Een verzuim.
Als ik u verzoeken mag?
ScfiaakrubHek»
En hij sprak;
licht-lila fluweeden toilet met zeer nauwen rok en
lang, nauw-sluitend) jaquet, versierd met astrakan van
een donker-paarse kleur. Dit astrakan is van onderen
rondom langs den rok aangebracht en dient verder als
kraagje van het jaquet, waaruit: een lila-zijden blouse
te voorschijn komt. Bij dit toilet behoort een modeine
hooge toque van lila fluweel afgezet met een r!in'-
paars astrakan en een donker-lila struisveer. Ook
draagt men tegenwoordig schoeneu in de tint van het
costuum, bij. lila paarse schoenen, waarvan het onder
ste gedeelte uit paars leer bestaat en het bovenste ge
deelte, dat nauw om het been sluit, uit licht-paarse
stof. Ook zijn lila-bandschoenen in de mode.
Een ander nieuw toilet is van zilvergrijs laken, de
rok, die rijk geplooid is en eenigszina sleept, is even
boven den enkel gegarneerd met een breede reep don
kerrood geverfd vossenbont, dat de plooien bijeen
houdt. Aan weerszijden van de achterbaan wordt het
bont kruislings naar boven gelegd, bij het middel
weer naar voren en daarna over de borst gekruisd.
Het costuum wordt zonder mantel gedragen, maar
met een breede shawl van zilvergrijs zijdenmousseline
afgezet met reepen donkerrood geverfd! vossenbont.
Een fluweelen hoed met breeden Tand gegarneerd met
bijbehoorend vossenbont en een groote gesp past bij
uit costuum.
Over 't algemeen wordt in den1 laatsten tijd veel ge
bruik gemaakt van shawls, voornamelijk ook voor
hoofdbedekking. Aan het strand en in auto's bewijzen
de shawls dan ook goede diensten, want al zet men
daar een kleinen hoed op, dan vangt deze toch nog al
tijd wind; bovendien verlangt Mevrouw Mode tegen
woordig van de elegante vrouw, dat zij het gelaat niet
niet een voile bedekt, wat ten gevolge heeft, dat het
haar tevens een speelbal van den wind is geworden
en de kunstige coiffures hebben daar natuurlijk veel
van te lijden. Daardoor is men er toe overgegaan den
hoed af te schaffen en in plaats daarvan een shawl
om het hoofd te drapeeren. In den beginne sloeg men
de shawls zoo los om het hoofd, als men dat met een
avondoekje pleegt te doen. Al heel spoedig onder
vond men hiervan evenwel het ongemak en men ging
er vanzelf toe over de shawls in allerlei fantastische
knoopen en draaien om het hoofd! te slingeren. Som
mige dames droegen in plaats van een hoed de zooge
naamde babymutsjes, die behalve het hoofd! ook de
wangen omsloten en aan beide zijden met rosetten of
gespen versierd waren, terwijl zij met een zijden lint
onder de kin vastgemaakt werden. Door samenwer
king van de modisten met hare klanten is het gelukt
de shawl en het mutsje te vereenigen en draagt men
nu shawl-mutsjes. Op gracieuse wijze worden zijden-
mousseline-, crêpe- en kanten-shawls om de sierlijke
coiffures gewonden. Bij de slapen wordt de shawl tot
een touffe bij elkaar genomen en laat men de einden
los afhangen of knoopt men ze onder de kin tezamen.
Sommige dames drapeeren een shawl als een. turban
om het hoofd, die dan met een gesp met steenen ver
sierd of met een zijden, lint vastgemaakt wordt. Zeer
bijzonder staat een eenvoudige drapeering over een
gladdei coiffure, waarbij het haar in het midden ge
scheiden is. Het geheel krijgt dan een Oostersch
tintje. Met smaak moet men echter bij deze shawl-
drapeeringen te werk gaan en met zorg kleuren kie
zen, welke bij de kleur van het haar passen.
\o. 354.
(Eerste publicatie).
JOS. DE KONING, Amsterdam.
a b c d'e f g h
Mat in 2 zetten.
Oplossing van No. 249 (J. Deuzeman).
1 D fl bi enz.
Oplossing van No. 250 (A. A. Rietveld).
1 K b3 a4 enz.
Goede oplossingen ontvingen wij van: P. J. Boom,
F. Böttger, O. Bramer, G. van Dort, J. J. Hubel-
roeijer1), G. Imhiilsen, J. II. Mühren Jr.2), G. Nobel,
C. van Stam en C. Visser1) allen te Alkmaar; Mr. Oh.
Enschedé te Haarlem; P. Bakker, Jos. de Koning en
G. Weenink te Amsterdam; G. H. B. Hogewind te
Utrecht; J. Vijzelaar te 's-Gravenhage; O. J. Ooster-
bolt te Groenlo; J. Deuzeman te FrederiksoordJ.
Reeser te Voorburg; „Schaaklust" te Koedijk; A. Ta-
tcs te HeilooH. Strick van Kinschoten te Rijswijk,
S. te. S. en O. Boomsma te Kampen.
Alcen van No. 249.
Alleen van No. 250.
Er gingen jaren voorbij van hoop.
Aan hun geluk ontbrak maar één ding, en dat ééne,
Jat zij iederen dag verwacht hadden met de koortsach
tige spanning van een speler, die uitziet naar het
groote lot, zou nóóit komen.
Nu hechtten zij zich nog meer aan elkander en hoe
ouder zij werden hoe vaster de band nog werd.
Zij spraken maar weinig van 't verleden, alleen uit
vrees dat ééne aan te raken dat nooit had mogen ge
staan, maar waarvan de groote verwachting" voor hen
gebleven' was een teere herinnering uit dé. eerste tij
den van hun huwelijk; iets als een kostbare fragiele
vaas, waaraan een intiem souvenir is verbonden en
die, als ze breekt, ook het souvenir vernietigt.
Het huwelijk van baron Van Laer tot Lindler en
mejuffrouw Georgine Triers1 bleef kinderloos. Toen
dan die hoop verdwenen was, hechtten zij zich nog
meer aan elkander.
Zij bracht, een verzachting voor de teleurstelling,
de liefde der moeder, die op den bodem van ieder
vrouwenhart ligt, over op dé kinderen der armen in
do groote plattelandsgemeente, waar 't kasteel der
Van Laers tot Lindler de grootste merkwaardigheid
was.
Door den verheven eenvoud der barones; de lieftal
ligheid van hare geheele persoonlijkheid, majestueus
en minzaam tegelijk, was al jaren en jaren de jaloezie
der dorpsgenooten den mond gesloten.
Want zij was Georgine Triers, de dochter van den
hoofdonderwijzer.
Doch niemand1 herinnerde zich dat meer> of liever,
wilde zich dat meer herinneren,
Jaarlijks was er in het kasteel een groot feest voor
de kinderen der armen, hetgeen dezen,van kinderen
knapen en meisjes, van knapen en meisjes Volwasse-
nen geworden, nooit vergaten.
Een feest gegeven door een moeder, die nooit moe
der was, voor welk festijn, zou men gezegd hebben, de
groote fransche bard zijn moederliefde zong:
O l'amour d'une mère! amour que nul n'oublie!
Pain. merveilleux qu'n Dieu partage et multiplie
Table tonjours servie au paternel foyer!
Chacun en a sa part, et tous Tont tout entier!
De baron was lid der Eerste Kamer en had reeds
zitting vanaf zijn vijf-en-dertigste jaar.
Hij had gestudeerd te Leiden, doch hij had er de
studie aan gegeven, nadat hij een paar malen was ge
zakt, Zijn hoofd stond niet naar werkenin die da
gen, want het was in dien tijd, dat Georgine als een
pas ontloken teer-blonde roos hem eensklaps had be
koord en daar zijn fortuin zeer grootpas, huwde hij
haar spoedig en maakte met haar drie jaar aan een
stuk reizen door geheel Europa en een goed stuk van
Afrika,
Zij was hem dl les. Als hij een vraag ia haar oogen
las voor haar armen, voor de kinderen, die haar aan de
hutjes schuchter naderden, stak hij reeds de hand in
zijn binnenzak, waar hij altijd een glimmend zwarte
portefeuille had zitten, dik van banknoten.
Op een middag reed hij met zijn auto1 door liel,
toen hij eensklaps twee heeren in druk gesprek zeer
intiem zag wandelen, die hij beiden in Den Haag een
week te voren ontmoet en met wie hij gedineerd had.
Hij liet zijn chauffeur stilhouden.
Hij riep vroolijk:
Hé, Jié, daar toch geen samenzwering tegen
T roelstra
Hun verbaasde gezichten keken.
De baron rukte zijn auto-brit af.
Wel .-is u het!
Kom, zeg maar jij rij jullie mee?
Zij traden naar de auto, schudden de hand van Van
Laer.
De een zei:
Als hij wil maar ik moet me excuseeren. Van
Laer, we hebben een conferentie met Hordijk gehad en
ik moet dadelijk terug; mijn jongen is aan het station
en ik ga met hem mee naar Antwerpen.
Is hij in den handel?
- Hij gaat er tenminste in; Van Woert heeft daar
relaties en die komt er ook, daarom mag ik niet,
heusch, het spijt, me enorm,
En mij ook, zei Van Laer, maar jij kunt toch wel,
Karton, je hebt 't me beiden beloofd
Ja, maar.
Kom, kom, geen getreuzel. Jij, een jeune hom-
me, je mag blij zijn dat je weer eenige dagen kunt
zoek brengen.
Eenige dagen?
Eenige dagen. Ik heb je nou en ik hou je, stap
maar gauw in.
Een half uur later snorde de groote „Spyker" de
reusachtige beukenlaan van het kasteel door.
Minzaam kwam de barones, die de. benzinerook
reeds in de verte over de heesters had zien wolken,
den Haagschen kennis van Van Laer op het terras te
gemoet, verheugd! te hooren dat, hij een paar dagen
logé zou zijn.
Karton was reeds een week hun gast, toen hem op
een morgen, terwijl zij met hun drietjes gezellig zaten
te keuvelen, een brief werd gebracht.
U permitteert? en hij brak hem open, doorlas
hem vlug en slaakte een „sapristie
En zich tot de gastvrouw wendend, sprak hij ern
stig:
Gij kunt begrijpen, mevrouw, hoe ik daar schrik:
een mijner vrienden, pas een goede twee jaar gehuwd,
is plotseling te Utrecht op het Vreeburg neergevallen.
Hij heeft nog maar drie uur geleefd. Toen zijn jonge
vrouw, die men getelegrafeerd bad, aankwam, was hij
reeds dood.
Wat een slag voor dat vrouwtje!
De barones was geschrokken of ze een doodstijding
van een bekende vernomen had:
O, hoe vreeselijk!
De baron vroeg:
En zonder eenige ziekte, Karton?
Karton antwoordde:
-Ik heb nog den dag, vóór wij in Den Haag di
neerden, met hem op Scbeveningen gezeten. Hemel,
wat een ongeluk! Die arme Marianne!
Precies zoo'n geval als met minister Bevers in
Den Haag, mompelde de baron.
En zij hadden bet eenigen tijd over het wisselvallige
in liet leven en terwijl zij over de groote schaduwen op
het levenspad! der menschen spraken, kwam eensklaps
de verschrikkelijke vermaning van iederen doode den
baron verontrusten: Heden ik, morgen gij.
Toen Karton een paar dagen later vertrokken was,
zei Van Laer tot zijn vrouw:
Je kunt niet gelooven, Georgine, hoe ik van dien
brief van Karton verschrokken ben.
Zij meende hem te begrijpen en zij trad achter zijn
stoel en zij nam in haar fijne witte handen, die zacht
beefden, zijn scherp gesneden aristocratischen kop,
boog zich naar zijn wang:
Ja, dat kan ik wèl gelooven, Lucien.
En zij drukte een langen kus op die wang, nog zoo
frisch als was de baron geen vijf-en-zestig, maar vijf-
en-veertig.
Van Laer verbaasd:
Kom, kom, ga je nou schreien?
Zij fluisterde door haar tranen heen:
We zijn zoo aan elkaar gehecht. Wij kunnen
niet meer zónder elkander. Ach, als ik jou eens ver
liezen moest.
De baron keek zeer ernstig, toen hij zei
-- Weet je waarom ik zoo geschrokken ben? Ik her
innerde me opeens een gesprek de vorige week in de
sociëteit. Ik had je daar al over willen spreken, maar
't was me door 't hoofd! gegaan en ik moet eerlijk be
kennen, dat ik niet veel moeite deed! om het me te her
inneren.
Zij luisterde naar hem aandachtig met groote oogen
en nooit sprak hij zóó.
En zij vreesde iets zeer ergs.
Zij vroeg met een weinig angst in haar stem
Wat is het?
Hij zag haar angst.
O, zoo erg is het niet. Ze hadden het over tes
tamenten. En ik heb tot heden dat nog altijd ver
zuimd te doen. Maar de plotselinge dood! van den
vriend van Karton heeft me dringend aan de noodza
kelijkheid herinnerd, daar wij niet in gemeenschap
van goederen zijn getrouwd.
Zij zweeg, gekalmeerd, vindend1 dat zij zich noode-
loos ongerust gemaakt had.
Ze ging weer tegenover hem zitten in haar stoel en
nam haar borduurwerkje weer op.
Haar man vroeg haar toen:
Je zult er toch niets tegen hebben, Georgine, dat
ik niet alles aan jou vermaak.
Zij glimlachte met haar lief, nog mooi oude-dames-
gelaat, zoodat de rimpeltjes van haar mat-bleeke wan
gen zich vermenigvuldigden
Maar, Lucien, wat jij doet is mij allemaal goed.
Van Laer zei ietwat ondeugend:
Nou, maar ik heb anders een heel lijstje. Neen
zoo erg is het niet, glimlachte hij. Maar ik zou
toch verschillende legatéh willen maken.
Je Weet, dat te Zalt-Boiümel Lena woont, die mij
van in'n jeugd af heeft verzorgd. Ze isi wel vijf-en
tachtig, maar ze heeft drie nichtjes, als 't Ware doch
ters vaü haar, did het br.ood-noodig hebben. Een van
haar is getrouwd met Toon, onzen vroegeren stal
knecht. Ik wou Lena drieduizend! gulden maken, om
haar niet te passeeren maar ze zal het wel niet be
leven en vijftienduizend gulden aan de drie nich
ten, ieder vijfduizend. Of vindt ge dat te; veel?
Georgine met haar goedigen blik op hem gericht,
zeide:
Al wat jij doet is mij goed, Lucien.
En dan hier ons personeel. Heb je soms preferen
ties? niet? dan wilde ik ieder evenveel geven, be
halve Van Dam, den chauffeur, die is pas een half
jaar hier. Die zal ik vijfhonderd gulden legateeren,
of zou dat te weinig zijn?
Georgine dacht even na en zei:
Te*weinig niet en toch te weinig, want als ge
zeer oud wordt en hij is nóg in je dienst, dan zijn er
zooveel jaartjes bij dit halve jaar bij.
Hij vond de redeneering zeer juist en hij veran
derde dadelijk de vijfhonderd in vijfduizend, als Van
Dam nog in zijn dienst ?op zijn bij zijn overlijden.
Hij veranderde dat op pen klad propatria-papier, dat
hij voor zioh bad gelegd en waarop hij nu bleef aan-
teekeningen maken, t\yee zjjdjes yol.
Toen lei hij het papier weg.
Morgen verder.
Want hij yond het toch luguher zoo aan zijn testa
ment te zitten werken.
Hij zou een autographisch testament maken, dat hij
deponeeren zou bij den notaris.
Iederen avond nam hij aan de thee het papier met
de aanteekeningen, die in zijn hand beefde, want hij
kon de ontroering niet meester worden, die hem tel
kens aangreep, al? hij hpt stuk uit zijn bureau-minis-
tre nam.
Hij sloeg dan ook wel eens een dag oyer, later
twee, drie,, en nog later haalde hij het papier om de
twee, drie weken voor dep dag,
Telkens was zijn stereotype vraag:
Is je nog wat ingevallen, Georgine?
Haar viel altijd iets in: Hebt ge wel aan die, hebt
ge wel aan deze gedacht, en zij drong hem zacht op een
weg van weldoen', dien ze zelf zoo dikwijls betrad-
Een goed half jaar daarna, terwijl hij met Georgine
aan het diner zat, zakte de baron ineen, met de vork
in de eene, het mes in de andpre hand.
Een beroerte had hem op slag gedood.
Eén achterneef van Lucien was erfgenaam, ook een
Van Laer, die met de moedermelk een haat tegen den
baron had ingezogen: die in het huis zijns vaders
nooit anders gehoord had dan smaad voor den man,
die, beweerde zijn vader, zijn familie en den adel door
de mésaillance met Georgine Triers, een rigoureuzen
klap in het aangezicht gegeven had.
De achterneef deed van zijn tegenwoordigheid in 't
land der levenden blijken door een kort, hautain brief
je:
„Mevrouw.
Daar het nu reeds; negen weken geleden is, dat
mijn neef, baron Lucien Van Laer tot Lindler, is
gestorven en gij nog altijd op mijn goederen
woont, verzoek ik u dringend het kasteel' te verla
ten en heb ik den notaris G. belast om alles in
ontvangst te nemen wat mij behoort en onder uw
berusting is, daar mijn neef zonder testament is
gestorven.
Voor een en ander geef ik u veertien dagen tijd.
Harlingen,
Rudolf Vau Laer."
De troost van al haar personeel, de troost van al
haar kennissen, de troost van een heele gemeente, die
zij jaren zooveel goed had gedaan, verzachtten zeer
haar leed, maar smartelijk, onzegbaar smartelijk
was het haar de goederen te moeten verlaten.
Want het was werkelijk zoo. Lucien had zoolang g&-
talmdl met zijn verbeteringen, zijn aanvullingen af te
werken, tot de dood, zoo weinig verwacht,"hem als een
gezonde prooi had gegrepen.
Als een stervende, die nog rondziet in het vertrek,
waar hij zooveel liefs heeft beleefd, nog eens bekijkt
al wat zooveel jaren hem omringde en waar, als hij
niet meer zal zijn, voor wie hem gekend hebben, nog
iets van hem zal blijven voortleven zoo keek op den
dag- van het afscheid van de bezittingen met oogen
door tranen verduisterd de barones naar alles wat Lu
cien bezeten had en hetgeen zij meende dat ook het
hare was en dat nu in zulke koude handen was overge
gaan.
Do knechten en meiden, onder welke oude dienaren,
met tandelooze monden, schreiden als kleine kinderen
en zij bleven eerbiedig op een afstand toen ze hun
mevrouw geheel gekleed, in zwpren rouw, van het ter
ras zagen dalen. Zij zagen haar gaan naar de minste
dingen, naar het kippenhok, naar de eendenkooi; zij
zagen haar lang verwijlen bij den vijver, bij het koets
huis, bij de auto-garage, bij de hondenhokken, bij de
serres; zij zagen haar lang kijken naar den moestuin,
in de lanen, naar de perken, naar de eiken, de beuken,
het geliefkoosde zitje onder den reuzenplantaan als
of zij in hare oogen dit alles wilde meenemen.
Zij was plotseling straatarm geworden. -
Alles was van Lucien geweest. Nooit had zij voor
zichzelf iets gespaard. Wat zij kreeg gaf zij in wel
doen weg.
Zij had nooit beseft, nooit geweten wat bet betee-
kende, dat verschrikkelijke verzuim, om zonder testa
ment te leven naast haar man, met hem zoo één.
Zij was straatarm.
En de zusters van het liefdegesticht, aan welke zij
voor de kinderen, voor de zieken, zoo dikwijls met, een
blij gemoed gegeven bad, namen haar op.
Al is dat genadebrood gegund het i s genade
brood.
Zoo leeft zij, de arme, stil in dat gesticht.
Het kasteel is uit- haar raam niet te zien.
Alleen 's winters, als de laatste bladeren aan den
voet der dikke stammen liggen, kunnen, bij mooi weer
haar oude oogen- de spitsen der torens, verguld1 door
de zon, zien glinsteren achter bet hooge, dichte tak-
kengordijn van het vorstelijke park.
G. v. d. WALD.
EEN WEENSCHE BALGESCHIEDENIS.
Ik leunde als een toonbeeld der verveling in een
hoek van het salon. Rondom mij raasden de golven
van de ballucht en ik kwam mij voor als een door deze
golven aan den oever geworpen, waardelooze mossel,
waarnaar geen mensch grijpen wil.
„Waarom dans je niet?" vroeg mijn vriend, terwijl
hij mij met zijn vroolijke oogen scherp in het gezicht
keek, waarop een vingerdik de stof der wereldmoeheid
lag.
„Omdat ik niet dansen kan!" antwoordde ik met
fraaien eenvoud.
Mijn vriend noemde mij eerst een schaap, daarna
een ezel en ten slotte, nadat hij een tijdje tevergeefs
naar een derde wezen van het dierenrijk had1 gezocht,
een ideoot. Daarna verviel hij meer in algemeene be
schouwingen, terwijl hij gewoonw.eg beweerde dat ieder
die niet dansen kon, voor den aardbol maar onnutte
ballast was eu dat het voor zulke lieden beter was, als
zij zich gedurende het carnaval lieten begraven. In
een prachtige redevoering verklaarde hij mij daarop
dat dansen een der uitgelezenste vermaken was en hij
eindigde:
„Probeer het eerst eens met een polka. Dat is het
gemakkelijkste. Een, twee, drie en dan hop! Alleen
moed is er voor noodig!"
Hij ging weg.
„Een, twee, drie en dan hop
Au wist ik het. Ik ging achter een zuil staan, en
probeerde een proefhop. Wat was dat gemakkelijk
Mijn moed groeide aan, mijn beenen trilden. Vrindje
je zult je over mij niet. schamen. Neen, ik laat mij
niet begraven. Ha, meisjes en vrouwen, maak je ge
reed. Ik wil dansen, dansen, dansen.
Ik smachtte naar een dansje. En wel liefst met de
liefste jonge dame. Maar eerst nog een keer achter
een zuil
Een, twee, drie, hop, hop, hop!
Ik vergewiste mij, door driemaal te vragen, dat men
juist een polka speelde, en naderde toen met de wijd-
beensche schreden van een held, die voor niets terug--
schrikt, een blondgelokt meisje en maakte voor haar
de diepste buiging, die ik ooit in mijn leven gemaakt
heb.
De clfime lispelde glimlachend1 een woordje van toe
stemming en de polka begon. Wij deden eenige pas-
sen. De schoone glimlachte niet meer. Wij deden
nog een. paar passen en het gelaat xnijner danseres
kreeg een uitdrukking als een gletscher. Ik telde
krampachtig, maar het scheen mij toch toe, alsof bij
mijn dansen niet alles in orde was. Een, twee, drie.
Ik raakte nauwelijks den vloer aan. Ik danste pame
lijk steeds op de voeten van de anderen. Merkwaardig
toch, dat de menschen het steedgj zop inrichtten, dat ze
met hun teenen onder mijn voeten kwamen. Hen, twee,
drie, hop, hop, hop! In mijn ooren bruischte het al§
een orkaan, ergens, heel in de verte ging het „Tafafa
T'sjingtsjingtsjing!" het was niij alsof ik het middel
punt was van egn gfseiiuwelijk ringspel, Alles draai
de: de stoelen, de tafels, de pilaren, het plafond, Hoe
ra! alles danste en ik zop niet dansen! een, twee. drie,
een,
Ik voelde dat mijn danseres zich wist los te maken
uit mijn armen, ik wilde ophouden, maar een geweldi
ge duizeling greep mij bij 't hoofd1 en draaide mij
rond, zoo lang, tot ik eindelijk in den schotel met ge
braad! die een kellner voorbij droeg, een gewillig
steunpunt vond.
Ik wisehte het zwept van mijn voorhoofd, betaalde
het gebraad en deed! nog verscheidene andere dingen
om mij met den kellner, terwijl hij het kostelijke
vleesch opraapte, te verzoenen.
Mijn vriend kwam en zeide: „Probeer het nu eens
met een wals, dat gaat langzamer. Een, twee, drie,
vier, vijf, zes, en dan daarbij met de voeten slepen!"
De kapelmeester begon met een wals. Donauwel-
len. Dikwijls had ik gehoord, hoe heerlijk men hierop
walsen kan. Ik ging de polka-historie nog eens na en
vond, dat het nog niet zoo heel slecht gegaan was.
Het scheen mij het beste, ook mijn tweede proeve af
te leggen met de blonde dame. Toen ik voor haar
echter mijn buiging maakte, verschanste ze zich reeds
achter twee. stoelen en vinnig verklaarde ze, dat ze om
hulp zou roepen als ik niet dadelijk wegging.
Ik verliet dit merkwaardige schepsel en wendde mij
met mijn gunsten tot een' dikke dame met een goedig
gezicht.
Wij walsten. Maar na ongeveer twee minuten ging
de dans zoowat over in een worstelpartij.
Ik hield mijn dame, terwijl ze voortdhrend, „dank
u, dank u", fluisterde, omklemd als een zeepolyp, vast
besloten, haar streven naar verandering van situatie
tot het laatste oogenblik zonder succes te laten. Nu
ja, hoe zou de oefening anders ook gelukken?
Het gezicht van mijn danseres had niet gelogen. Zo
was waarlijk erg goedmoedig. Met geringschatting
van het feit dat de danskunst toch eigenlijk een kunst
van mimiek is, voerde ze met mij een interessant ge
sprek over de kunst zelf, waarbij ze telkens weer de
vermanende woorden: „Maar mijnheer, slepen, slepen
moet u!" herhaalde.
Ik wilde me niet laten bespotten. Ik sleepte met
mijn beenen in 't rond, alsof het bezems waren en alsof
ik er den parketvloer mee moest schoonvegen. Ik
sleepte verscheidene tafels omver, ik sleepte den pic
colo zoowel als een deel d!er stoelen mede en ik had
zeer waarschijnlijk de heele -muziek meegesleept, als ze
niet op een podium had gezeten, waar ik met den bes
ten wil van de wereld niet bij kon komen. Ik verge
noegde me dus ten slotte mijn dame en met haaf een
dansend paartje naast ons en met een prachtigen, wij
den zwaai van mijn rechterbeen tegen den grond te
slepen.
We vormden een prachtige, verwarde kluwen en
toen ik de zaak eens goed bekeek, dacht ik onwille
keurig aan den Gordiaanschen knoop. Dwars over
mijn vest lag iemand, die zwaar ademhaalde en die
bijzonder langen tijd' noodig had! om op te staan. Ik
maakte er hem hoffelijk op attent dat de wals nog
niet gedaan was, en dat ik niet op den grond wilde
blijven liggen, maar verder wilde dansen.
Hij zeide daarop, dat hij, als ik hem niet beloofde
niet meer te zullen dansen, tot den jongsten dag op
mij zou blijven liggen. Ik bracht hem door eenige
stompen tot de overtuiging, dat het geen manier van
doen was, een med'emensch op een dergelijke manier
zijn dansgenoegen te vergallen. Hij luisterde einde
lijk naar mijn stompen en hielp mede het kluwen te
ontwarren.
Mijn vriend zeide:
„Probeer bet nu eens met een quadrille! Daar hoef
je alleen maar goed op te letten, wat de anderen
doen."
Ik schommelde dus een dame op en maakte me ge
reed voor de quadrille. Het werdi een fantasie-qua
drille, zoo-als er nog nooit een vertoond was. Geen
wonder, dat iedereen naar me keek, en dat niemand
zijn verbazing onderdrukken kon. Maar de ceremonie
meester kwam op mij toe en bad me met opgeheven
handen om toch in 's hemelsnaam uit de rijen te ver
dwijnen.
Ik vroeg hem met de meeste tegenwoordigheid van
geest, waarvan hij wilde leven, als hij de menschen het
dansen onmogelijk ging maken, en vond vjug weer een
nieuwe quadrille-figuur uit.
Nu kwamen zes heeren van het comité op me af en
vertelden me dat ze met alle mogelijke genoegen mijn
entreegeld' wilden terugbetalen, als ik toch maar de
zaal wilde verlaten. Ik wilde onderhandelen, maar
twaalf handen van comité-leden gingen met me naai
de garderobe, waar zij mij met groote handigheid en
snelheid aankleedden.
Ik had. niet genoeg tijd, om eens goed met de lui te
praten, maar ik zeide dé heeren toch, dat niets me
nu meer kon verhinderen, om mij iu zekere door mu
ziek begeleide bewegingen, die men dansen noemt,' te
oefenen.
„Mijne heeren", zei ik met waardigheid, „de leeuw
heeft bloed' geroken."
Mijn vriend drukte me bemoedigend de hand en,
meende
„Je hebt gelijk, men moet zich oefenen!"