DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
No. 177
Honderd en twaal de Jaargang.
Zaterdag 30 Juli 1910
De Brusselsche Tentoonstelling.
FEUILLETON.
Het nest van den sperwer.
Schaakrubriek.
■mmi
m, mi
De zili?eg*en beurs
ar«. 247.
,e„ yfcWÈI
abcdefgh
ALKMAARSGHE COURANT.
(Particuliere correspondentie.)
XIY.
Men weet, dat de hoogst bekwame, beminnelijke,
eenvoudige, man die is de architect Kromhout, de
man van het Nederlandsche gebouw op de Brusselsche
tentoonstelling, eerst een ander, grootet en grootscher
gebouw had ontworpen, dat dat, hetwelk thans op de
Brusselsche tentoonstelling door den vreemdeling' be
wonderd en door den Hollander als iets door en door
nationaals bewonderd1 en bemind wordt. En men kan
ook weten, dat de kunstenaar, die deze architect is,
een voorkeur heeft voor diens eerstgeborene, die niet
verder is gekomen dan het papier.
Wij kunnen ons die voorkeur zoo geheel en al be
grijpen, al blijven wij de oplossing, die de heer Krom
hout nu gevonden heeft, een heel gelukkige noemen.
En wij moeten de commissie tot zekere hoogte gelijk
geven, die zelf met het idee van dit „nationale" ge
bouw gekomen is, al nemen wij aan, dat het eerste
plan van den heer Kromhout, dat herinneren wij
ons wel in het gebouw van het Jubelpark hangt in
de nabijheid van een interessante bouwkundige teelce-
ning van den heer A. W. Jansz te Nijmegen over de
electriciteitstentoonstelling te Nijmegen, - al nemen
wij aan dat. dit plan werkelijk mooier was.
Want het thans geschapen gebouw is een transac
tie. Het is gemaakt in een stijl, die niet bij tentoon
stellingen hoort, in een stijl, die in zijn grondbegrip
haast de negatie is van tentoonstellen, alleen al om
dat die stijl in-Hollandsch en tentoonstellen in den
grond iets zeer on-Nederlandsch is. Het gebouw werkt
als uithangbord. „Ah, Holland!" zegt ieder, die ook
maar een snufje van bouwkunst te pakken heeft. En
Holland is wel in de mode, de bouwwijze heeft voor
voor het groote publiek iets bizonder aantrekkelijks,
al die trapgeveltjes, torentjes, kozijnkleurtjes, uit-
steekseltjps, geven tegelijk iets opwekkends en eene
herinnering aan iets kleins, propers, netjes, voorzich
tigs, knus; bovendien is er de frissche, blijde, roode
kleur, die zoo scherp afsteekt tegen de eentonige kleu
ren van de andere tentoonstellingsgebouwen en die in
hooge mate meewerkt om ons gebouw te doen opvallen.
Qua reclame-huis, qua aangename kitteling- van den
smaak van het over, overgroote deel van het publiek,
is het gebouw dus terecht een succes genoemd. De
commissie had dha gelijk en. de heer Kromhout heeft
voortreffelijk werk geleverd, bijna het onmogelijke be
reikt.
Maar toch is er een schaduwzijde, en die is, dat er ten
slotte niet een tentoonstellingsgebouw is ontstaan,
maar de coulissen van een heel, heel mooi, echt-Neder-
landsch huis, waarachter men zoo goed en zoo kwaad
dat ging een tentoonstellingsgebouw heeft moeten in
richten. Dit is de transactie tusschen kunst en op
portuniteit en die transactie heeft ten slotte ten ge
volge gehad, dat het geëxposeerde in de Nederlandsche
af deeling niet zoo tot zijn recht komt als1 wel wensche-
lijk ware geweest, dat alles op elkaar gedrongen en
onoverzichtelijk is geworden.
Daarbinnen had een Hollandsch gerechtsgebouw,
een binnenhuisje, een stadhuis en wat niet al kunnen
gemaakt zijn. Alleen een tentoonstellingsruimte, die
zoo speciale, eischen stelt, ging heel moeilijk. En van
daar een conflict, dat voor wie verder ziet dan zijn
neus lang is, zeer ten nadeele van het geheel van het
geëxposeerde heeft doorgewerkt.
Intusschen de vraag doet zich voor of wij met
een echt tentoonstellingsgebouw niet weer op een an
dere moeilijkheid waren gestuit: dat de Nederlander
niet kan tentoonstellen omdat hij niet groot kan doen.
Er is het koninklijk woord, dat Nederland in alles
groot moet zijn, waarin het groot kan zijn. Doch kan
Nederland in deze richting groot zijn?
Altijd dringt zich hier de vergelijking met België
weer op, waar men dat groot doen jvèl geleerd heeft.
En nu is wel waar dat groot doen licht leidt tot doen
alsof men groot is, maar grootdoen op zich zelf is
toch ook iets. Zie de heele tentoonstelling. Zij is veel
namaak, weinig origineel, er is veel Fransch in. Maar
toch zij is groot, groot in haar opzet, groot in haar
uitvoering'. De ingang is breed ontworpen, de aanleg
van het eerste tuinplein is breed, het Belgische hoofd
gebouw, al is het o. i. origineel noch mooi, en ook het
tweede tuinplein is groot geconcipieerd. Zie dan b.v.
EEN EOMANTISCH VERHAAL UIT
DEN TIJD VAN DE PURITEINEN DER
17de EEUW.
door
BARONES ORCZY,
Schrijfster van: De Roode Pimpernel, Ik zal ver
gelden, Een zoon van het Volle, etc.
27)
HOOFDSTUK XIV.
HET HUIS IN LONDEN.
Nagenoeg aan het einde der Strandstraat was een
meestal vermeden steegje, dat bij de Theems uitkwam.
Oudtijds was de ingang' afgesloten door een poort-
deur. Die deur was er thans niet meer, wel de
poort, maar die stond zoo scheef als een kip met an-
derhalven poot. Die er doorging, vond een onbestraat,
eng en vuil pad, met aan den eenen kant een hoog op
getrokken verschimmelden muur, en aan de linkerzijde
een rij huizen, waarvan de deuren stevig' waren gesló
ten en de vensters zoodanig met vodden waren bedekt,
dat geen spiedend oog kon zien, wat daarachter ge
beurde.
Midden in die rij stond het huis, waarin Mevrouw
de Chavasse in vroegere dagen een speelbank had ge
houden, en dat daarvoor nu weer zou dienen.
Voor dat doel mocht het veilig genoeg geacht wor
den; want bijna niemand waagde zich in dien duiste
ren doorgang, en slechts éénmaal in de vier en twintig-
uur ging, de door den Lord Protector georganiseerde
politie, er schouder aan schouder door, naar rechts
noch links omziende en dankbaar als de uitgang in
het gezicht kwam.
■Maar op den bewusten avond van Augustus 1657,
leek het wel, alsof tal van persoonlijkheden iets ia het
nu weer eens de expositie van de Belgische Fabrique
Nationale d'Armes de Herstal. Alweer mooi breed van
opzet.
En datzelfde vindt gij ook elders. Het paleis van
justitie is zoo leelijk als gij het maar vinden wilt en
toch is daarin iets groots, iets breeds. Datzelfde vindt
gij in de flinke woningen met de royale koetspoorten,
in het Parkkwartier, in het Jubelpark, dat plechtiger
en dreunender Palais du Cinquantenaire heet, en in
heel den aanleg' van den weg naar en in Tervueren.
Wij kunnen ons denken dat het voor velen een vraag
is of het Palais du Cinquantenaire mooi is, of een
laan, als de veel genoemde laan van Tervueren, wel
iets moois is, of die geweldige breedte niet ongemoti
veerd en ong-ezellig is. Maar breed opgezet en groot
is het plan van die laan zeker, is de minder mooie
weg van de brug van Woluwe-naar Boitsfort (die
daar nioest loopen naar Waterloo) is 't gezicht op de
vijvers, de mooie partij door het hoog opgaandhout.het
reuzenperk van rhododendrons en den aanleg van Ter
vueren zelf. Buitengewoon mooi, hoog, groot, breed,
ruim is bet koloniale museum aldaar, dat met de an
dere koloniale tentoonstelling te Tervueren feitelijk
ook weer bedoeld is als koloniale afdeeling van de
groote tentoonstelling.
In Nederland hebben wij, voor zoover ons bekend is,
niet breede, groote, royale gebouwen als dit museum,
geen wegenaanleg als deze alleen te zien geeft en daar
moeten ook Nederlandsche tentoonstellingsgebouwen
tegenspraken in-zich-zelf zijn.
Men denke zich maar eens vele van de geëxposeerde
voorwerpen in een reuzen-gebouw. Wat zou clan liet
klein-geëxposeerde weer afvallen. Daar is bijvoorbeeld
de feministische kant van de tentoonstelling. Wij heb
ben g'een „palais de la femme", wij hebben niets dan
een „hoekkamer de la femme" en dan nog liier en daar
verspreid werk. Er is daar veel interessants.
Wij noemen de étalage van ,,De Voorpost" te Am
sterdam en het smaakvolle geheel van de Koninklijke
Nederlandsche Kantwerkschool te Dén Haag. Mooie
boekbanden bewonderen wij van J. J. C. barones van
Haersolte. Het drijfwerk van Anna Wijers te Amster
dam heeft, ons getroffen, vooral een mooi zilveren bak
je. Mooie batiks van R. SteinbuchHekmeijer te
Amersfoort zijn er, welke dame zelfs op perkament ba
tikt, Er zijn poppen en een aardig Zweedsch costuum
van allerlei vrouwenvereenigingen, vooral ook van
„Arbeid Adelt". Verder noemen wij nog mej. S. van
de Weg te Nijmegen, Eckhart te Scheveningen en L.
II. Wildt (een uit de hand geweven gordijntje) te
Amersfoort. En laten wij niet vergeten het werk van
moj. Neeltje Lettinga te Berlikum, een keurig gesne
den boekenkastje. Dan is er ten slotte de expositie
van het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid, als
wij hier ten minste niet zullen spreken van bet vele
vrouwenwerk, dat nog' elders verspreid ligt. Het zijn
statistieken, een lijst van hoeken en dissertaties met
de boeken in werkelijkheid er bij. Heel interessant
en opmerkelijk. Maar tentoonstellingswerk? Maar
meer geschikt voor een „foor", voor tentoonstelling
dan voor het pruilkamertje van een feministe in een
Ilaagsehe of Amsterdamsche boven-woning Wij zou
den het niet gaarne beweren. Het is intiem, een aar
dig idee, zeer respectabel werk, maar dat. in hooge
tentoonstellingshallen niet zou voldoen.
En zoo is er veel, heel veel, dat bij ons de vraag doet
opkomen of, ware de hal groot en ruim geweest, de
tentoonstellers zich g-een geweld hadden moeten aan
doen om groot te zijn in datgene waarin de Nederlan
der nu eenmaal niet 'groot is: in het tentoonstellen.
P.S. Indertijd is hier een opmerking van een bui-
tenlandsch deskundige overgebracht naar aanleiding
van het door ons waargenomen feit, dat slechts één
firma weliswaar zeer goed' maar dan toch slechts
één de firma Hamers en Co. de Nederlandsche
sigaienindustrie vertegenwoordigde. Deze zegsman
verklaarde, dat eerste klas sigaren slechts zeer weinig
door Nederland naar het buitenland worden uitge
voerd.
En wij vroegen: „Ts dat waar? Voert het land van
de tabaksmarkt niet prima-sigaren uit?"
Wij hebben daarop velerlei antwoord gekregen. Een
zeer deskundig Nederlander bevestigde ons die opinie,
gaf ons een kras voorbeeld van den weinig goeden
naam, waarin de Hollandsche sigaar als eerste klasse
sigaar in liet buitenland staat en verklaarde, dat dit
alles ook aan de regeering niet onbekend is. Verder
wijst men ons op den invoer van Noordwest Duitsche
ongure steegje, dat nog wel Bathstreet heette!
te doen hadden. Opvallend was het vooral, toen de
naburige kerkklok negen uur had geslagen. Want
kort daarna, slopen allerlei door mantel en neergesla
gen hoed onherkenbare gedaanten, achter elkaar aan,
soms ook wel twee of drie te zamen, het enge donkere
steegje in.
Allen bewaarden het diepste stilzwijgen, zelfs groet
ten zij niemand. Enkelen keken schichtig', van tijd
tot tijd achterom; maar al die geheimzinnige figuren
schenen toch wel op een zelfde doel af te gaan, want
zoodra zij bij het kippepoortje waren gekomen, wipten
zij er binnen en dekten zich in de daarachter heer-
schende duisternis.
Iets dergelijks gebeurde, waar het steegje uitkwam
aan de rivier. Daar wachtten twee eveneens mysteri
euss personen, tot de politie-patrouille ver uit het ge
zicht was. Toen slipten ook zij het steegje ijlings bin
nen, en liepen wat zij konden naar de smalle deur van
hetzelfde huis.
Aan die deur was een zware bronzen klopper, maar
opmerkelijk was het dat niet een der komenden daar
van gebruik maakte. Als bij afspraak tikten zij op
het houten paneel, driemaal, na telkens een oogenblik
wachtens.
Meestal werden zij onmiddellijk binnen gelaten. Als
van zelf ging de deur open en stonden zij in het voor
portaal.
Daar was liet even donker als in het steegje zelf, en
toen het tweetal, dat op het verdwijnen der patrouille
gewacht had, binnen kwam, zeide een zachte eentoni
ge stem van een onzichtbare
„Het is al laat!"
„En het zal nog later worden!" -antwoordde een
van de t-wee.
„Maar de koekoek heeft zich nog niet laten hoo-
ren!" zei de onzichtbare.
„Ook is de fret nog' niet uit op zijn prooi!" was
het weerwoord, waarna de wachter op meer natuurlij
ken toon zeide:
„Twee vluchttrappen, en pas op de zeventiende tree
sigaren in Den Haag'. De Nederlandsche Tabakscou
rant (Weekblad) noemt hét nonsens, doch weerlegt
weinig. „De Sigarenwinkelier" voldoet aan ons ver
zoek om ons nauwkeuriger in te lichten en bevestigt
daarbij niet weinig van wat wij hoorden. Dit1 blad ziet
daarin een harde les voor de sigarenindustrie, die
naar buiten niet genoeg van zich laat hooren door
consuls en reizigers. Er is een „innerlijke waarde"
wat kwaliteit en maaksel aangaat. Doch die is in het
buitenland niet bekend. Bovendien verwijt de schrij
ver den industrieelen, dat zij niet voldoende letten op
de buitenlandsche eischen van kleur, vorm en verpak
king.
Een Nederlandsche 3 cents sigaar is voor een ken
ner beter dan Duitsche, Amerikaansche en andere van
10, 12 en 15 cent. En dan komt1 letterlijk:
„De goede, brave, prat op .zijn metier gaande Hol
lander heeft zich door die verpoende uiterlijkheden
van den buitenlander de loef laten afsteken. Was het
toch reeds zoover gekomen, dat de Nederlandsche si
garenwinkelier z'n landgenoot fabrikant voorbij liep
en z'n sigaren in de hoogere prijzen uit Duitschland
ging betrekken
De schrijver ziet beterschap. Doch slechts „de eer
ste schrede" Is gedaan. Nu moet men de handen in
alkaar slaan tot „dezen gemeensehappelijken pioniers-
dienst."
Maar ziet er dat niet veel meer uit naar een beves
tiging dan naar een ontkenning van onze onder alle
reserve aanvaarde inlichting van een buitenlander,
dat niet Nederland maar het buitenland de beste siga
ren van onze tabakken maakt?
Hopen wij intusschen met de „Tabakswinkelier," dat
de eerste schrede door meerdere gevolgd zal worden en
dat wat wij nu nog als treurige waarheid konden me-
dedeelen spoedig onwaarheid zal worden.
(Wordt vervolgd).
A. LUDANIJI te Szolnok.
lste Prijs „Az Ujsag" 1910.
6
5
4
3
2
1
V//
in de vorige rubriek vergaloppeerd hebben, waarover
wij ons leedwezen uitdrukken.
Ad. No. 246. Door een ongplukje bij het drukken is
het diagram van dit probleem vrijwel mislukt. De
stand er van was echter goed1 opgegeven, zoodat wij
hopen dat dit malheur onzen getrouwen geen moeilijk
heden oplevert.
Ad. 247.
StandK a5, D e7, T b4, L a8, PL c2, c6, d4, e2 en f5,
k d5, t el en h8, 1 gl, pi a4, a7, d6 en f7.
De wedstrijd, waarin deze 2zet den lsten prijs be
haalde, was een nationale, door het Hongaarsche blad
uitgeschreven, waarvan de naam boven deze opgave
prijkt.1)
Bij dezen wedstrijd deed zich eene zeer eigenaardige
omstandigheid voor. Er waren 136 opgaven ingeko
men en dat is zeker een aardig partijtje. Doch van
deze waren er niet minder dan 112incorrekt of
zoo gebrekkig, dat dit niet minder belangrijk getal
2zetten onmiddellijk ter zijde moest gelegd worden.
Van de 24, die overbleven, kwamen er slechts 10 voor
een nader onderzoek in aanmerking met liet oog op
bekroning en onder dit tiental bevonden zich er drie
van den componist van No. 247, die de drie prijzen
behaalden. Vier werden er bovendien eervol vermeld,
waarvan de laatste weder van den „triple" prijswin-
ner was.
Voorwaar een hoogst eigenaardag, ja wellicht be
droevend resultaat!
Mat in 2 zetten.
Oplossing van No. 244 (L. A. KUTJERS.)
1 P cl b3 enz.
Goede oplossingen ontvingen wij van: P. J. Boom,
F. Böttger, O. Bramer, G. van Dort,, J. J. Hubel-
meijer, G. Imhiilsen, G. Nobel, C. van Stam en Vis
ser, allen te Alkmaar; Mr. Ch. Enschedé te, Haarlem;
J. Vijzelaar te 's-GravenhageP. Bakker, Jos. de Ko
ning' en H. Ween ink te Amsterdam; J. Deuzeman te
Frederiksoord; S. te S.; G. H. B. Hogewind te
Utrecht; C. J. Oosterholt te Delft; J. Reeser te
Voorburg; II. Strick van Linschoten te Rijswijk; A.
Tates te Heiloo; „Schaaklust" te Koedijk en O.
Boomsma te Kampen.
Ad. No. 243. Eén onzer trouwste oplossers schrijft
ons: „Het mat, dat in de oorspronkelijke positie, op
kd6 volgt, is niet rein (c6) maar m. i. toch mooier dan
dat na 1 L c6, voornamelijk door de eigenaardige be
koring, die van de „werking op afstand" der witte L
en D uitgaat."
Juist, c6 wordt èn door het paard op d>8 èn door
den looper op hl in de origineele positie besteken. Wij
hebben hier niets anders bij te voegen dan dat wij ons
van de tweede trap. Deur links, twee tikken, daarna
drie."
„Dank u, mijn waarde!" zeide nu hij, die toe
gang wenschte. „Het geeft een aangenaam gevoel
wanneer men bemerkt dat een trouwe portier den toe
gang' bewaakt tot het paleis der genotrijkste vreugde."
Daarna gingen de twee bezoekers, die door hun in-
stinct of door hunne volledige bekendheid met de
plaatselijke inrichting voorgelicht moesten zijn,
want het was pikdonker naar een steenen trap die
op een portaal eindigde, waar linksaf een tweede trap
naar de bovenverdieping van liet huis bracht.
Een leuning, die onder den minsten druk gevaarlijk
terugweek, moest de bezoekers bij hun opgaan den
weg- wijzen, maar blijkbaar-was de waarschuwing van
den portier bij lange na niet overbodig geweest. Want
toen zij hoogst voorzichtig zestien treden waren opge
gaan, kwamen de jongst binnengekomenen bij het
aangegeven punt, en met de grootste voorzichtigheid
j hun verderen weg onderzoekende, voelden zij een gat,
dat een ernstig ongeval zou berokkend hebben aan den
onbekende met de valluiken.
Een verachtende lach, in zachter toon herhaald,
toonde dat de bezoekers gevonden hadden, wat zij ver
moedden, en na dit korte oponthoud vervolgden zij hun
verderen weg, zonder eenige gedachte aan gevaar. Een
kwalijk riekende olielamp lichtte hen bij, op de eerste
verdieping, waar bij iederen stap een mengsel van
modder en vuil uit de voegen der gescheurde steenen
opweldde.
Maar naarmate zij vorderden, drong des te duidelij
ker een gegons als van vele stemmen tot hen door,
waaronder een schril gelach, door een zachter beant
woord en in koor herhaald, wegstervend als een echo,
zich onderscheidde.
Toen het tweetal op het portaal der tweede verdie
ping was gekomen, ging' het gegons ook in meer geac
centueerde tonen over, waardoor het ook beter te hoo
ren was, ofschoon de geluiden nog dof en gedempt
klonken, als van achter zware en goed sluitende deu
ren komende. Maar te hooren was het, dat aldaar tal
2) Wij zullen den zetter (en ons zeiven) maar niet
meer door de herhaling van den naam vermoeien.
door
EMILE RICHEBOURG.
Op de derde verdieping in de Trois-frèresstraat te
Montmartre, in een kleine woning', bestaande uit twee
kamertjes en een keukentje, woonde Berfin met zijne
vrouw en drie kinderen; een jongetje van zeven, een
meisje van vijf en een ventje van nog geen vier jaar.
Van hun meubeltjes kan ik u niets bijzonders ver
tellen, heel eenvoudig' maar keurig netjes; men kon
zien dat moeder de vrouw ze uitstekend1 onderhield.
De Bertins waren, zoodra zij getrouwd waren, daar
komen wonen, het waren nette menschen, volkomen
gelukkig met elkaar, dol op hun kinderen en door ie
dereen geacht.
Bertin was slotenmaker van zijn ambacht; hij was
een oppassend man en bracht geregeld iedere veertien
dagen al zijn loon thuis. Dat moest- ook wel, als hij er
op gesteld was dat zijn vrouw en kinderen netjes voor
den dag kwamen. Marie Bertin werkte ook flink mee,
niet alleen in haar huishouden, zij naaide voor een
kioermakor- ooi w„ i. i- t-rViU-on ruaa.iat„r vtvi\ V
Jen; van wat zij verdiende, gevoegd bij de zeven franc
per dag van baar man, konden zij heel aardig en fat
soenlijk leven. Maar overleggen, daar kwam niet veel
van.
Zij betaalde alles uit d-e hand en had dus gelukkig
niet van die kleine schulden, die iemand het leven zoo
lastig kunnen maken.
Dat was de toestand waarin de familie Bertin1 zich
bevond, toen tegen de tweede helft van de maand No
vember de slotenmaker te bed1 moest blijven wegens
ongesteldheid. Hij werd -ernstig ziek, kreeg longont
steking', en zijn leven, zoo onuitsprekelijk veel waard
voor vrouw en kinderen, kwam ernstig in gevaar.
Dank zij de trouwe zorgen van den geneesheer en de
toewijding' van zijn vrouw, die dagen en nachten aan
liet ziekbed doorbracht, werd zijn leven gespaard.
Maar zelfs nog langen tijd daarna vereischte hij
groote zorgen, hij mocht niet onvoorzichtig wezen en
de dokter verklaarde dat hij voor het eind van Janu
ari er nigt aan mocht denken zijn werk te hervatten.
Ofschoon Marie niet had opgehouden met werken
en dikwijls een gedeelte van den nacht over haar naai
werk heengebogen zat, had zij niet in alle behoeften
kunnen voorzien.
Bij bakker, slager en andere leveranciers had zij
schulden moeten maken. Men had vertrouwen in
haar en men gaf haar op crediet, met het oog op de
ziekte van haar man.
Het was een verdriet voor Marie om niet te betalen,
zij schaamde zich; zoodra zij haar geld van den kleer
maker ontvangen had, haastte zij zich dan ook steeds
van mannen en vrouwen in druk gesprek waren.
De nieuw-gekomenen tikten, volgens de aanwijzing
van hun mentor op de massive eiken deur aan hun
linker kant, eerst tweemaal en een oogenblik daarna
drie achtereenvolgende keeren.
Terstond werd de deur van binnen open gedaan, en
stroomde er een zee van licht hen tegemoet; en terwijl
de béide mannen nog' op den drempel zich bevonden,
werden zij van alle kanten met groot gejuich begroet.
„Walterton, zoo waar ik leef!"
„En Overbury ook!"
„Wat komt gij laat?"
„We dachten al, dat ge door de trawenten van den
ouden Crom gesnapt waart!"
liet was werkelijk een vroolijk jolig gezelschap dat
dooreen liep of in groepjes bijeen stond, in de niet al
to groote kamer op de tweede verdieping van het huis
in de steeg', die Bath-streetheette.
De kale, besmoezelde muren waren oorspronkelijk
wel aschgrauw getint, maar de afschuwelijke Londen-
iehe mist had van die tint een veelkleurige wereld
kaart gemaakt, trouw daarbij geholpen door de uit
spattingen der vroegere bezoekers. Dikke gordijnen
van een onbeschrijfbare kleur, hingen in reclite plooi
en voor de ramen, en daar tegenover was nog een an
dere deur met dubbele paneelen, die blijkbaar toe
gang gaf tot een binnenkamer.
Toch was er iets in deze overigens armzalige ont
vangkamer, dat aanspraak op bewondering mocht ma
ken,. de schitterende verlichting door waskaarsen
in tal van candelabres op kleine tafeltjes, hier en daar
in de kamer opgesteld.
Dezè tafeltjes, met groene serge overdekt, zoomede
een massa stoelen van allerlei soort en twijfelachtige
soliditeit, waren de eenige meubelen, maar in een nis
stond een pleisterbeeld, een hoorn des overvloeds
een cornucopia ophoudende, waarin pleister-afbeeldin
gen van de heerlijkste vruchten. Dat beeld stond op
een piëdestal dat overdekt was met rood fluweel.
(Wordt vervolgd.)