DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. i m No. 225 Hoiiderd en twaalfde Jaargang. 1910. ZATERDAG 24 SEPTEMBER Uit school en huis. FEUILLETON. Het nest van den sperwer. SctsaakmliHeks SBllM i Vrijheid, blijheid. 4 Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor Alkmaar f0,80; franco door het geheele Rijk fl,— Afzondei lijke nummers 3 Cents. Telefoonnummer 3. Prijs der gewone advertentiën Per regel f0,10. Bij groote contracten rabat. Oroote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9. m .1 s i ALKMAARSCHE COURANT. Zij «li© zich met 1 October op «lit blad abonneerenontvangen de tot dien datum verscbijnemle nummers franco en gratis. De Uitgevers. HET VAT DEE DANAÏDEN". Danaos had vijftig dochters, die allen tegelijk bruid werden en allen in den' bruidsnacht haar aanstaande ©chtgenooten om hals brachten. Tot straf moesten de Danaïden in de onderwereld een bodemloos vat vullen, waarmee zij natuurlijk nooit klaar kwamen en der halve nog altijd bezig zijn. Is er eenig menschelijk gevoel, dat in de oudheid niet is voorgevoeld, eenige metnsehelijke wijsheid, die niet is voorgedacht? In denzelfden tijd, waaruit de nooit - overtroffen meesterstukken der beeldhouw kunst dateeren, rees ook de Danaïden-gedachte in 's menschen geest op. De beeldspraak dier ouden is zoo kinderlijk eenvoudig, zoo verheven en toch ook weer zoo doorzichtig tevens. Al heeft men nooit te voren van Danaos en zijn Danaïden gehoord, men gevoelt terstond, wat de ons onbekende dichter met die figuren heeft bedoeld. Het pleit voor zijn helderziend oog, het pleit tegen onze menschelijke kleinheid, dat het vat der Danaïden nog altijd vulling behoeft. Hier is sprake van straf en die straf is welverdiend. Hoor die dichters der oudheid met getallen omsprin gen 1 Hoe gevoelden zij den rijkdom, het groote en grootsche der aarde en dat van het menschelijk bezit. Vijftig' dochters! In hun brein was er plaats voor zoovelen aan één disch. Allen tegelijk bruid! Stel u de radelooza wanhoop voor van een huisvader in on ze dagen, gezegend met vijftig bruiden op één en den- zelfden dag. Maar wat voor onzen tijd geldt, ging in de oudheid ook al op. Bij den volsten overvloed en bij het grootste geluk was de mensch vatbaar voor de laagste gedachten. Die bruiden brengen haar brui goms om hals, slaan met één slag heur hoogste geluk den bodem in. Zoo'n misdaad mag niet ong-ewroken blijven. Daalt af naar de onderwereld, gij onmen- seheni etn .slooft u zeiven af tot op den jongsten'dag'! Moest het duidelijker worden uitgedrukt, dat de mensch, die niet gelukkig wil zijn, veroordeeld wordt tot een levenslang wanhopig pogen? Ja, wij begrijpen maar al te wel, wie de Danaïden zijn eft wat het bodemlooze vat verbeeldt. Ons leven, ons streven, otna nooit voleind zwoegen en ploeteren leert het ons maar al te wel. Onze kleeren zijn niet mooi, onze staat is niet hoog, ons inkomen niet groot genoeg; ook wij vullen vruchteloos het bodemlooze vat; ook wij zijn veroordeeld tot op den jongsten dag. Wat wij helbbein misdreven? Het ging ons als de Da naïden, ook wij hebben ons hoogste geluk met één slag den bodem ingeslagen. Wij wilden de volheid en grootheid' van, het leven piet erkennen. Dat- elk voor zich uitmake, waar hier het begin is en het einde. Alsof de Danaïden nog niet voldoende waren, staat een tweede figuur daarnaast, die vjin Syciphos; geen EEN ROMANTISCH VERHAAL UIT DEN TIJD VAN DE PURITEINEN DER 17de EEUW. door BARONES OROZY, Schrijfster van: De Roode Pimpernel, Ik zal ver gelden, Een zoon van het Volk, etc. 75) Courage kon niet zeggen of Busy iets van belang in den omtrek van het paviljoen ontdekt had, maar hij kon er een eed op doen, dat Busy nooi,t, neen nooit in dat oude gebouw had durven gaan, waarvan men verzekerde dat het er spookte. Maar hij was verrukt, dat Pyot belang bleef stellen in zijn verhaal, ofschoon hij zelf van het paviljoen ook niets kon zeggen, dan dat hijde hoogte eni breedte van alle boomen den omtrek èn de zachtheid' van het mos bij ervaring kende. Waarom Pyot het deed, wie zal het zeggen, maar hij trippelde trouw met Courage mee. Daar de kleine dappere Pyot zijn wachtpost had verlaten, vond Editha, toen zij de woning van vrouw Lambert verliet, en haar ooren nog suisden van de fanatieke vervloeking, maar haar hart trilde van blijdschap over de liefde van haren zoon, den weg en de omgeving van de woning zonder bewaking' of geleide. N a den regen was het pik donker geworden. Zware wolken hingen in het luchtruim, en een ijzige wind woei haar tegen, toen zij de klink oplichtte om naar buiten te gaan. Maar zij stoorde zich niet aan het onbarmhartige weer. Zij kende den weg goed genoeg, en door haar hoofd woelden nog te veel gedachten over de werke lijkheid en hare verschrikking, dan dat zij zich door denkbeeldige bovennatuurlijke gevaren van spoken of geesten zou hebben laten beangstigen. Zij zou misschien in de kaboutertjes eu heksen een weldadige afleiding gevonden hebben, als deze door mysterieuse geluiden hare aandacht trachtten te trek ken. Ze zouden een welkome afleiding geweest voor het denken aan de gruwelen van den man, zij straks zou ontmoeten. zijn dien misdaad, denk- of bestaanbaar, of hij had die 'bedre ven; tot eindelijk het uur der vergelding sloeg en hij veroordeeld werd een ronden, zwaren steen bij een steilen berg omhoog te werken. Op zekere hoogte ge komen, ontbrak hem de kracht, ontviel hem de steen en kon hij opnieuw beginnen. Of wij hem kennen? Ja, ons werken en streven, ons leven is weinig meer dan een vat der Danaïden te vullen, een Sysiphos- steen omhoog' te torschen. Dat werk is op zich zelve al zwaar genoeg, maar het vruchtelooze van den ar beid stemt ons zoo droevig' er bij. En wat het ergste is, wij hebben die moeilijke, ondankbare taak ons zei ven opgelegd, die zware arbeid is resultaat van en straf voor eigen dtvaasheid en domme inbeelding. Maar als wij dan de zwaarte en het wanhopige van dat vruchteloos pogen' kennen, wordt het toch immers al te dwaas, ook onze kinderen dien last op te leggen. Ons kroost is ons zoo lief. Wij rusten het toe met al wat zijn leven kan veraangenamen en vergemakkelij ken. En daarom roepen wij onze kinderen op zekeren dag tot ons en vertellen ze van Danaïden en Syciphos, voegen er bij, dat wij zelf in den grond eenzelfde.il wanhopigen strijdi voeren en dat wij hen zóó lief heb ben, dat wij besloten zijn, ook hen te veroordeelen. Wat zit in ons leven toch alles wonderlijk in el kander! Onze ouderliefde legt het Kind iets op, dat. wij zelf verafschuwen. De Danaïden hadden gelukkig kunnen zijn; hadden haar bruigoms niet moeten vermoorden, haar geluk niet moeten vertreden. Oeen onzer, die niet begrijpt wat hier bedoeld wordt; geen onizer, die niet gulweg' bekent, ja,, zoo. ging het ook mij. Welnu, dat wij dan ons kroost zoo liefhebben, dat wij het niet veroordee len tot een levenslang vruchteloos pogen. Wij kun nen onze redetoeering' en overweging herhalen en rek ken, wij staan steeds weer voor dezelfde droeve con sequentie: ik was gelukkig, ik wilde het niet erken nen, nu werk ik en weet niet waartoe en waarom. Ik heb mijn kinderen lief en wil ze zoo graag' gelukkig zietn en daarom. Ja, daarom, vooral gelet op verschil van rang en stand, op de gevels van de huizen, op qualiteit van kleeren en quantiteit van allerlei aardsche goederen. Daarom aangestuurd op de hoogste sporten en de rijk ste huwelijken. Daarom het kindl ingepx'ent, dat Jan te min en Piet niet hoog genoeg is. Maar verre, zeer ver.re van het kind eenvoud en tevredenheid en geluk kig-zijn met het tegenwoordig oogenblik. Niet met halve, maar met volle kracht opgestoomd in huis en school en straks in de maatschappij. Honderd' jaar geleden schreef Yani Effen over dit onderwerp in zijn Spectator, meer dan duizend jaar geleden schreef of vertelde een onbekend dichter zijn Danaïden-mythe en wij hebben het nog altijd niet begrepen of niet willen verstaan. De grootste vijand van den mensch is - de mensch en de grootste vijanden van het Kind zijn. Och kom, dat is toch immers al te dwaas W. W. Was hij, dien! de dorpelingen Adam Lambert noem den, haar zoon Henry Adam de Ohavasse, dan was ook Sir Marmaduke de moordenaar van haar kind. Dan waTen ook de vloeken van de oude Quakeres niets, in vergelijking met dat gruwelijk onheil door de hand van Marmaduke gewrocht. Haar zoon was vérmoord. haar oudste zoon dien zij had' gekend, en zij had -'onwillekeurig, maar toch raadgevend meegewerkt tot het ellendig lot, dat haar eigen kind had getroffen. Zij had geweten van Marmaduke's gemeene bedrie gerij zijner onschuldige pupil, die hij nu zoo onbarm hartig aan haar lot- overliet. Zij had er alles van ge weten en hem daarbij geholpen. geholpen ook om haar anderen zoon, in haar huis te Londen tot eer loosheid te brengen! Die medewetenschap en die verleende hulp, ze vormden de verwezenlijking van den over haar uitge sproken vloek, een vloek oneindig gruwelijker en die per wondend, dan die Kaïn trof. Deze mocht zijn broe der doodgeslagen hebben, aan haar handen kleefde het bloed van haar kind. Wat wonder, dat zij zuchtend uitzag naar heksen en geesten, die hunkerden naar vertrokken gezichten en geschonden dooden. dat ook zij verlangde naar die wanstaltige wezens, wieir verschijning het schrikbeeld zou verdrijven van de ellende door haar over hare kin deren gebracht, en dat haar aldoor vervolgde op den weg> dat haar volgde, hoe zij ook vloog, op den weg naar de Huizinge van den ellendeling, die het had ge daan en wien zij had geholpen. Volkomen duisternis heerschte alom; zij kon geen hand' voor hare oogen zien. Maar zij kende den weg, en vplgde dien met slaapwandelend instinct. Het was alsof een geest haar dreef, terwijl de heftige wind haar begeleidde met de knarsende tonen der takken, die aldoor zich uitstrekten"; als wilden ze het onbereik bare lokken. Zij vorderde maar langzaam, want zij had te. worste len tegen den wind, die op een stormwind geleek, en haar telkens deed uitglijden op den mydderigen weg. Maar den weg kende zij, en van vermoeidheid voelde zij niets. Aan Sue dacht zij niet. Het kwaad, de weerlooze aangedaan, was niet te vergelijken bij wat hare kinde ren de levende en de doode toegebracht was. Sue was jong. Ze zou het spoedig vergeten. De in schijn gehuwde zou ook al spoedig haar volle vrijheid No. 357. F. GAM AGE. lste Prijs „Pittsburg Leader" 1910. a b e d e f g h Mat in 2 zetten. Oplossing van No. 254 (Jo's, de Koning). 1 P c3 e4 enz. Goede oplossingen ontvingen wij van: P. J. Boom, F. Böttger, O. Bramer, G. van Dort, G. Imhiilsen, G. Nobel, C. van Stam en O. Visser, allen te Alkmaar; Mr. Ch. Enschedé te Haarlem; J. Vijzelaar te 's-Gra- venhage; G. H. B. Ilogewind te Utrecht P. Bakker, Jos. de Koning en H. Weenink te Amsterdam; J. Deu- zeman te Erederiksoord; A. Tates te Heiloo; S. te S. G. Eeijth Jr. te Bunnik; J. Reeser te Voorburg; II. Strick van Linschoteln te Rijswijk en O. Boomsma te Kampen. I Ad. No. 257. K cl, D al, T dB en f3, L h5 en hö, P h3, Pi bil. k e4, t b4, 1 e7 en h7, p c7 en d7, pi c2, e5 en g3. Deze tweezet onderscheidt zich in zekeren zin van de bekroonde twee'zettige opgaven van den laatst en tijd omdat hij op tempodwang gebaseerd is, Terwijl de prijs-tweezetters van recenten datum in den regel een dreiging vertoonen. Het scheen, dat de tempo-twee- zetten afgedaan hadden of dat er ten minste op dat gebied weinig of geen nieuws was te componeeren. Aan den anderen kant ineigt No. 257 weder tot de nieuwere 2zetten, waar er weinig werk van den sleu- telzet gemaakt is. Dit laatste is o. i. niet onlogisch, waar een schitterende sleutelzet tegenwoordig hoogst zelden nog' een frisschen indruk maakt. Het is iintusschen ook logisch, dat een eerste prijs met een niets zeggenden sleutel'zet in de afwikkeling- iets bijzonders moet vertoonen. Dit ontbreekt dan ook niet in No. 257. Elk der vijf zwarte officieren geeft aanleiding tot twee verschillende matstellin- gen1), waaronder een tweetal dat o. i. treft door de logische fijnheid van den matzet. p d7 zelfs tot drie, waarvan er een echter ook in een andere variant voorkomt. herkrijgen. Maar wat was de toekomst eener moe der, medeplichtig aan den dood van haar zoon! Het hek. ilat van den'weg' toegang gaf naar de Hui- zinge, Stond wijd open. Dat had Sir Marmaduke, toeu hij thuis kwam, niet onwaarschijnlijk voor haar gedaan. Binnenshuis scheen er geen licht. Alleen straalde er iets door de zonneschermen eener enkele kamer. Editha bleef een oogenblik in het hek staan, en zag naar het Slot 1 een groote zwarte massa, zwarter dan, de omringende duisternis van den nach telijken mist. Dat was jaren lang haar thuis geweest, van af den tijd dat hare jeugd en jeugdige veerkracht waren vervlogen, en zij geen dak meer had om onder te schuilen. Het was haar thuis geweest vau af den dag, dat ook Richard e<r als secretaris in opgenomen was. Oh! wat was zij verschrikkelijk dom geweest! Wat had' men haar belogen eu belasterd. Dat had de man gedaan, die twee dagen geleden, zijn lang- beraamd plan had bekroond met een moord! Hij wist waar hare kinderen waren! Hij had ze voor de moeder onbekend doen blijven, om de ouderlijke nalatenschap, en latei- de groote erfenis hun te ontroovenHoe ze hem ver afschuwde èn zich zelf, dat zij zich tot zijn medeplich tige had laten maken! Ja, hij had 'haar oneindig ilieer kwaad gedaan dan aan haar beide kinderen te saam! Zij staaroogde op het eenige licht dat er in huis brandde. Het kwam uit de kleine ontvangkamer aan de linkerzijde van het voorhuis, maar de kamer zelf scheen leeg, ofschoon er licht straalde door de jalou- siën. Zelfs van uit de stalling rechts, en uit de knechtskamers kwam niet het minste geluid. Editha kwam naderbij, en bukkende zocht haar hand iri de modder, tot zij twee steentjes vond. Zij raapte ze op, en ging er mee naar de huizinge. Na elkaar wierp zij de steentjes tegen de half ge sloten vepsters. Terstond hoorde zij de spie overslaan en kwam de figuur van Sir Marmaduke te voorschijn als een schaduwbeeld' op de gele belichting. Hij bukte en trachtte in de duisternis te onderscheiden, wie hem met het bekende siguiaal had geroepen. „Zijl gij het, Editha?" vroeg hij zacht. „Ja! Dee open!" was het stroeve antwoord. Zij wachtte, terwijl hij het raam en de jalousie sloot, op de steenen trap aan de voordeur. Bij de heerschende stilte kon zij hem hooren, toen hij de ka merdeur open deed, door den corridor ging en het „u-are slot van de voordeur omdraaide. De 2zet. heeft naar onze meening dan ook beslist constructieve waarde. Vermelden wij nog, dat de heer Gamaga2) ook den lsten prijs in de afdeeling 3zetters behaalde in den- zelfden wedstrijd en dat onze landgenoot J. Cauvaren in déze afdeeling de 3de eervolle vermelding ver wierf. 2) Die een inwoner is de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, zooals onzen lezers wel niet onbekend zal zijn. Toen dr. Jansen uit het stationsgebouw kwam, klon ken hem nog de laatste liefklinkende afscheidswoor den van zijn jong vrouwtje in zijn geest na en een gevoel van innige liefde doortrilde zijn ziel. „En niet waar, schat, je belooft me, gedurende deze drie weken eiken avond' tehuis te blijven? Wannéér je je verveelt, kun je immers naar de Rembrandt's gaan en met hen een partijtje whist spelen. Ilet- zijn toch zulke lieve menschen." „Ik heb de Rembrandt's niet noodig, m'n harte- diefje, om me den tijd! te korten. Wanneer m'n ge dachten van jou vervuld' zijn, zal me den tijd niet lang vallen." Een lange kus diende hem als belooning voor dit antwoord en tot de trein om de eerste bocht geheel was verdwenen, had hem haa.r wuivend doekje laatste liefdegroeten toegeworpen. Geen wonder dus dat hij zich in een ietwat droefgeestige afscheidsstemming bevond, en dat liet hem volstrekt niet aangenaam was, toen hij zich plotseling van een békende hoorde aan spreken. „Jansen! Ouwe jongen! Leef je dan wer kelijk nog? Ik heb sinds menschenheugenis niets van je gezien." Het was rechter Spaan die hem met deze woorden begroette. Een vroolijk kameraad uit den gezelligen studententijd, een echte spotvogel. Had hij niet di rect bij zijn eerste woorden een ironische opmerking gemaakt over het bedroefde gezicht van zijn ouden vriend, dan zou dr. Jansen hem waarschijnlijk wel verteld hebben dat zijn vrouw juist voor drie weken lang op reis was gegaan. Nu echter verzweeg hij het liever. En hij was blij dat hij dit had gedaan, want de ander ging direct op zijn jongensachtige manier voort met te zeggen: „Ik zou je voor van avond g'aarne tot een heerlijk cafézitje uitnoodigen, wanneer ik niet had gehoord dat je hopeloos onder de plak zit, zoodat zulke vrienden als ik niet meer voor je bestaan." Jansen werd rood van verlegenheid. Hoe was het toch mogelijk dat al zijn vroegere vrienden hem voor een pantoffelheld1 hielden, alleen omdat hij altijd toe vallig geen huissleutel bij zich had, wanneer men hem 's avonds nog eens wou vasthouden. Daarom nam hij plotseling het heldhaftige besluit nu eens voor goed de fabel van zijn pantoffelheldendom te ontsluieren. Met een trotsch gebaar wierp hij het hoofd in den nek en zei„Ik zie wel is waar het groote genot van een drinkgelag niet meer in, echter wanneer ik er lust toe zou krijgen, behoef ik werkelijk niemand om toestem ming te vragen. En wat is er dan nu eigenlijk te doen?" Een paar minuten! later had hij z'n woord] gegeven Met een duw ging zij hem voorbij, over den dorpel, en kwam het voorportaal binnen, waar de groote duis ternis alleen door de kaars, die hij in de hand' had, werd onderbroken. Zij wachtte tot hij de deur weer had gesloten, toen bleef zij, rechtop voor hem staan, hem van het hoofd! tot de voeten' opnemende en volop gelegenheid gevende om in hare oogen te lezen, wat er in haar omging. En om d'it te kunnen doen, had hij den kandelaar opgeheven met zijn blijkbaar bevende hand, waardoor een flauw, trillend licht af en toe haar gelaat be scheen, om dan neer te gaan over hare schouders en armen, tot op haar zenuwachtig gebalde handen. Maar datzelfde licht bescheen in wiegelende beweging' ook zijn verwilderde oogen, die in alles aan een krank zinnige deden denken. De trillende lippen en de ver trokken momd, de ingetrokken neusgaten en het sluike haar alles sprak van benauwenden angst. „Gij zult mij aanklagen?" kwam het met moeit» uit zijn perkament-droge keel. „Ja!" zei de zij. Een geweldige vloek vloog over zijn lippen. „Satan.... gij?" „Gij hebt nog tijd om u te verwijderen", zeide zij bedaard. „Tusschen nu en morgan ochtend hebt gij nog al den tijd." Hij begreep, wat zij zich voorgenomen had. Zij zou hem aanklagen, indien hij bleef. Zijn verderf wensch- te zij niet, alleen dat hij haar uit de oogen ging. Hij trachtte iets spotachtigs te zeg-gen, iets ruws en be- leedigands, maar zij voorkwam hem, met een gebie dend gebaar. „Ga!" zeide zij. „Ga! Ik zou alles kunnen verge ten. maar niet dat gij mijn zoon hebt vennoord!" Ecu oogenblik meende zij, dat haar leven in gevaar was. Zóó boosaardig was de uitdrukking van zijn woesten, woedenden blik, toen hij hoorde dat zij alles wist. En op dat oogenblik wensehte zij zelf, dat hij haar terstond zoude dooden. Hij zou die misdaad met kunnen verbergen en.zou gevonnist worden, zender een aanklacht van haar. Zeker had ook hij deze hare gedachte geraden, toen hij haar onverschrokkenheid! zag bij wat haar dreigde. '1 erstond t-och keerde hij met een vlóék de schouders ophalende, om, en g'ing langzaam c(e trap op, met den kandelaar in de hand. Editha zag hem achterna, tot zijn försche figuur verdwenen was in de donkey hei d! van de eiken trap. I oen ging zij in de kleine ontvangkamer. (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1910 | | pagina 5