DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
De Wiskottens
Honderd en twaalfde jaargang.
V R IJ D A G
10 JUNI.
FEUILLETON.
BINNEN L AN 1).
No. 134
1910.
-o
Een SchcidSitiin*
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor Alkmaar f0,80; franco door het geheele Rijk fl,
Afzonderlijke nummers 3 Cents.
Telefoonnummer 3.
Prijs der gewone advertentiën
Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat,
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V.
v/h. HERMs. COSTER ZOON
Oroote
Boek- en Handelsdrukkerij
Voordam C 9.
ALKMAARSCHE COURANT.
''■^1?'" /ij <li<' zich stiel I .311.1 op dit
l>lad aï»oniieereiionlviiiigcn de tol
dien datum verschijnende nnuiuiers franco
en gratis. S»e Uitgevers.
(Ingezonden.)
Voorwaar; Alkmaar heeft een schooltuin.
Mag het misschien een beetje boud zijn, er thans
reeds die grootsehe betiteling aan te geven, de hoop
en het vertrouwen, dat door medewerking van de on
derwijzers in .de eerste plaats, er over betrekkelijk
korten tijd een schooltuin van zal groeien, die in zijn
volle het eekenis dien naam kan dragen, rechtvaardigt
zeker genoegz.aam dak optimisme. Dank zij de goede
gezindheid' en opweklNig-van ons Dagelijkseh Bestuur
voor alles, wat in staat is het gevoel voor natuur
schoon te bevorderen en te ontwikkelen, maar zeker
niet minder tengevolge van de alleszins waardeerbare
bemoeiingen van den opzichter van onzen Tlout en de
Plantsoenen, is een gedeelte van de Stadskweekerij be
schikbaar gesteld voor het aankweeken' van planten en
bloemen, die dienstbaar kunnen zijn bij het onderwijs
op onze scholen. Netjes in rijen vinden we er ver
scheidene paaltjes geplaatst, dragende op een geëmail
leerd plaatje den naam van de daar gekweekte plan
tensoort. Behalve de meest gewone in 't wild voor
komende planten, zijn daar ook gewassen als rogge,
maïs, tarwe; gerst, haver, tabak, cichorei, vlas. enz.,
na n gegeven.
'r Is waar, nog slechts een zeer beseheiden hoekje
is. er voor elke soort ingeruimd, doch we mogen niet
vergeten, dat het meeste zaad pas dit voorjaar kon
worden uitgestrooid, terwijl het. geheel nog volkomen
den indruk geeft van een proefjaar. Toch lijkt het ons
gewensc'ht, thans reeds die poging in zoo wijden kring
mogelijk bekend te maken, omdat daarbij een zaak in
hét spel is, die zoo krachtig zoowel de karakter- als de
gemoedsvorming van onze kinderen ten goede komt.
En treedt de beteekenis en waarde voor eene stad als
Alkmaar niet bijzonder in het lïcht?
Rijk bedeeld door zijne ligging met een natuur-
s.-hoon, dat het gevoel en de schoonheidszin van de
menschen zoo weldadig aandoet; bevoorrecht met eene
verscheidenheid van planten en bloemen, die ieders
opmerkzaamheid moet gaande maken, mag 't zeker een
dringenden eiseh genoemd! worden, onzen kinderen
reeds van de vroege jeugd af, de oogen te openen voor
al liet schoone, dat valt te genieten in de plantenwe
reld. Immers is er wel een leeftijd denkbaar, waarin
de gevoelsindrukken voor alles wat lief, aardig en
schoon is, zoo diep doordringen en zich trachten te
vestigen, als in de kinderjaren?
Welnu, met vreugde zal dan ook ieder, zoowel ouder
als onderwijzer deze poging van het Dagelijkseh Be
stuur begroeten. Want niet alleen zal de toenemende
kennis van alles, wat de bloemen ons te aanschouwen
geven, bijdragen tot. de liefde voor de „kinderen der
natuur" en dus voor onze plantsoenen niet van belang
ontbloot zijn, maar zij vormt- ook een band tusschen
onderwijzer en kind, en vooral ook tusschen ouder en
kind, die zo-o'n zegenrijken invloed op liet gemoed van
onze jeugdige telgen uitoefent, en waardoor zooveel
heerlijk genot onze huisgezinnen binnenkomt. Willen
we daarin een oogenblik met onze gedachten verwijlen
en dieper doordringen, dan verleenen we gaarne ge
hoor aan Mevr. SterckProot, als die in No. 2 van de
le serie der Paedag. Vlugschriften voor ouders en op
voeders o. a. schrijft:
„Zeker, schoolwandelingen zijn van groot belang,
maar echte wandelingen om van de natuur te genie-
ton, van ouders met hun kinderen, hebben weer heel
andere en nog veel grootera voordeden. In het oordeel
'over een kunstwerk zult ge met uw jongere kinderen
sterk verschillen, in de natuur zal veel eenstemmigheid
van gevoelens u treffen. Natuurliefde, natuurbewon
dering overbrugt zoo gemakkelijk leeftijdsverschillen,
doordat de natuur wel tot elk mensch een ei gen
taal, maar daarnaast ook tot alle menschen een
zelfde taal spreekt. Luister ook aandachtig -naar
uw kinderen bij hun genieten in de natuur en ge hoort,
vaak geheel nieuwe uitingen, leert hen dieper kennen
door de wijze, waarop de natuur hen boeit en op hen
terugwerkt; maar dan moet het natuurschoon eerst
wat meer in stilte genoten worden. Er worden in on
ze samenleving zooveel mooie opbouwende gevoelens
veggepraat, doodgedrukt onder banale woorden.
En uiten we onze bewondering, dan zij het in zeer
eenvoudige woorden. Juist een pathetische uitdruk
king wordt door kinderen, als iets vreemds, zoo graag
herhaald, en klinkt in een kindermond dubbel onuit
staanbaar.
Dwingen we nooit hun smaak voor natuurschoon
i aar den onze en keuren we vooral ook hier nooit
vernietigend af, wat zij waardeeren; zeggen we hun
hoogstens eenvoudig en klaar, wat ons hindert bij
't geen ben boeit, wijzen we hen er op, wat ons wel
dadig aandoet in kleuren, vormen eu schikking in een
landschap. Kortom, oefenen we hun smaak voor na
tuurschoon even goed als hun smaak voor kunstpro
ducten en laten hun daarbij vooral veel tijd tot zelfbe
zinning. Een weinig ontvankelijk kind zal ook slechts
heel langzaam in de natuur getroffen worden door
schoonheidsemotie en al wat we voor dezulkenJcunnen
floen, is zoeken, wat hén het meeste trekt- en daarvan
ln-t schoonste onder hun oog zien te- brengen. Sterk
utiliteitsmenschje, zal hij allicht het mooiste vinden,
wat hem het meeste vermaakt; echt kind, een helle
verlichting verkiezen boven de schemering, een druk
landschap boven een rustig', een frissehe, vroolijke vil
la boven een Overgroeide- ruïne. Jeugd trekt naar
al, wat zonnig, vroolijk is en ge-makkelijk aanspreekt,
en hun smaak voor natuurschoon ontwikkele zich even
harmonisch als het lichaam. Wanneer wij, volwasse
nen, ons zelf nog' voortdurend opvoeden tot het zien,
werkelijk zien en genieten van al het opbouwend
mooie, wat natuur en kunst o-ns aanbiedt, wanneer we
moeten erkennen, dat juist dat ons leven zooveel rij
ker maakt, ons zooveel steviger doet staan in ons le
ven. ons sterker maakt voor leed en teleurstelling, on
kwetsbaar voor zooveel kleins en leelijks om ons heen,
mogen we dan dat kostbare goed onthouden aan onze
kinderen, is het dan niet onze dure plicht hun juist
dat vermogen mee te geven- in het leven, het althans,
zooveel we kunnen, bij hen aan te kweeken."
Zal nu een schooltuin mede een middel zijn om dat
verhevene te helpen opbouwen? Naar onze meening in
hoog© mate. Onbekend maakt onbemind, zegt het
spreekwoord. In 't bijzonder geldt dat zeker voor een
schijnbaar zoo afgetrokken kennis als die van planten
en bloemen. Hoe meer echter de kinderen en dat
lijdt geen twijfel er van zullen weten, des- te meer
zullen zij er liefde voor gevoelen en ook, des te meer
zullen zij ze in bescherming nemen. Een ieder be
grijpt dan ook, dat allereerst de school de aangewezen
inrichting is om allengs meer die liefde t-e doen ont
waken. Niet echter door het van buiten laten leeren
van het aantal meeldraden en stampers b. v., maar..
Komaan, laten we het verdere gedeelte van dezen zin
liever toevertrouwen aan Ida Heij-ermans, waar die op
zoo beteekenisvolle wijze zegt in het tijdschrift var:
Naar de vijf en veertigste Duitsche uitgave
door
RUDOLF HERZOG.
71)
Mnma, mattra! Zet uw hoed op. Kijk eens buiten,
schijnt de zon zoo warm. Wc zullen allen samen 'naar
den Rijn gatïn en het schip laten varen. Oom Ewald,
nietwaar, u gaat ook mee, en tante Anna ook?"
„Ik mag nu zeker thuis blijven?" zeide de oude juf
frouw gebelgd.
De jongen schrok. Toen klauterde- hij voorzichtig
op den schoot der oude juffrouw. „Dank u wel, lieve
tante."
Ze was dadelijk weder verzoend, kuste den jongen
en zette den woelwater -op den grond. „Ga maar en
heb plezier. Als jullie tliui.s- komt en honger mee
brengt, zult ge je over tante- Josephine niet behoeven
te beklagen."
Toen wandelden Emilie, Ewald en Anna met de kin
deren in den zonneschijn van den voorjaarsdag naar
het Goesheimer Gelande. Op- den Rijn speelden schit
terende lichtjes. Breed en behaaglijk stroomde hij
voort, alsof hij zich in de eerste voorjaarszon koester
de. De lucht was zacht en stil, de oever eenzaam,
geen mensch was er op- deze afgelegen plek te zien.
„Kom", zeide Emilie. „Laat de kinderen aan mij
oyer. Wij zijn nu aan liet samen spelen gewend."
Ewald gaf den jongen het touwtje in de hand en
trad terug. Het scheepje voer trotsch weg. De kleine
Oustav was de kapitein, Emilie en het zus-je werden
als de passagiers toegesproken. Alle drie liepen ze
roepend en lachend op den oever naast het scheepje
voort,
„Instappen, klonk in de verte de jongensstem. „Nu
varen we naar papa!"
Emilie's antwoord was niet te verstaan. Maar er
bad een kreet in geklonken.
Anna Kölsch had haar plaid' over de- glooiing langs
den oever uitgebreid. Ewald Wiskotteat zat naast
haar, hield zijne lange gestalte voorover gebogen en
volgde met den blik het scheepje, dat door zonnig wa
ter scheerde. Een paar phantastisch gevormde wilgen
wenkten hem tegen, en v-er in het rond strekte zich
üitnoodigend het land uit.
„Wanneer wanneer kom je terug. Anna? Mor
gen
„Van nu af zal ik thuis blijven."
„V aarom nu? Omdat ik omdat ik -straks -
„Dat ben ik alweer vergeten. Ik zal toch je woor
den niet op een goudschaaltje leggen terwijl je zooveel
doorgemaakt hebt."
„Eu toch wil je weg blijven?"
„Ik heb hier nu immers niets meer te doen. Als ik
morgen tegen je moeder zeg, dat je weer gezond bent,
is alles goed."
„Toch niet", stiet hij uit.
„Is er dan nog iets goed1 te maken?"
„Ja. Van mijn kant. Ik heb je altijd en met
opzet slecht behandeld
„Waarom eigenlijk, Ewald!?"
„Omdat omdat ik je anders heel anders had moe
ten behandelen. En daartegen heb ik mij verzet."
Ze zaten, zond-er zich te bewegen, naast elkander en
keken over het watervlak. Hij met gerimpeld voor
hoofd, zij met een peinzend lachje. Een lange, fonke
lende golf bereikte den oever en liet schitterende pa
relen aan hunne voeten achter,
„Hoe zonderling zeide Anna te midden van het
zwijgen, „dat liob ik gevoeld."
„En je bent niet weggeloopen
„Ik heb het toch gevoeld
„Dat dat dat. ik dat ik je lief heb
Ze wendde hem heel langzaam haar gelaat toe, en
zag. hoe alles in hem streed, schaamte, trots en drin
gende overgave. De knaap en de man.
„Dat heb ik reeds als kind gevoeld, Ewald,"
„En en jij, Anna?"
de Nederl. Vereen, tot Bevordering van het Schoon
heidsbeginsel in het Onderwijs, le jg. afl. 3,:
„liet schoonheidsgevoel wordt niet ontwikkeld door
het tellen van het aantal meeldraden, het bepalen van
richting der nerven, van insnijdingen in de bladvor-
men. Doch wanneer wij dit alles opmerken en na-
gaan om de bloem of het blad in- hun geheel te bewon-
deren, dan zet zich tusschen ons en het kind de
schoonheid. Zij wijst op de welving van het blad, op
de eindelooze verscheidenheid, op de grootsehe harmo
nie, op al het kleine, dat binnen zijn eigen grenzen j
zoo groot en grootsch is. Zij let op de teere kleuren j
Van een bloem, op het schoone van elke plant en el- j
ken boom in elk jaargetijde. Zoo mooi van takken is
dan elke boom in den winter, zoo teeder zijn bloesem
en knoppen in de lente. Zoo rijk en krachtig' is de bla-
derentooi in d-en zomer, zoo diep van tint in den
herfst. Daar is niets dat zoo tot waarnemen en be
wonderen werkt dan het gadeslaan van planten; de
kennis, die daartoe leidt, goed' aangebracht, ontwik
kelt dus het schoonheidsgevoel, omdat het leert kijken
in de natuur, leert bewonderen, zelf denken en zelf
voelen."
Wat moet het toch een groot voorrecht zijn voor el-
ken opvoeder, in zich te voelen het vermogen en de
kracht iets te kunnen bijdragen tot bevordering van
het grootsehe, het veredelende, dat in bovenstaande
aanhalingen staat uitgedrukt, in het voile besef, dat
de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel vóór alles
in het zieleleven krachten wakker roept om te kunnen
i te willen genieten.
TWEEDE KAMER.
De Kamer heeft gisteren voortgezet de behandeling
van het wetsontwerp tot regeling van de Banken van
Leening.
Bij art. 1 nam de minister van de commissie van
rapporteurs over een amendement tot opneming van
uu definitie van „pand" en „beleensom", en van het
begrip „beleening'."
Bij art. 2 lichtte de heer Schaper een amende
ment toe, strekkende om te bepalen: la dat- in elke
gemeente,- waarin een bebouwde kom met meer dan
5000 inwoners, is, als instelling van- openbaar nut een
Gemeentelijke Bank van Leening moet zijn; 2o.
dat, oj) verzoek van den Gemeenteraad, Gedeputeerde
Staten daarvan vrijstelling kunnen verleenen, indien
ter plaatse in de behoefte wordt voorzien door eene
instelling van dien aard, welke niet gehouden wordt
als winstgevend bedrijf.
Spreker betoogde, dat, indien een dergelijke ver
plichting niet wordt voorgeschreven, het misbruik van
de pandjeshuizen weinig door het ontwerp zal worden
beteugeld. Een grooten last zal het niet aan de ge
meenten opleggen; het kan op zeer eenvoudige wijze
geschieden.
De heer De Visser (c.-li. Leiden) verklaarde,
dat do grondgedachte van het amendement hem sym
pathiek was, maar-hij had wèl bezwaar tegen de for-
muLeering. Aan den eenen kant gééft het te weinig,
aan den anderen kant. te veel. Te weinig' geeft het
amendement, omdat in alinea 2 de vrijstelling' niet
aan een termijn verbonden is, zoodat eene gemeente
die eenmaal door Gedep. Staten is vrijgesteld, ten
eeuwigen dage geen bank zou behoeven op te richten.
Wat alinea 1 betreft, oordeelde- spreker, dat, indien
overal Banken van Leening worden opgericht, dit ook
voor hen, die tot nu toe niet beleenden, een prikkel
kan zijn om daartoe over te g'aan. Daarom meende hij,
„Ik ben immers hier."
„Niettegenstaande dat ik moet het je zeggen.
Toen August er over sprak, over jou sprak, je weet
wel heb ik nauwelijks toegeluisterd en slechts
voortdurend aan de kunstenaarsvrijheid gedacht, en al
het andere was mij onverschillig."
„Daar moet eene vrouw zich wel aan wennen. De
man wil altijd datgene, wat hij niet kent. Daarop heb
jij geen uitzondering gemaakt."
„Maar dat ik met Gretchen Zinters begon -dat
weet je niet."
„Je hadt ook niemand. Ik was niet bij je."
„JijAnna
Ze- voelde hoe zijne, hand] haar zocht, hoe zich, on
willekeurig- bijna, zijn arm om haar heen legde. Eens
slechts haalde ze zeer diep adem. Toen zaten ze, de
een met den arm van den ander om den schouder,
sprakeloos en staarde- in de verte.
Op den Rijn danste de zon, vroolijke stemmen weer
klonken op den oever, Emilie keerde met de kinderen
terug. De twee letten er niet op. Ze zaten, alsof ze
verzonken waren in het landschap, en toch ging dc een
in den ander op. Toen Emilie naast- hen ging zitten,
keek Anna slechts eene seconde met glanzende, lachen
de oogen open daarna over Ewald heen, die
haar nog vaster omsloot, stil weer in de verte.
Emilie bleef naast hen. Ook zij bewoog zich niet.
Kon het geluk zoo stil zijn? En- toch ging er iets
luids, jubelends uit van dit jonge geluk, een gloed, die
tot vlammen oplaaide welke zich vereenigden. Be
stond er zulk een geheel één worden? Zulk een ver
zinken in eene wereld, die van de buitenwereld niets
meer afwist? In hare borst kregen twee- gevoelens de
overhand, afgunst en verlangen. En het verlangen
bleef boven en verwekte in haar een zacht weenen,
dat steeds heftiger, steeds stormachtiger werd, terwijl
ze toch bewegingloos daar zat, evenals het jonge men-
sclu-ngeluk naast haar den blik in de verte gericht.
De kinderen klauterden, van het spelen moe, te-gen
'k' glooiing op en vlijden zich tegen hare knieën. Ze
legde de armen o-m hen heen, alsof ze- zich van hunne
aanwezigheid moest vergewissen. En allen staarden
dat er van het amendement door den vorm waarin het
is ingediend', ook geen opvoedende kracht van zedelijke
beteekenis voor de bevolking zal uitgaan.
De heef Bos (v.-d. Winschoten) was vóór het op
leggen van de verplichting aan gemeenten als door
den heer Schaper gewenscht. Echter gaf hij eenige
wijzigingen van diens amendement in overweging.
Spreker achtte het beter indien daarin gesproken- werd
van gemeenten- met meer dan 10.000 zielen. In 1908
waren er 86 van dergelijke gemeenten.
De minister verklaarde het amendement niet
te kunnen aanbevelen; wel erkende- ook de minister,
dat een gemeente bank den besten waarborg van deug
delijke administratie biedt. De minister verwachtte,
dat, indien het ontwerp wet zal zijn geworden, gaan
deweg, naar gelang da behoefte zich zal doen gevoelen,
gemeentelijke banken van leening zullen worden opge
richt.
Ook betoogde de minister, dat men bij de door de
heeren Schaper en Bos aangenomen grens van zielen
tal, tot allerzonderlingste toestanden komt. Stelde
men die grens op 20.000 zielen, dan zou het gevolg zijn
dat in elf gemeenten, waar nog geen gemeentelijke
bank bestaat, er een zou komen.
De minister meende, dat, op grond van het
een en ander, het best was de werking van d'e wet af
te wachten.
De heer Schaper (s.-d. Appingedam) wijzigde
zijn amendement, in dezen zin, dat er nader bij 'bepaald
wordt, dat een gemeentelijke bank moet worden opge
richt in gemeenten van meer dan 10.000 inwoners, en
waar eên bebouwde kom van 5000 zielen is. Tevens
bracht hij eene wijziging aan, om te doen uitkomen,
dat de eventueele vrijstelling alleen duurt zoolang op
andere wijze in de beho-efte wordt voorzien.
De heer Van Idsinga (c.-h. Bodegraven)
sloot zich bij 's ministers- bezwaren aan. Zijns inziens
zou het beter zijn aan Gedep. Staten of aan de Kroon
de bevoegdheid te geven gemeenten te- verplichten een
gemeentelijke bank op te richten, in de behoefte blijkt
en daarin niet wordt voorzien. Tevens wensohte spre
ker het toezicht van gemeenten op particuliere banken
niet facultatief te laten, maar imperatief voor te
schrijven.
De heer De Visser (c.-h. Leiden) stelde bij
amendement een nieuw artikel 2 voor, luide-nde:
le. in elke gemeente waarin aan een gemeentelijke
bank voldoende behoefte bestaat wordt zoodanige bank
opgericht of in stand' gehouden;
2e. Gedep. Staten zijn -bevoegd- te beslissen of be
doelde behoefte aanwezig is;
3e. de Gemeenteraad kan binnen 30 dagen nadat de
beslissing van Gedep. Staten te zijner kennis is ge
bracht, van die beslissing 'bij de Kroon in beroep ko
men.
De heer B o s- (v.d. Winschoten) acht het verkeerd nu
de beslissing bij Gedep. Staten te brengen. Hij geeft
de voorkeur aan het gewijzigde amendement-Schaper.
De hr. Scliape r (s.d. Appingedam) vindt het mede
verkeerd de beslissing aan Ged. Staten op te dragen.
Spr. erkent, dat in de banken van leening een sociaal
kwaad is maar bij de particuliere banken komt nog een
kwaad bij n.l. het zooveel mogelijk winst maken. Hij
hoopt dan ook dat men den radicalen weg zal volgen
van zijn amendement.
De minister blijft nog altijd het amendement-
Schaper niet aanbevelenswaardig achten.
De hr. Schaper (s.d. Appinged.) brengt alsnog eene
wijziging in zijn amendement, waardoor nu bepaald
wordt, dat Ged. Staten op verzoek van den Gemeente
raad vrijstelling van de oprichting eener Bank van
Leening kunnen verleenen telkens voor een tijdvak
ze naar het goud en rood van den avond, dat het zil
ver van den dag kozend verdrong.
„Kom", zeide Emilie en richtte zich op, „morgen
komt en weer een dag."
Zij liep met de kinderen voorop, vriendelijk hun ge
babbel verdragend. Arm in arm schreed! het jonge
paar achter hen- aan.
Bij de kromming van den weg, die van den stroom
naar het fluisternede plantsoen leidde, bleven die bei
den staan, de schitterende droomoogen in elkander
verzonken.
„Anneke
„Ja Ewald!"
„Een kus
„Moet ik je het eerst kussen?"
„Neen! Toch niet! Ik jou!"
Ze vlijde zich tegen hem aan. Ze hield zijn hoofd
tusschen hare handen. De een de bewondering van
di n ander indrinkend En toen grepen ze elkaar bij
dc hand en renden als kinderen achter Emilie aan.
het donkere park in, om den g'loed hunner gezichten
voor elkander te verbergen.
„Je maakt zeker aanstalten, Anna, naar het station
té brengen?" vroeg' Emilie na, het avondeten.
„Dat spreekt van zelf."
„Voel je je dan sterk genoeg?"
„Ik Sterk genoeg? Anna!"
Deze zat als met een gloed ove'rgoten en keek ver
ward naar Emilie. Toen liet ze het maar toe.
En weder gingen ze arm in arm, dicht tegen elkan
der gedrukt.
„Ben je heelemaal niet kwaad meer op me? Dat ik
me in jouw tegenwoordigheid altijd zoo bespotte
lijk aangesteld heb?"
„Zonder je trots had ik je heelemaal niet willen
heb-ben. Ik moest toch eerst bang voor je worden."
„Nu spot je."
„Heusch niet. Ik was bang. En dat was- juist naar
mijn zin. Een man, die zijn hoofd niet op kan steken,
is geen man."
„Anneke, ik wordt de jouwe."
L-- (Wordt vervolgd"*.