DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. De Heidemolen, m m Honderd en twaalfde Jaargang. ZATERDAG 1 OCTOBER. FEUILLETON §JL No 231 1910 Scha;aki*ijbs»iek* Ég' ?in wÊ 4) m f-M.mm HtH 7 ALKMAARSCHE CODRANT. Gemengde Mededeellngen. DE DOOD IN DE ARENA. Onlangs heeft in de arena van Murcia de beroemde stierenvechter José Claro o.p 26-jarigen leeftijd! den dood gevonden. Hoewel het aantal tegenstanders van de stierengevechten toeneemt, nemen de stierenge vechten geenszins af. Integendeel de statistiek leert dat er in 190G nog 272 gevechten met stieren en 314 met navellada's, jonge stieren, hebben plaats ge had. Bij den eersten werden 1379 stieren doodgesto ken, gemiddeld elk ongeveer 750 gulden waard, zoodat hierbij ruim een millioen verloren ging. Aan deze ge vechten namen 33 matadores deel, waaronder eene vrouw er schijnt geen enkel beroep niet geschikt te zijn voor de vrouw! en 849 andere torero's, die ge zamenlijk ongeveer anderhalf millioen verdienden. De waarde der paarden, welke gedood werden, wordt op 450.000 gulden geschat. In het geheel bedtoegen de uitgaven bijna vier millioen, en de inkomsten bijna 6 millioen zoodat er wel een zoet winstje voor de ondernemers overbleef. De grootste matadores zien hun gevaarlijk beroep voldoende betaald de beroem de Machaquito- verdiende per jaar gemiddeld 750.000 gulden. Evenals bijna alle stierenvechters was Olaro uit Sevilla afkomstig. Zijn, geschiedenis is die van de meeste zijner beroepsgenooten: Hij was een kind van arme menschen en wilde rijk worden. Als men geen bijzonderen, aanleg voor politicus of struikroo- ver heeft, schijnt in Spanje het beste middel om tot rijkdom te geraken stierenvechter te worden. Hij be gon zijn loopbaan in een slagerij, zette haar voort in kennis-stierengevechten, verwierf in 1904 in zijn ge boorteplaats den titel van mat,adore, welke hem een jaar later ook in Madrid en wel met den grootsten lof gegeven werd. In een korten tijd was hij Madrids lie veling geworden allen leefden in de overtuiging, dat hij vroeg' of laat wel eens doodgestooten zou wor den en allen haakten er naar getuige' van deze ge beurtenis te zijn! Zes en twintig maal werd hij ern stig gewond, zijn geheele lichaam was met litteekens bedekt, dikwerf werd hij zoo goed als dood uit de are na gedragen, telkens echter herstelde hij weer. Maar bang was hij nimmer hij wilde rijk worden en was de eenige verzorger van zijn moeder en vier broertjes en zusjes. Te Madrid trad hij voor een ander met Machaquito op. Drie stieren zouden ze elk dooden. De eerste stier was zeer wild, maar José wist hem steeds te ont wijken. Plotseling echter gleed de man uit en viel vlak voor den stier; deze boog den kop bliksemsnel naar beneden, nam zijn vijand op zijn horens, schudde hem als een wolzak heen en weer en slingerde hem ten slotte eenige meters hoog de lucht in. Zwaar viel de toreo op het zand neer. „Hij is dood, morsdood", riepen de toeschouwers. Hij ging echter staan, wankelde naar de barrière, was zoo wit als een doek, zijn oogen schenen gebroken. Bij de barrière zakte hij ineen. Hij werd1 in een zieken kamer van het circus gebracht. „Niets aan te doen", zeiden de artsen, nadat, ze de afschuwelijke, 26 c.M. diepe wonde in de liesstreek hadden gezien. De groo- te polsaders waren als met een mes doorgesneden. De doktoren verbonden hem en gaven hem caffeïne-in- spuitingen. De circus-geestelijke gaf hem de sacra menten der stervenden. Nog eenmaal opende hij de oogen. Hij zag. hoe zijn vrienden rondom zijn bed stonden en weenden. „Nu is het afgeloopen", lispelde hij nog. „Ach, mijn arm moedertje!" Toen was hij dood. Op hetzelfde oogemblik jubelde de menigte. Macha quito, de beroemde, was opg'etreden en met gejuich werd de voortzetting van het wreede spel begroet. De „millioenenmatador" was prachtig op dreef, doodde alleen de zes stieren. Toen het laatste dier gevéld was, rende Machaquito naar de ziekenkamer, om zijn ongelukkigen kameraad te zien, doch hij kwam te laat. En het publiek juichte nog maar steeds door. IIET ROOKEN. Een Fransch tijdschrift heeft verscheiden Fransche schrijvers-van-na am eenige vragen over het rocken gesteld en daarop tal van antwoorden ontvangen, waaruit blijkt, dat de matigheid of de geheelonthou- Roman naar het Duitscli van OSWALD BERGENER. „Pas op ze bijten", riep iemand, die in de deur geleund stond. „Dat vermoedde ik al", riep Hagenloh, de dieren, die hij reeds tegen zijn beenen voelde springen, een paar flinke slagen gevend. „O, Hundefleck," dacht hij, „hoe kunt gij iemand lastig- vallen, die zoo vredig gestemd is en niemand kwaad zal doen." En weer sloeg' hij op de honden los. „Als er dan niets anders is om mee te strijden hier in dit heideland laat ik dan in hemelsnaam maar met de honden van Hundefleck vechten!" lachte hij. echtend! kwam hij buiten het dorp en vroolijk ge stemd over het avontuur kwam hij door het. dal naar het tuintje waar de late asters bloeiden voor zijn ven ster. Den eerstvolgenden Zondag was het weer beter. De regen had opgehouden, de lucht was niet zoo somber bewolkt als de laatste dagen en de zon scheen weer op de boomen, die in hun herfstdos prijkten. Toen hij 's morgens voor zijn venster trad, keek hij door het dal, naar huisjes en tuintjes, naar hekjes en boomen en heide. Ginds stond een berkenboschje en daar achter zag hij beukenhout en dat alles in Octo- wrkleed onder een.' stralende zon. Hij had koffie gekregen en heti ontbijt van de ar beidersvrouw had hij met moeite naar binnen gewerkt. De man van de vrouw was zeker gewoon aan bijzonder zware kost, dacht Hagenloh, want het ontbijt lag hem altijd als lood in de maag. Zoo op Zondagmorgen, als hij met dadelijk weer aan het werk behoefde te gaan. ders ook op het rooken van dichters en schrijvers van invloed is geweest. „Ik rookte vroeger", antwoordde Maurice Donnay, „vijf of zes sigaretten per dag; ik slikte den rook door want waarom rookt men anders? Sinds ik echter het rooken geheel er aan gegeven 'heb, kan ik werken, wanneer en zooveel ik wil. Sinds zes wéken rook ik niet meer ik durf mijn overwinning dus niet al te luid te verkondigen. Twee jaar geleden heb ik het ook eens geprobeerd het rooken te laten, en me daarbij zeer wel gevoeld, maar zes maanden later was ik weer aan het wolken spuwen. Ditmaal hoop ik mij aan mijn besluit beter te houden." Ook de bekende tooneelschrijver Alfred Capus wou wel graag met het rooken ophouden. Hij klaagt: „Ik rook sigaretten en heb er geen pleizier van. Daarom doe ik steeds hardnekkige pogingen om van deze af schuwelijke gewoonte af te komen en hoop, dat me dit op een goeden dag zal gelukken. Ik geloof namelijk, dat tabak op den duur een slechte vriend voor den arbeid is. Het heeft den schijn alsof het ons opwekt, maar dat is een illusie. Want a.ls men in den beginne rookt om te kunnen werken, werkt men ten slotte al leen nog maar, om te kunnen rooken." Een ander beroemd tooneelschrijver, Georges Feij- deau, denkt er al evenzoo over, waar hij schrijft: „Ik heb zeer veel gerookt en ik rook niet meer. Ik rook niet meer, omdat het rooken mijn geheugen heeft ver zwakt. Omdat echter het rooken mijn geheugen heeft verzwakt, kan ik niet zeg-gen, of het rooken me goed of slecht beviel. Ik herinner het mij niet meer." Tal van personen, die gevraagd werden, antwoord den kortweg: „Wij rooken niet!" Misschien ligt in deze kortheid spijt! De geestige Louis Ganne ver telt het lot van vele martelaren, wanneer hij bericht: „Ik heb tot aan mijn vijf en twintigste jaar gerookt. Toen heb ik het gelaten. Ter wille van de mooie oogen van een blondje". Tegenover deze geheelonthouders en matigheidmen- schen staan natuurlijk hartstochtelijke rookers. Niet allen durven erkennen, hoeveel ze van den tabak hou den. Zoo zegt Leo Clarétie een weinig beschaamd: „Ik rook sigaretten. Waarom weet ik zelf niet. In geen geval voor mijn pleizier. Alleen om de pauzes te vullen. Om mij een houding te geven, zooals de da mes haken of een waaier bewegen. Het is niets dan een gebaar." Jean Aicara prijst de sigaret als een prettige ar- beidsgezellin. „En zoo gemakkelijk! Een pijp of een pas aangestoken havanna gooit men gewoonlijk niet weg, sigaar en pijp zijn tyranniék. Daarentegen laat men na een paar aangename trekjes de sigaret verder liggen. Men rookt, zonder te rocken. Men gehoor zaamt aan een hartstocht, en beeldt zich daarbij in hem te beheerschenEn dat is heerlijk!" Francis de Croisset beantwoordt de vraag of hij rookt, lachende met „Te veel!" En op een anderen vraag, of hij niet schade had van het rooken: „dat wil ik niet weten!" Henri Bernstein verklaart, dat de tabak hem op wekt -of deze hem goeddoet, weet hij niet. Guiltry merkt op: „Ik rook onafgebroken sigaret ten. Om den invloed van de tabak op mij te kunnen vasstellen, moest men mij er eerst aan onttrekken en dat. wil ik niet!" Alexander Brisson ten slotte, schreef: „Ik rook om de veertien dagen, om te voorkomen, dat het genot voor mij een behoefte wordt. Ik rook pijp en siga retten en ook sigaretten als ik geen pijp en geen sigaar heb. Volgens mijn meening werkt, de tabak goed op de spijsverteering eri op het humeur. De pijp wekt mij op voor een klucht, de sigaar voor een blij spel en de sigaret voor een tooneelspel. Mijn dokter verbiedt me het rooken, want hij houdt alleen van tooneelspel." VOOR DAMES. KIJKJES IN DE MODEWERELD. Nu de herfst aangebroken is, beginnen de dames j zich weer meer voor de mode te interesseeren dan in de laatste weken het geval was. En geen wonder, j Thans staat men weer aan den ingang van een nieuw seizoen en dientengevolge voor nieuwe modellen en vond hij het ontbijt nog onsmakelijker dan de andere dagen. Hij besloot daarom een glaasje te drinken van de meegebrachte Bisquit Dubouche en Co., cognac, mise en bouteilles par l'importeur, dat zou een aange namer gevoel in de maag brengen. Hij ging in de vensterbank zitten en haastte zich de flesch te ontkurken. Hij schonk een glaiasje in en hief het dadelijk op. „Op je gezondheid!" zeide hij. „Van wie?" scheen ergens een nieuwsgierige stem uit een hoek van de kamer te vragen. „In de eerste plaats op de in watten gewikkelde fonkelende sterren van mijn jeugd!" antwoordde hij ironisch. „En vervolgens. ervolgens op je lieve moeder", voegde hij er na denkend aan toe. Hij schoof het raam open. Liet was een ernstige, diepzinnige blik waarmee hij daarop naar buiten keek. Hij keek in de verte, waar iets was, waar hij iets zocht, maar dat toch niet te zien was. „Wat helpt het?" zuchtte hij eindelijk en greep nog maals naar het glas, terwijl er meteen een schalksch lachje om zijn mond kwam. „En dan en dan op weer hief hij het glas op en keek naar d'en kleurigen in houd. „Prosit! riep een bekende stem hem plotseling van den weg toe. Verrast draaide hij zich om en zag op den weg te genover het raam den eigenaar van den molen, Kon- rad Friedrich Wolkenstein. En naast hem stond Gi sela, zonder hoed met een bonte morgenschort voor, die haar zeer goed stond. „Laat u niet storen!" riep de molenaar lachend en zwaaide met zijn muts. „Op het heil van den heidemolen!" riep Hagenloh snel efh dronk het glas leeg. „Wel bekome het u! De heidemolen kan een zoo welgemeenden heildronk wel gebruiken", lachte Wol kenstein. „Gij hebt zeker vandaag geen werk meer te doen en wilt misschien met mij een wandeling door het dal gaan maken natuurlijk aangenomen dat. ge kleuren. In hoeden, mantels, rokken, blouses, costu mes, kortom in alles wordt iets nieuws gebracht en hoewel het weer nog niet erg uitlokt tot koopen van herfst- of wintergoederen, doen vele dames toch reeds hunne inkoopen; in de eerste plaats om een goede keuze te hebben, in de tweede plaats om klaar te zijn als het werkelijke herfstweer zijn intrede doet. Want wat is vervelender dan om in der haast nog allerlei kleedingstukken te moeten koopen als men ze reeds noodig heeft? Nu kan men alles op z'n gemak be schouwen en fnet overleg kiezen, wat later moet men soms overijld te werk gaan en betreurt men het, thuisgekomen, dit of dat artikel gekocht te hebben, dat men eigenlijk niet mooi vindt. De nieuwe model len der herfsthoeden hebben waarlijk een verrassing geboden. Ze zijn over 't algemeen zeer hoog en doen denken aan een bijenkorf of een omgekeerde papier mand. Desniettegenstaande maken ze, als de draag ster ze met smaak op een keurig kapsel weet te zetten, een. heel aardigen indruk. Maar een keurig kapsel is bij de vreemde hoeden een eerste vereischte en dat weten de meeste dames zich tegenwoordig wel te ver schaffen Doch men ziet bij de nieuwe hoeden, niet alleen van die uitheemsche modellen, er zijn gelukkig ook nog genoeg andqre te vinden, want niet iedereen staat zoo'n buitengewone vorm. Zeer chic zijn ook de groote ronde hoeden met breed^n rand, die heel veel van zwart vilt vervaardigd worden en évenals de meeste herfsthoeden met veeren gegarneerd' zijn. Ruig vilt valt dezen keer ook weer bijzonder in den smaak en voldoet heel goed, wanneer het gegarneerd wordt met groote zijde-achtige bloemen. O. a. maakt een groote paarse ruige vilten hoed, opgemaakt met paars-witte irissen een mooi effect. Paars in alle •nuanceeringen heeft zich ook weer in de herfstmode weten te handhaven, zoowel bij costumes als bij hoe den. Over 't algemeen worden de meer gewone hoeden veel met lint gegarneerd, groote strikken worden overal aangebracht, vóór op den hoed, op zij op den hoed en achter op den hoed. Ook groote rosetten van lint worden veel tegen den bol aangewerkt. Ook de tule blouses hebben zich weten te handha ven. Scheen het aan het eind van den zomer of zij afgedaan zouden hebben, bij de intrede van 't nieuwe seizoen zijn zij weer opnieuw verschenen en als the aterblouse zullen zij beslist weer veel opgang maken. Ook tule bal- en soirée-japonnen zijn weer in de mode; evenals die van éolienne en andere zijde-achtige sou- ple stoffen. Heel modern is een toilet, dat vervaar digd wordt van twee verschillende soorten tule. De tunica en het lijfje zijn dan van de eene soort, de mouwen en de strook, welke onder de tunica uitkomt, van de andere soorten. Het spreekt van zelf, dat beide soorten uitstekend bij elkaar moeten passen. Zij wor den dan ook beide met éénzelfde garneering versierd. No. 258. G. W. CHANDLER te Portsmouth, lste Prijs „Manchester Weekly Times" 1910. W 7 6 5 4 3 2 1 Mat in 2 zetten. Oplossing van No. 255 (E. I. POLGLASE). 1 L e6 f5 enz. van wandelen bij zulk heerlijk Octoberweer houdt." Hagenloh was zeer dankbaar voor de vriendelijke ustnoodiging en hij nam die met heide handen aan. Toen hij even later naar buiten kwam met stok en hoed wachtte hem echter een teleurstelling. Hij zag dat Gisela de wandeling niet mee zou maken, zooals hij gehoopt had, maar weer terug liep naar den molen. Hij geraakte opnieuw ondet de bekoring van haar schoone, jonge gestalte en vol bewondering keek hij haar na. Waar hij ook zou komen, steeds zou hij aan Gisela Wolkenstein moeten denken als liij een vrouw of meisje, zoo met krachtigen, zwevenden stap voor zich uit zag gaan. Gisela was het toch die hem in zijn donkerste dagen verschenen was als een tintelen de ster aan een nachtelijken hemel, brengend nieuwen moed' aan iemand die door lang d'walen in het duistere moedeloos is geworden. Ondertussehen begroette hij den molenaar en even later liepen zij druk pratend langs den rijweg door de velden van Alt-heide. i oen zij boven op den berg' gekomen waren, hadden zij een prachtig gezicht in het dal op de kleine huis jes met rookenden schoorsteen en den molen te mid den van het groen. Een oogenblik gingen zij zitten en de molenaar, aanknoopend aan een verzuchting van Hagenloh over het onsmakelijke eten dat hij in de vorige week had moeten verorberen, zei lachend, ter wijl hij over zijn langen zwarten baard streek: „Ik geloof dat uw hospita alleen met arbeiders magen weet om te gaan. Gij zoudt daardoor gedwon gen worden een heele cognackelder aan te leggen om dagelijks de zware gevoelens wat te verdrijven en dat lijkt me een wat kostbare geschiedenis. Daarom moe ten we eens zien of gij niet anders te helpen bent. Ik wil u daarom een voorstel doen." Hagenloh keek zijn begeleider nieuwsgierig aan. „Ik stel-het volgende voor," vervolgde Wolkenstein. „Het morgen- en middagontbijt leveren wij u op uw kamer en het middageten komt ge bij ons op den mo len gebruiken, 's Avonds blijft ge als1 ge ten minste vrij hebt, ook bij ons. Daar zullen wij beiden ons voor deel van hebben. Uw maag is gered en ik zal Goede oplossingen ontvingen wij vanP. J. Boom, F. Böttger, O. Bramer, G. van Dort, G. Imhülsen, G. Nobel, C. van Stam en C. Visser, allen te Alkmaar; Mr. Ch. Enschedé te LIaarlem; P. Bakker, Jos. de Ko ning en H. Weenink te Amsterdam; G. H. B. Hoge- windi te Utrecht; J. Vijzelaar te 's-GravenhageA. Tates te Heiloo; J. Deuzeman te Frederiksoord; G. Fijth Jr. te Bunnik; S. te S.J. Reeser te Voorburg; H. Strick van Linschoten te Rijswijk en O. Boomsma te Kampen. Ad. No. 258. K h5, D a5, T a2 en c5, L f8, P d8 en fl, Pi f3. k d'4, t 'b6 en c6, 1 c7 en g8, p a7 en. f7, pi b4, d3, g3 en h6. Deze opgave beschouwen wij in vel© opzichten als het type van den modernen 2zet. Wij gelooven toch, hoe er bij tweezettige problemen, met een of merr econ. reine matstellingen, weinig kans bestaat, dat zij den oplosser een frisschen indruk geven. De eerste prijs Duitsche Schaakbond bijv., dien wij kort geleden gaven, versterkte dezen indruk. Een allerliefst pro- bleem, meesterlijk geconstrueerd, doch o. i. zonder iets dat op een eenigszims nieuwe wijze bewerkt scheen. Problemen in den trant van 2581) d. w. z. met een groot aantal varianten zonder een spoor van econ. matreinheid vertoornen soms iets, dat- ons aangenaam aandoet, door de frischheid, die er van uitgaat. In 258 b^v. de matstellingen na 1. .p d6 of na 1t d'6, waarvan de laatste o. a. den sleutelzet op alleraardigste wij zouden haast zeggen: allerleuk ste wijze motiveert. Overigens is er in dezen 2zet iets wat ons .minder bevalt en wanrop wij wellicht bij de oplossing teragko- Aangezien wij onzen lezers No. 258 niet wilden ont houden; hebben wij de 1st© publicatie van deze maand uitgesteld! tot de volgende ruihriek. Voorloopig zij hier vermeld, dat dan een oorspronkelijke 2zet van een buitenlander zal gepubliceerd worden, die vrijwel voor ieder onzer lezers het omgekeerde is van een onbeken de op probleemgebied. CORRESPONDENTIE. Aan alle oplossers! Vriendelijk verzoeken wij u uwe oplossingen in te zenden, voorzien van het op- schrift „Schaak". Anders loopen deze gevaar in het ongereede te geraken. Zoo> kwamen wij bijv. deze maal eerst in het bezit van oplossingen van No. 233 en 234, omdat dit opschrift daaraan ontbrak. S. te S. Zou er veel reden voor uwe verzuchting zijn, indien deze vergezeld gaat van drie goede oplos singen?! En 257. Toen ik bij mijnheer Pomme, pruimedantenhande- laar en gros, als kassier was aangesteld, ontwikkelde ik bij mijn werk een ijver, die mij van den eersten dag af de sympathie van mijn patroon bezorgde. Hij had mij een maand op proef genomen, maar ik was er vast van overtuigd, na dien tijd in vaste betrekking te ko men. lederen morgen liet mijnheer Pomme verscheidene couranten, die verslagen gaven van de paardenrennen halen, die hij dan haastig las. Vaak keek ik ongemerkt, naar hem en bemerkte dan, hoe 'hij verschillende plaat sen met blauw potlood aanstreek. Verscheidene dagen in de week verdween mijnheer Pomme een deel van den dag; eerst tegen 6 uur kwam hij dan terug, meermalen met een stralend! gezicht en dan placht hij grapjes te maken met het personeel, op andere dagen somber, zoodat iedereen hem uit den weg ging. Op een goeden dag sprak hij mij aan. „Interesseert u zich héelemaal niet voor de rennen, mijnheer Brac?" „Neen," antwoordde ik, „ik ben daar nog nooit van mijn leven geweest." „Maar jonge man," zeide Pomme op een verwijten den toon, „je moet je toch interesseeren voor de1 ver betering van het paardenras in Frankrijk. Is dat je dan volkomen onverschillig?" 's avonds niet meer zoo eenzaam zijn als gewoonlijk. Ik zal mooi van uw gezelschap kunnen profiteeren. Maar zeg niet te gauw ja voegde hij er spottend aan toe. „De onaangenaamheden komen achteraan. Aan het eind van iedere week wordt u de hotelrekening aangeboden." „Zoo, zoo," riep Hagenloh verheugd, „nu daar neem ik genoegen mee en ik verzeker u dat ik ten hoog'ste dankbaar ben voor dat aanbod. Ik neem het met bei de handen aan, niet alleen omdat mijn maag dan ge red is, maar ook omdat ik voortaan mijn avonden ge noeglijk zal kunnen doorbrengen en niet meer van er gernis en verveling' zoo vroeg in de veeren behoef te gaan. Ik ben zeer blij met deze uitkomst. Zoo ver heugden zich ongetwijfeld ook de kinderen van Israël in de woestijn, toen het manna uit den hemel viel." De eigenaar van den molen lachte. „Vastgesteld dus!" zei hij en stak don jongen man hartelijk de hand toe. III. Na een paar weken was Hagenloh zoo thuis op den heidemolen, dat het was alsof hij tot het- huisgezin behoorde. lederen avond als hij terugkwam van zijn tochten door de bosschen of als hij gereed was met schrijfwerk, dat hem den geheelen dag beziggehouden had, haastte hij zich naar de familie Wolkenstein. Hier ineenzaamheid te midden der bosschen, sprak men spoedig ernstig met elkander. Had Ha genloh de Wolkensteins in de groote wereld ontmoet, dan was hij ze misschien zonder veel aandacht aan hen te geven voorbij gegaan nu maakte hij hen tot zijn vertrouwden en zij openden voor hem hun hart. Op een avond, dat de familie rondom de tafel zat te praten na het eten, keek de huisheer plotseling van zijn schrijftafel op en zag naar Gisela. „Gisela je hebt ons al in heel langen tijd niet iets voorgezongen." (Wordt vervolgd).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1910 | | pagina 5