DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
De Wiskottens
WOENSDAG
8 JUNI.
FEUILLETON.
BINNENLAND.
No. 132
Honderd en twaalfde faargang,
1910.
-o—-
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor Alkmaar f0,80; franco door het geheele Rijk fl,
Afzonderlijke nummers 3 Cents.
Telefoonnummer 3.
Prijs der gewone advertentiën
Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Groote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9.
r
ALKMAARSCHE COURANT
4R1AV1
69)
ALKMAAR, 8 Juni 1910.
Er heeft zich onlangs bij de verkiezingen in België
een eigenaardig feit voorgedaan. Gelijk men weet
stelt de Belgische kieswet zekere eisehen aan de inge
zetenen om kiezers te zijn, terwijl, indien aan de voor
waarden wordt voldaan, zelfs méér dan één stem kan
worden uitgebracht. Aan den anderen kant legt die
wet aan de kiezers de verplichting op, van hun kies
recht gebruik te maken; doen ze dit niet, dan worden
ze beboet. Natuurlijk beantwoordt de regeerende
vorst aan de eisehen van het kiezersschap. Hij is
dus kiezer. Maar de jonge koning Albert wenschte
geen deel te nemen aan de verkiezingen, omdat hij
van meening was, dat „als monarch zijn plaats buiten
de partijen moest zijn." Zoo maar van de stembus
wegblijven kon hij niet, immers dan zou hij de wet
overtreden, en „in naam des; konings" gevonnist moe
ten worden, hetgeen voor een: man, die moet voorgaan,
heelemaal niet te pas komt. Er moest dus wat op ge
vonden worden, en er werd1 wat op gevonden. De
koning ging niet ter stembureau. Hij verzuimde toch
zijn plicht niet. Had de zaak- zelf weinig te beteeke-
nen, zij was teekenend voor de hooge opvatting welke
de nieuwe Belgische koning van zijn taak heeft; een
opvatting, Welke gelukkig steeds meer wordt gedeeld.
Hoe men overigens ook over koning Ed'uard moge den
ken, men kan hem de eer niet onthouden, dat hij zich
steeds buiten den binnenlandschen partijstrijd heeft
geplaatst. De meerderheid is in een parlementair ge
regeerd land met een gekroond staatshoofd er dan ook
stellig beter aan toe, dan in een republiek met een bij
meerderheid' van stemmen gekozen president. Vandaar
het onlangs in dit blad) toegelichte verschijnsel, dat
het koningschap in waarde stijgt.
Hoe het gaat in een land, welks hoofd rekening
heeft te houden met een partij, ziet men heel sterk in
Naar de vijf en veertigste Duitsche uitgave
door
RUDOLF HERZOG.
Servië, waar de koning zich nog steeds dankbaar moet
toonen voor de moordenaars van zijn voorganger en
waar de toestanden zeer ongunstig zijn. Men zal mis
schien zeggen, dat dit voorbeeld wat al te sterk ge
kleurd is en daardoor te weinig bewijst. Dan echter
kan gewezen worden op Griekenland met zijn nationa
le crisis. In een verslag van een interview met een
invloedrijk Grieksch politicus trof ons de volgende
passage
„Koning George is jong en onervaren tot ons geko
men. Dit is noodlottig* geweest1 voor hem en voor ons.
De jongeman, die nog behoefte had aan goeden raad
en leiding-, moest indertijd! wel in handen vallen van
menschen, die uit zijn onervarenheid politiek en parti
culier voordeel poogden te halen. De afgevaardigden,
partijleiders en mannen, die tot eiken prijs een rol
wilden spelen, vleiden hem en trachtten bij hem voor
hun belangen belangstelling te wekken. Op die wijze
leerde de koning helaas ook zeer spoedig, dat hij nu
zijnerzijds de vervulling van persoonlijke wenschen
veel eerder door die menschen vervuld konj krijgen,
dan door zijn hovelingen en ministers, leerd,e hij dat
het spreekwoord van de eene hand' die de andere
wascht ook op den troon van toepassing is, dat het re-
geeren bij ons slechts een spel, een zaakje tus-
schen de verschillende partijen of haar leiders is. Al
is koning George in den loop der jaren ernstiger, be
dachtzamer, geworden, hij is toch steeds een partij-
heerscher gebleven; hij heeft, waarschijnlijk zonder
het te willen of te zien, het partijrégime versterkt, het
nepotisme zonder het te weten begunstigd en het aan
zien en den invloed der regeering en der verschillende
kabinetten verzwakt, evenals zijn eigen positie. Zeker
beeft de koning op buitenlandsch politiek gebied veel
goeds gegeven en door zijn initiatief ook menige her
vorming en verbetering tot stand gebracht. Maar de
kritiek kan hem de opmerking niet besparen, dat hij
nimmer boven' de partijen heeft gestaan, maar steeds
partijman geweest is, of juister uitgedrukt, dat hij
steeds onder den invloed van een hoopje invloedrijke
personen is geweest, wier meeningen en belangen met
de zijnen identiek waren. Dit verklaart, dat hij nooit
door de natie begrepen of bemind is, ja, dat zijn wer
kelijke verdiensten nimmer door haar gewaardeerd
zijn. Dit verklaart zijn moe wezen van de regeering
en zijn houding in de nationale crisis."
Het is een weinig aanlokkelijk beeld, dat in het bo
venstaande wordt gegeven. Malar men kan er zeer
duidelijk uit zien, aan welke gevaren een koning
zich zelf en zijn rijk iu onzen tijd bloot stelt, als hij
zich niet buiten de partijen weet te plaatsen, doch
I in den partijstrijd partij kiest. Hij wordt dan zoo licht
I een werktuig in de handen der politici, krijgt dan hoe
langer hoe minder macht over de hooge Staatsambte
naren en over zich zelf, vervalt' van kwaad tot erger.
En het einde? Dat hij ten slotte niemand meer be
valt en hem telkens het gevaar dreigt van afgezet te
zullen worden. Gelijk in Griekenland! zoo' duidelijk ge
bleken is.
„Als je mij één ding belooft. Er niet tusschen uit
te zullen knijpen."
„Neen", zeide hij trouwhartig, ik verlaat je niet.
Op mij kan je rekenen."
„Geloof je, dat dat Paul nog terug komt?"
„Zondag zeker. Dat is nog eens 'n beste kerel. Je
hadt moeten zien hoe blij hij was, toen hij aan mijn
bed zat en ik hem van mijne ideeën voor geheel nieuwe
patronen vertelde, die een modern tijdperk zullen ope
nen. Die wordt de moderne fabrikant. Vroeger heb
ik hem eens uitgelachen, toen hij mij uit wilde leggen,
dat in iederen fabrikant iets van den kunstenaar ste
ken moet. Nu begrijp ik het. De wereld blijft nu een
maal niet stil staan. En de vraag en aanbod nemen
men den vooruitgang toe."
„Steekt er ook in Gustav een soort kunstenaar?"
„Een arbeidskunstenaar! Dat is nummer een! Zon
der hem helpen de mooiste ontwerpen niets."
„Weet je waarom hij je gisteren niet bezocht
heeft
„Paul zeide, dat hij naar Zinters gegaan was om
mijne schulden te betalen. Ik was in den beginne woe
dend over deze inmenging. Maar toen ik naderhand
vernam, dat ze nu ook mijne patronen op de fabriek
gebruiken, vond ik het goed. Bovendien
„Bovendien?"
Hij lachte een verlegen jongenslachje. „Och niets.
Het verheugt, mij alleen, dat de Zinters onzen Gustav
ook eens te zien gekregen hebben. Die zal hun wel
respect voor den naam Wiskotten hebben ingeboezemd.
Vooral die coquette zwarte kat." En zijn gezicht werd
grimmig.
„Wat is dat voor 'n zwarte kat?"
„Gretchen Zinters heet ze," zei Ewald. „Ik spreek
er liever niet over. Hoor eens, Emilie, zeg er Anna
Kölsch niets van. Ik laat me niet gaarne uitlachen.
Door haar wel het allerminst."
„Was die Gretchen dan een vlam van je, groote
jongen?"
„Een heel sluw, uitgerekend schepsel is het. Ze
zou graag de groote dame willen spelen, daarom doet
ze lief. En ik ben er in geloopen."
„Dus een blauwtje heb je al te pakken?"
Hij bewoog zich onrustig onder zijn deken. De jon-
gelingshoogmoed steeg' hem naar het hoofd en verfde
zijn voorhoofd. „Een blauwtje! Dat is nog de vraag.
Als zich zoo'n nest heeft laten kussen alsof die politoer
er af moest, en dan eensklaps zegt, dat ze van heden
af bedankt voor de eer, omdat de ander op zwart zaad
zit: dat is toch geen blauwtje?"
„Zoo een dus ben je er?" vroeg Emilie Wiskotten.
„Dan moest men zich zoo gauw mogelijk van je af-
keeren." Maar toch trok ze een stoel naderbij en ging
naast den divan zitten. „En aan die moest Gustav
respect inboezemen?"
„Ik hoop dat hij het gedaan heeft."
„En als ze ook met hem coqueteert? Is dat van
haar te verwachten?"
„Van haar is te verwachten, dat. ze het zelfs met
den beste probeert."
„De beste is< Gustav nu juist nietvond Emi
lie en ze trok de wenkbrauwen samen."
„Neen, maar Gustav Wiskotten is hij."
„Kan die dan geen domme dingen doen?"
„Die zijn in vergelijking met zijne deugden zoo
klein, dat men ze over het hoofd ziet."
t„Maar als ze hem nu ook gekust heeft? Hij kan
toch wellicht -- schielijk gedronken hebben?"
„Wel, dan neemt hij thuis den tandenborstel."
„Is dat zoo zeker
„Bedenk maar eens, hoe woedend hij was, toen hij
mij onder de wegwerkers ontdekte. Omdat hij bang-
was, dat ik me vergooid] had. En voor het zich ver-
TWEEDE KAMER.
De beraadslaging werd) gisteren voortgezet over het
wetsontwerp tot verkoop van het Arsenaal te Amster
dam aan de Vereeniging „Beurs voor den Diamant
handel" aldaar.
De heer Thomson (u.-l. Leeuwarden) met ver
lof van den minister van Oorlog nog vooraf het woord
voerende, vindt, dat men hier met een zonderlinge ma
nier van wetgeving te doen heeft. Het geldt hier het
helpen van een belangrijken tak van; handel, den dia
manthandel en nu ziet men hier twee ministers, die
van Oorlog en Financiën, die dit ontwerp hier moeten
verdedigen.
Hier hadden behooren te zijn de ministers van Bin-
nenlandsche Zaken en Landbouw, N. en II. Dat zijn de
mannen die het wetsontwerp hadden moeten verdedi
gen.
Niettegenstaande aan het Arsenaal nog pas 20.000
verbouwd is, gaat de minister van Oorlog nu zeggen:
het gebouw is voor oorlog niet meer bruikbaar wij
moeten voor oorlog een ander gebouw zoeken.
Spr. gaat den loop van het debat na. Hij meent, dat
de heer Vliegen de zaak juist heeft voorgesteld. Toen
kwam de heer Ilubrecht, die een kolom druk vulde
Stuers en ook spr. komt op tegen dé woorden, on
trouw, leugens enz.
De Minister zet uiteen, dat hier vreeselijk
overdreven wordt ten: aanzien van dit „kunstmonu
ment," waaraan de Raad' van Amsterdam, een eeuw
geleden, al zeer weinig waarde hechtte.
Nooit is er een protest gehoord, toen het inwendige
op schromelijke manier werd! vernield, 't Is1 geen mo
nument meer, maar een treurige ruïne zonder histo
rische waarde.
De minister van Oorlog begint met
dank te betuigen aan die afgevaardigden, welke de Re
geering steunden en betoogt daarna, dat men dit ont
werp uit drieërlei oogpunt moet beschouwen en wel:
uit het oogpunt van kunstwaarde, uit dat van het
lands en algemeen belang en uit een rijks en militair
oogpunt.
Nu heeft spr. met eenige vrienden dezer dagen het
Arsenaal bezocht en hij zoowel als zijne vrienden zijn
daardoor besliste tegenstanders van den verkoop ge
worden.
De Minister van Financiën was niet
van plan zich in deze discussie te mengen doch is er
in betrokken door den heer De Stuers.
De Minister van Oorlog heeft j.l. Vrijdag reeds een
protest doen hooren tegen de woorden van den heer De
dikte dat betoog nog aan. De heer l^noeck Henkemans
met een betoog, dat het gebouw niet meer voldoet aan
de eisehen voor pakhuis voor oorlog. De heer De Vlugt
ging daarop door.
Wat het eerste aangaat, vestigt de minister er de
aandacht op, dat door velen betoogd is, dat men hier
te doen heeft met een voorwerp van kunsthistorische
waarde. De minister accepteert de opvatting van den
heer De Stuers en anderen, maar mag, neen moet
men, dan ook geen rekening houden met de opinie van
anderen, al zijn het dan ook geen dteskundigen. Wordt
hier ook niet op waardevolle wijze door leeken over
oorlogszaken gesproken.
Thans het land's- en het algemeen belang.
De minister refereert, zich aan hetgeen door den heer
Ilubrecht is gezegd en de tot de Tweede Kamer te
dien aanzien ingezonden adressen.
In den breede zet de Minister daarna uiteen, dat
het Arsenaal totaal ongeschikt is voor militaire doel-
gooien is Gustav nooit te vinden geweest. Soms een
stevig glas, dat het dampte, of eene kloppartij, zooals
toenmaals op de fabriek dan echter: hoofd rechtop
ea alles bij het oude, alles op zijn plaats."
Zij droomde en antwoordde niet. Daar had je der
zen jongen Ewald. En zoo jong als hij was, had hij
reeds zijn avontuur achter zich. En toch bleef hij de
frissche, trotsche jongen. Zou dat de onbedwingbare
jeugd der mannen zijn? Het onvervalscht natuurlijke
stuk wildheid en piratendom, waaruit de krachtiger
cultuur zich ontwikkelt? Edele wijn uit heeten most.
Bij deze most, dezen Ewald, begreep ze het zoo goed.
En bij Gustav had er zich hare Barnier meisjesopvoe
ding van den eersten dag af tegen verzet, de onbekom
merde, onbedwingbare jeugd van den man in hem te
begrijpen. Twee jaar slechts was hij op hun huwelijks
dag ouder geweest dan die groote jongen daar. En ze
had jaar in, jaar uit iedere jeugdige opbruising in
hem door eene scène onderdrukt. Totdat hij er ge
noeg van gekregen had en zijne dorstige oogen op
vreemde weiden vestigdeLag hier bij hem de
g'rootste schuld, of bij haar En het wilde haar
maar niet uit de gedachten, wat Ewald! straks over de
„domme dingen" gezegd! had. „Die zijn in vergelij
king met zijne deugden zoo klein, dat men ze over het
hoofd ziet." Dat was het gezichtspunt, dat haar ont
broken had. Zij gaf zich de moeite, zich het aantal
zijner fouten, die haar altijd dol gemaakt hadden, voor
den geest te halen. Maar ze kwamen niet. Slechts
dc man stond voor haar, de krachtige, energieke man,
die de kracht bezat met stijven nek door het leven te
gaan en ruim baan te maken voor alles, wat tot zijn
geslacht behoorde.
En langzamerhand, terwijl ze de schaamte in hare
wangen voelde kloppen, begon ze tot de overtuiging te
komen, dat er mannen waren, tegenover wie kinder
achtige vitzucht en opmerkingen eene misdaad aan
hunne persoonlijkheid, een diefstal aan hun leven zijn.
„Hemel", dacht ze bevend, alsof ze een gevaar door
staan had, dat ze nu pas inzag, „die erkenning hebben
we met een half jaar onzer jeugd moeten betalen."
„Emilie?" hoorde ze naast zich Ewald's stem.
einden.
De heer Van Vlijmen (r. k. Veghel) voert
niet voor zijn pleizier het woord, maar onder den ern-
stigen druk der omstandigheden.
Waar hij geen onnoodige uitgaven door het Dep. v.
Oorl. wil laten doen zal hij en zijne vrienden tegen het
ontwerp moeten stemmeni
De heer Van Idsinga (c.-h. Bodegracen) zal
op gevaar af beschuldigd te worden de discussie te
rekken een paar opmerkingen moeten1 maken om zijn
verzet tegen het ontwerp te motiveeren.
Het spijt spreker dat de Minister geïnsinueerd heeft
dat de Middenstandsvereeniging hier wordt tegenge
werkt. Van tegenwerking mag geen sprake zijn, even
min als van een blindelings toegeven aan alle eisehen
van dien Middenstand Spreker staat op het standpunt
van den heer Thomson.
Na replieken worden de beraadslagingen gesloten en
het wetsontwerp verworpen met 41 tegen 30 stemmen.
Vóór stemmen de heeren Snoeck, Henkemans, Schim-
melpennink, Elhorst, v. Hamel, v. Lijnden, v. Wijn
bergen, Bogaardt, Smeenge, v. d. Molen, Pollema,
Loeff, Heemskerk, v. Karnebeek, Jansen (Maastr.),
v. Vliet, Colijn, Verheij, Heemskerk, Vorsterman, v.
Oye, Duymaer v. Twist, Brummelkamp, Eland, No-
lens, De Ram, De Vlugt, Van Veen, Lieftinek, Ferf,
Hubrecht en de voorzitter.
Toen de heer Vliegen zijn stem uitbracht tegen het
o'ntwerp werd van een der tribunes gefloten, hetgeen
de voorzitter streng afkeurde.
Na aanneming der couclusie betreffende het adres
van den marechaussee v. Hullen om pensioen en van
den aannemer De Vries te1 Purmerend', die schadever
goeding vraagt, werd de vergadering- verdaagd tot
morgen 11 uur.
Conclusiën.
Na de pauze werd verworpen met 50 tegen 6 stem
men de gewijzigde conclusie, voorgesteld! door den heer
Ilelsdingen op het adres van H. J. Wicherts, bode bij
het Agentschap van het Ministerie van Financiën enz.
te Amsterdam, strekkende om den minister alsnog te
verzoeken adressant eene schadevergoeding te geven
ter zake van door hem geleden financieele schade.
De conclusie tot dankzegging aan den minister
werd daarna zonder hoofdelijke stemming aangeno-
TWEEDE KAMER.
Naar aan de „N. Rott. Ct." wordt medegedeeld', zou
de Tweede Kamer het voornemen hebben, nog tot on
geveer het eind van deze maand bijeen te blijven.
MINISTER TALMA.
De minister van landbouw, nijverheid en handel, de
heer Talma, is gisteravond voor enkele dagen! op reis
gegaan naar Berlijn.
VAN HET LOO.
Z. K. H. Prins Hendrik begaf zich Maandagmiddag
naar de eetzaal van de koninklijke stallen, waar het
stalpersoneel voor den maaltijd! was vereenigd1.
Mede namens II. M. de Koningin, bracht Z. K. H.
hier persoonlijk een warm woord! van dank uit aan al
len, die tijdens het! verblijf in Amsterdam, zulke zware
diensten'hadden verricht. Veel was van hen gevergd,
doch alles was zeer goed afgeloopen.
Verder roemde Z. K. H. den goeden kameraadschap-
pelijken geest, die onder het personeel heerscht; de
Prins sprak den wensch uit dat dit zooi mocht blijven.
„Ja?" vroeg ze en schudde het hoofd, alsof ze zich
van lastige gedachten bevrijden wilde.
„Dus dat heb je mij beloofd. Geen woord tegen die
Anna Kölsch!"
Zij stond op en streelde hem over het haar. Dat
had ze vroeger niet gekund. Niet bij haar man. „Heb
je zoo'n hekel aan haar?"
„Hekel? Dat niet. Maar ze heeft iets in hare
oogen, dat ik niet verdragen kan."
„Wat dan I
„Zoo iets maagdelijks."
„Schaam je, Ewald."
„Nu zou ik mij eensklaps móeten schamen! Waar
om? Ik bedoel daar toch geen ontwijding mee? God
dank! Kwezels zijn heelemaal mijn smaak niet. Als ik
zeg: „maagdelijks," dan bedoel ik daarmee zoo iets
reins, verhevens. Zulk eene reine vreugde en zulk
eene groote opofferingskracht Weet je, die blijft jong,
ook als ze grootmoeder geworden is."
„En dat", vroeg Emilie en was verbaasd over het
natuurlijke inzicht van dezen jongen, „dat kan je niet
uitstaan?"
„Ik kom mezelf altijd zoo verwaarloosd naast haar
voor. Zoo geheel als een jongen, die in de plassen
rondspringt en de witte jurken der meisjes bespat.
Een man mag zichzelf echter tegenover eene vrouw
niet verwaarloosd voorkomen. Dat is de goede ver
houding niet."
„Breng daar dan verandering in. Dat ligt toch
slechts aan jou. Een ware man moet toch ook zijne
fouten in kunnen zien."
Tegen den middag was Ewald1 Wiskotten niet meer
te houden. „Ik ben toch geen dame uit den Rococo
tijd, die bezoeken aan haar bed ontvangt. Ik moet
mijn broek hebben."
„Mooi is die niet."
„Ik zal na tafel een nieuw pak koopen."
„Heb je geld
(Wordt vervolgd)