Nadat eerst alles in het alge
meen geopend is, waarbij natuurlijk de inwendige
mensch niet is vergeten, begint men nu in bizonderhe
den de „paleizen" der verschillende landen en de ver
schillende afdeelingen te openen. En openen dat be
teekent eerst een paar plechtige speeches en een rond
gang en dan gauw, gauw dineeren. En dan den vol
genden dag nog eens dineeren. En misschien nog eens
een dag dineeren. En dan is het onderdeel even open
als de tentoonstelling, waarbij niet zelden liet onder
deel evenmin klaar is als hot geheel.
Op die diners wordt dan gemeenlijk verteld, dat het
geopende land zoo bizonder veel voor België gevoelt
waarmee het banden des bloeds (des handels, van
kunst, van taalgemeenschap enz. enz.) verbinden. En
er wordt verteld, dat België zoo bizonder veel voor dat
machtige (sympathieke, schoone, enz.) land gevoelt
Dan zegt men iets over den wereldvrede, den vreedza
men wedstrijd in handel (industrie, kunst, enz.) En
dan volgen er magnifieke peroraties, vol gemeenplaat
Ze zag slechts den met droge woorden veroordeelde.
„Nou is 't. heelemaal uit."
Hij opende den mond. De angst overwon de trots.
„Neen!" uitte hij met' moeite.
„Je hebt makkelijk praten. Maar daar kan ik niet
op wachten. Ik heb nou genoeg van al je mooie
praatjes. Waar is nu je rijke familie, om je uit de
klem te helpen? Nee, ik dank je wel. Om verdriet te
hebben ben ik niet op de wereld."
„Gretchen, blijf! Dat dat, is toch slechts een over
gang'. Laat mij niet in den steek nu nu ik iemand
uoodig heb. De academie de academie, kan voor
mijn part naar de maan loopen! Ik heb haar niet noo-
dig! Maar jou heb ik nu wel noodig jou hoor
je
„Als vader dat hoort, moet u hier weg. Hij is toch
al niet over u te spreken."
„Waarom zeg je nu „u"?"
„Wat zou ik anders zeggen? Het is nu toch uit."
„Gretchen, loop toch niet zoo weg. Kijk daar eens.
Daar is toch mijn nieuwe ontwerp. En daar net, toen
je mij kuste, heb ik bemerkt, dat dat,
„Laat me gaan!"
„Gretchen, kus me toch.
„U moog't mij niet aanraken! Voortdurend belogen
hebt u mij. Niks geloof ik meer van u. Zoo'n praat
jesmaker. Ik laat mij niet meer door u blameeren, en
zeg als 't u belieft niks meer tegen mij."
Hij staarde haar geheel en al uit het veld geslagen
aan. En toen reeds lang de deur achter haar dicht ge
vallen was, staarde hij nog altijd naar dezelfde plek,
waar ze gestaan had, en meende hij haar nog altijd te
zien met den hardvochtigen trek van naïeve wreedheid
op het gelaat, die de ruwe genotzucht harcr jeugd
stempelde.
En toch riep hij haar na, alsof hij zich aan hare
schaduw vast moest klampen: „Gretchen
Een uur later ging hij uit. Hij begaf zich naar
Ernst Kolsch, dien hij thuis trof.
„Lees die grap eens
Zijn vriend' doorvloog het schrijven en overhandigde
het hem weer. „Dat heb ik zien aankomen."
„En wat moet ik nu beginnen? Naar huis terugkee
ren Mij gewonnen geven Eer ga ik steenen bikken.
„Jij behoort op de Kunstnijverheidsschool. Gebruik
je verstand toch! Daar zal je een der eersten wor-
„Zoo! Wat dan? Huisschilder, Teekenleeraar! Pa-
tronenteekonaarWaar blijft de kunst dan?"
„Juist jij zult haar daar vinden. Dat is een gebied,
dat van het handwerk tot de kunst gebracht kan wor
den. Het komt slechts op talent aan. En aanleg heb
je."
„Verder weet je niets?"
..Is dat niet veel?"
„Afgunstigen zijn jullie, domkoppen! Jullie begrij
pen mij eenvoudig niet! Jullie zien het doorvoelde
"over het hoofd, omdat je slechts de brutale kleur kent
en voor de détails blind bent! Ach God, wat heb ik met
jullie nog te maken!"
Voordat zijn vriend hem tegen had kunnen houden,
was hij weg. En den volgenden dag ontving Ernst
Kölsch een kort briefje, waarin Ewald Wiskotten hem
mededeelde,, dat hij niet. meer aan de gemeenschappe
lijke' maaltijden verschijnen zou en hem verzocht zich
geen moeite meer te geven om hem te ontmoeten. Hij
als w. rkiiian kou van een kunstenaar geen aalmoezen
meer aannemen.
Twee dagen had Ewald Wiskotten langs den Rijn
gedwaald. Hij at niet en dronk niet. De paar mark,
welke Hij bij zich had, bewaarde hij als een vrek. Als
de honger hem te machtig werd, liep hij lange einden
zonder ophouden, hard. Dan weer lag hij somber pein
zend aan den Rijn, en volgden zijne oogen den bree-
den stroom, die gestadig voortstroomde, altijd maar
voort de wereld in. Totdat er een nevel voor zijn blik
kwam en de nevel zich in droppels oploste, die bran
dend over zijn wangen rolden en heet op zijne hand
neervielen. Dan strekte hij zich in het witte zand uit
en snikte wild om Gretchen. En weder om Gretchen.
En dan om zijne kunst
Over den Rijn verspreidden zich diepe schaduwen,
die traag met de golven speelden, totdat ze in elkan
ders omarming verdwenen. Dat was de nacht. Slechts
sen, die in België blijkbaar veel bewonderaars tellen.
En dan is de afdeeling e.erst recht open en kunnen de
magen der officieele personen zich voorbereiden op
een volgende opening. Want op den inwendigen
mensch komt het bij deze tentoonstelling blijkbaar
aan. Uitwendig mag men meenen, dat de tentoonstel
ling er nog niet is, in het diepst van hun maag zijn de
officieele menschen van het. tegendeel overtuigd. Zij
heeft reeds zooveel officieele magen aangetast
dus zij bestaat, zou een nieuwe Descartes zeggen. En
waar zij bestaat, kunnen wij er heengaan al zal de
niet op de diners uitgenoodigde lezer verstandig doen
nog' ten minste een maand te wachten.
Merkwaardigerwijs is daarvoor maar één weg die
over Roosendaal. Het heeft een tijdlang geschenen, of
er twee zouden komen. Doch men hoort er verder niet
van de route over Roosendaal blijft de route.
Wij hebben een lange gemeenschappelijke grenslijn
met België, niet weinige spoorwegen zijn naar ten-
toonstellingsbankettaal de ijzeren banden die ons
land aan België verbinden. En toch is er maar één
ijzeren band die als spoorwegverbinding voor Neder
land en België meer dan lokale beteekenis heeft: de
Roosendaalsche. Over dien band dhs naar België,
naar het.land dat op spoorweggebied' bekend is door de
eigenaardigen sjiek zijner conducteurs, de eenvoud en
hardheid zijner tweede klassen, de vierkantigheid der
locomotiefpijpénhet. merkwaardige Nederlandsch der
opschriften en het ontbreken van eerste klassen, die
daar echter weer optreden in den vorm van gereser
veerde tweede klassen of met veel spiegelglas versierde
salonwagens, waarin men het doorgespoorde land ten
minste van vier richting-en voorbij ziet hollen.
Intusschen wie direct naar Brussel doorspoort,
merkt niet veel van die merkwaardigheden. Men
blijft in don regel in de internationale wagens zitten,
bewondert als men in langen tijd niet in België is
geweest even de grootsche overkapping van het.
Antwerpsche Oosterstation, waar de trein omdraait,
en is dan ook in korten tijd in Brussel. Een paar van
de snelste treinen men rekene daarmee komen in
Brussel aan, niet aan het Noorder station, maar aan
het Zuiderstation (Midi).
Geen van beide stations is netjes of modern geoutil
leerd en daarbuiten gaat het, ook in gewonen tijd,
niet zelden weinig geregeld toe. Op koetsiers rekene
men niet te veel. Zij zijn er niet en als zij er zijn, zijn
het de Belgische koetsiers, waarover b.v. Baedeker niet
ten onrechte zich herhaaldelijk minder goed heeft uit
gelaten. Het is natuurlijk onmogelijk te zeggen wat
de hotels zullen doen. Bij de opening waren zij vol
maar had men blijkbaar over het geheel de prijzen niet
verhoogd. Zal dat zoo blijven?
Buiten kan men b.v. in Boitsfort of in Groenendael
logeeren. Doch daar is de logeerruimte beperkt.
Wenscht men met de tentoonstelling ook aan België
een bezoek te brengen, dan kan men zich aan het
grensstation (onopgeplakte fotografie meenemen of
vooruit met bestelling opzenden!) een vrij goedkoop©
abonnementskaart koopen, die natuurlijk in staat stelt
ook verder buiten Brussel te logeeren en telkens naar
Brussel te sporen.
Is men eenmaal aan een der bedoelde stations geko
men en wil men naar de tentoonstelling, dan neme
men de electrischa tram, die van beide stations door
gaande rijtuigen heeft loopen naar de tentoonstelling,
waar men echter natuurlijk ook al overstappend kan
komen. Kan men een auto-cab vinden, dan komt men
er ook goed en niet al te duur. Eeu gewoon „aapje"
gaat niet heel vlug met het oog op de hellende stra
ten. Te voet is de afstand vrij groot, hemelsbreedte
41/, kilometer van het Noorderstation (en 374 van het
geklots en ingehouden gelach stegen nog uit den
stroom op. En rillend' kromp Ewald Wiskotten ineen.
Doch de stemmen van den nacht, die zoo luid weer
klonken, verwarden zijn denkvermogen, verlamden
hem en vervulden hem niet verlangen, zoodat hij de
verlamming des te meer gevoelde. Als onder een zwa-
ren druk kronkelde hij zich, greep in de twijgen van
een krom. gegroeiden wilg en luisterde opgewonden
naar den kant van den stroom. Schuw kroop hij langs
den oever, gleed uit en voelde de koude van het wa
ter. Gillend schreeuwde hij het uit. De nacht greep
naar hem en de stroom trachtte hem met de lange,
zwarte armen van een polyp, die zich om zijn hart en
om zijn voorhoofd wonden, naar zich toe te trekken.
„Moeder!" had hij geroepen. Toen voelde hij weer
vasten wal onder de voeten, richtte zich snel op en
liep in razende vaart door dik en dun. De huivering
van den nacht waarde als een sissende slang om hem
heen.
Toen het daagde, bevond hij zich in de nabijheid der
stad. En de morgenstond drong door en drong in zij
ne ziel en verspreidde daar licht. Ginds dook de aca
demie op. Zijn blik gleed er voorbij, keerde terug, ha
perde en bleef toon kalm op het gebouw rusten.
„Ik moet mijne dingen nog uit de klas halen."
Doch het was nog te vroeg. Hij keerde naar den
Rijn terug, ging op een steenen borstwering zitten en
liet, de handen tussclien de knieën, de beenen naar be
neden hangen. Het was een heldere morgen. Geen
schaduw was meer op het breede, vlug voortstroomen-
de water achter gebleven.
„Waarvoor beu ik eigenlijk bang geweest? Ik ben er
nog en de nacht is er niet meer." Langzaam en ver
moeid ademend, doch met vijandige blikken keek hij
de verre golven als een aftrekkenden vijand na.
Zijne, oogleden werden zwaar en vielen dicht. Een
baar maal huiverde hij in zijn toestand van halven
slaap. Zijn oogen openden zich weer en staarden
strak en verwonderd recht voor zich uit. Toen hij ze
vermoeid sluiten wilde, bedacht hij zich. Hij haalde
zijn horloge uit den zak. Tien uur.
(Wordt vervolgd')