DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
De Heidemolen,
m m
Honderd en twaalfde Jaargang.
ZATERDAG
1 OCTOBER.
FEUILLETON
§JL
No 231
1910
Scha;aki*ijbs»iek*
Ég'
?in wÊ
4)
m f-M.mm HtH
7
ALKMAARSCHE CODRANT.
Gemengde Mededeellngen.
DE DOOD IN DE ARENA.
Onlangs heeft in de arena van Murcia de beroemde
stierenvechter José Claro o.p 26-jarigen leeftijd! den
dood gevonden. Hoewel het aantal tegenstanders van
de stierengevechten toeneemt, nemen de stierenge
vechten geenszins af. Integendeel de statistiek
leert dat er in 190G nog 272 gevechten met stieren en
314 met navellada's, jonge stieren, hebben plaats ge
had. Bij den eersten werden 1379 stieren doodgesto
ken, gemiddeld elk ongeveer 750 gulden waard, zoodat
hierbij ruim een millioen verloren ging. Aan deze ge
vechten namen 33 matadores deel, waaronder eene
vrouw er schijnt geen enkel beroep niet geschikt te
zijn voor de vrouw! en 849 andere torero's, die ge
zamenlijk ongeveer anderhalf millioen verdienden. De
waarde der paarden, welke gedood werden, wordt op
450.000 gulden geschat. In het geheel bedtoegen de
uitgaven bijna vier millioen, en de inkomsten bijna
6 millioen zoodat er wel een zoet winstje voor de
ondernemers overbleef. De grootste matadores zien
hun gevaarlijk beroep voldoende betaald de beroem
de Machaquito- verdiende per jaar gemiddeld 750.000
gulden. Evenals bijna alle stierenvechters was Olaro
uit Sevilla afkomstig. Zijn, geschiedenis is die van
de meeste zijner beroepsgenooten: Hij was een kind
van arme menschen en wilde rijk worden. Als men
geen bijzonderen, aanleg voor politicus of struikroo-
ver heeft, schijnt in Spanje het beste middel om tot
rijkdom te geraken stierenvechter te worden. Hij be
gon zijn loopbaan in een slagerij, zette haar voort in
kennis-stierengevechten, verwierf in 1904 in zijn ge
boorteplaats den titel van mat,adore, welke hem een
jaar later ook in Madrid en wel met den grootsten lof
gegeven werd. In een korten tijd was hij Madrids lie
veling geworden allen leefden in de overtuiging,
dat hij vroeg' of laat wel eens doodgestooten zou wor
den en allen haakten er naar getuige' van deze ge
beurtenis te zijn! Zes en twintig maal werd hij ern
stig gewond, zijn geheele lichaam was met litteekens
bedekt, dikwerf werd hij zoo goed als dood uit de are
na gedragen, telkens echter herstelde hij weer. Maar
bang was hij nimmer hij wilde rijk worden en was
de eenige verzorger van zijn moeder en vier broertjes
en zusjes.
Te Madrid trad hij voor een ander met Machaquito
op. Drie stieren zouden ze elk dooden. De eerste
stier was zeer wild, maar José wist hem steeds te ont
wijken. Plotseling echter gleed de man uit en viel
vlak voor den stier; deze boog den kop bliksemsnel
naar beneden, nam zijn vijand op zijn horens, schudde
hem als een wolzak heen en weer en slingerde hem ten
slotte eenige meters hoog de lucht in. Zwaar viel de
toreo op het zand neer.
„Hij is dood, morsdood", riepen de toeschouwers.
Hij ging echter staan, wankelde naar de barrière, was
zoo wit als een doek, zijn oogen schenen gebroken. Bij
de barrière zakte hij ineen. Hij werd1 in een zieken
kamer van het circus gebracht. „Niets aan te doen",
zeiden de artsen, nadat, ze de afschuwelijke, 26 c.M.
diepe wonde in de liesstreek hadden gezien. De groo-
te polsaders waren als met een mes doorgesneden. De
doktoren verbonden hem en gaven hem caffeïne-in-
spuitingen. De circus-geestelijke gaf hem de sacra
menten der stervenden. Nog eenmaal opende hij de
oogen. Hij zag. hoe zijn vrienden rondom zijn bed
stonden en weenden. „Nu is het afgeloopen", lispelde
hij nog. „Ach, mijn arm moedertje!" Toen was hij
dood.
Op hetzelfde oogemblik jubelde de menigte. Macha
quito, de beroemde, was opg'etreden en met gejuich
werd de voortzetting van het wreede spel begroet. De
„millioenenmatador" was prachtig op dreef, doodde
alleen de zes stieren. Toen het laatste dier gevéld
was, rende Machaquito naar de ziekenkamer, om zijn
ongelukkigen kameraad te zien, doch hij kwam te
laat. En het publiek juichte nog maar steeds door.
IIET ROOKEN.
Een Fransch tijdschrift heeft verscheiden Fransche
schrijvers-van-na am eenige vragen over het rocken
gesteld en daarop tal van antwoorden ontvangen,
waaruit blijkt, dat de matigheid of de geheelonthou-
Roman naar het Duitscli van
OSWALD BERGENER.
„Pas op ze bijten", riep iemand, die in de deur
geleund stond.
„Dat vermoedde ik al", riep Hagenloh, de dieren,
die hij reeds tegen zijn beenen voelde springen, een
paar flinke slagen gevend.
„O, Hundefleck," dacht hij, „hoe kunt gij iemand
lastig- vallen, die zoo vredig gestemd is en niemand
kwaad zal doen."
En weer sloeg' hij op de honden los.
„Als er dan niets anders is om mee te strijden hier
in dit heideland laat ik dan in hemelsnaam maar
met de honden van Hundefleck vechten!" lachte hij.
echtend! kwam hij buiten het dorp en vroolijk ge
stemd over het avontuur kwam hij door het. dal naar
het tuintje waar de late asters bloeiden voor zijn ven
ster.
Den eerstvolgenden Zondag was het weer beter. De
regen had opgehouden, de lucht was niet zoo somber
bewolkt als de laatste dagen en de zon scheen weer
op de boomen, die in hun herfstdos prijkten.
Toen hij 's morgens voor zijn venster trad, keek hij
door het dal, naar huisjes en tuintjes, naar hekjes en
boomen en heide. Ginds stond een berkenboschje en
daar achter zag hij beukenhout en dat alles in Octo-
wrkleed onder een.' stralende zon.
Hij had koffie gekregen en heti ontbijt van de ar
beidersvrouw had hij met moeite naar binnen gewerkt.
De man van de vrouw was zeker gewoon aan bijzonder
zware kost, dacht Hagenloh, want het ontbijt lag hem
altijd als lood in de maag. Zoo op Zondagmorgen, als
hij met dadelijk weer aan het werk behoefde te gaan.
ders ook op het rooken van dichters en schrijvers van
invloed is geweest.
„Ik rookte vroeger", antwoordde Maurice Donnay,
„vijf of zes sigaretten per dag; ik slikte den rook door
want waarom rookt men anders? Sinds ik echter
het rooken geheel er aan gegeven 'heb, kan ik werken,
wanneer en zooveel ik wil. Sinds zes wéken rook ik
niet meer ik durf mijn overwinning dus niet al te
luid te verkondigen. Twee jaar geleden heb ik het ook
eens geprobeerd het rooken te laten, en me daarbij
zeer wel gevoeld, maar zes maanden later was ik weer
aan het wolken spuwen. Ditmaal hoop ik mij aan
mijn besluit beter te houden."
Ook de bekende tooneelschrijver Alfred Capus wou
wel graag met het rooken ophouden. Hij klaagt: „Ik
rook sigaretten en heb er geen pleizier van. Daarom
doe ik steeds hardnekkige pogingen om van deze af
schuwelijke gewoonte af te komen en hoop, dat me dit
op een goeden dag zal gelukken. Ik geloof namelijk,
dat tabak op den duur een slechte vriend voor den
arbeid is. Het heeft den schijn alsof het ons opwekt,
maar dat is een illusie. Want a.ls men in den beginne
rookt om te kunnen werken, werkt men ten slotte al
leen nog maar, om te kunnen rooken."
Een ander beroemd tooneelschrijver, Georges Feij-
deau, denkt er al evenzoo over, waar hij schrijft: „Ik
heb zeer veel gerookt en ik rook niet meer. Ik rook
niet meer, omdat het rooken mijn geheugen heeft ver
zwakt. Omdat echter het rooken mijn geheugen heeft
verzwakt, kan ik niet zeg-gen, of het rooken me goed
of slecht beviel. Ik herinner het mij niet meer."
Tal van personen, die gevraagd werden, antwoord
den kortweg: „Wij rooken niet!" Misschien ligt in
deze kortheid spijt! De geestige Louis Ganne ver
telt het lot van vele martelaren, wanneer hij bericht:
„Ik heb tot aan mijn vijf en twintigste jaar gerookt.
Toen heb ik het gelaten. Ter wille van de mooie oogen
van een blondje".
Tegenover deze geheelonthouders en matigheidmen-
schen staan natuurlijk hartstochtelijke rookers. Niet
allen durven erkennen, hoeveel ze van den tabak hou
den. Zoo zegt Leo Clarétie een weinig beschaamd:
„Ik rook sigaretten. Waarom weet ik zelf niet. In
geen geval voor mijn pleizier. Alleen om de pauzes te
vullen. Om mij een houding te geven, zooals de da
mes haken of een waaier bewegen. Het is niets dan
een gebaar."
Jean Aicara prijst de sigaret als een prettige ar-
beidsgezellin. „En zoo gemakkelijk! Een pijp of een
pas aangestoken havanna gooit men gewoonlijk niet
weg, sigaar en pijp zijn tyranniék. Daarentegen laat
men na een paar aangename trekjes de sigaret verder
liggen. Men rookt, zonder te rocken. Men gehoor
zaamt aan een hartstocht, en beeldt zich daarbij in
hem te beheerschenEn dat is heerlijk!"
Francis de Croisset beantwoordt de vraag of hij
rookt, lachende met „Te veel!" En op een anderen
vraag, of hij niet schade had van het rooken: „dat wil
ik niet weten!"
Henri Bernstein verklaart, dat de tabak hem op
wekt -of deze hem goeddoet, weet hij niet.
Guiltry merkt op: „Ik rook onafgebroken sigaret
ten. Om den invloed van de tabak op mij te kunnen
vasstellen, moest men mij er eerst aan onttrekken
en dat. wil ik niet!"
Alexander Brisson ten slotte, schreef: „Ik rook
om de veertien dagen, om te voorkomen, dat het genot
voor mij een behoefte wordt. Ik rook pijp en siga
retten en ook sigaretten als ik geen pijp en geen
sigaar heb. Volgens mijn meening werkt, de tabak
goed op de spijsverteering eri op het humeur. De pijp
wekt mij op voor een klucht, de sigaar voor een blij
spel en de sigaret voor een tooneelspel. Mijn dokter
verbiedt me het rooken, want hij houdt alleen van
tooneelspel."
VOOR DAMES.
KIJKJES IN DE MODEWERELD.
Nu de herfst aangebroken is, beginnen de dames
j zich weer meer voor de mode te interesseeren dan in
de laatste weken het geval was. En geen wonder,
j Thans staat men weer aan den ingang van een nieuw
seizoen en dientengevolge voor nieuwe modellen en
vond hij het ontbijt nog onsmakelijker dan de andere
dagen. Hij besloot daarom een glaasje te drinken van
de meegebrachte Bisquit Dubouche en Co., cognac,
mise en bouteilles par l'importeur, dat zou een aange
namer gevoel in de maag brengen.
Hij ging in de vensterbank zitten en haastte zich de
flesch te ontkurken. Hij schonk een glaiasje in en hief
het dadelijk op.
„Op je gezondheid!" zeide hij.
„Van wie?" scheen ergens een nieuwsgierige stem
uit een hoek van de kamer te vragen.
„In de eerste plaats op de in watten gewikkelde
fonkelende sterren van mijn jeugd!" antwoordde hij
ironisch. „En vervolgens.
ervolgens op je lieve moeder", voegde hij er na
denkend aan toe. Hij schoof het raam open. Liet was
een ernstige, diepzinnige blik waarmee hij daarop
naar buiten keek. Hij keek in de verte, waar iets
was, waar hij iets zocht, maar dat toch niet te zien
was.
„Wat helpt het?" zuchtte hij eindelijk en greep nog
maals naar het glas, terwijl er meteen een schalksch
lachje om zijn mond kwam.
„En dan en dan op weer
hief hij het glas op en keek naar d'en kleurigen in
houd.
„Prosit! riep een bekende stem hem plotseling van
den weg toe.
Verrast draaide hij zich om en zag op den weg te
genover het raam den eigenaar van den molen, Kon-
rad Friedrich Wolkenstein. En naast hem stond Gi
sela, zonder hoed met een bonte morgenschort voor,
die haar zeer goed stond.
„Laat u niet storen!" riep de molenaar lachend en
zwaaide met zijn muts.
„Op het heil van den heidemolen!" riep Hagenloh
snel efh dronk het glas leeg.
„Wel bekome het u! De heidemolen kan een zoo
welgemeenden heildronk wel gebruiken", lachte Wol
kenstein. „Gij hebt zeker vandaag geen werk meer te
doen en wilt misschien met mij een wandeling door
het dal gaan maken natuurlijk aangenomen dat. ge
kleuren. In hoeden, mantels, rokken, blouses, costu
mes, kortom in alles wordt iets nieuws gebracht en
hoewel het weer nog niet erg uitlokt tot koopen van
herfst- of wintergoederen, doen vele dames toch reeds
hunne inkoopen; in de eerste plaats om een goede
keuze te hebben, in de tweede plaats om klaar te zijn
als het werkelijke herfstweer zijn intrede doet. Want
wat is vervelender dan om in der haast nog allerlei
kleedingstukken te moeten koopen als men ze reeds
noodig heeft? Nu kan men alles op z'n gemak be
schouwen en fnet overleg kiezen, wat later moet men
soms overijld te werk gaan en betreurt men het,
thuisgekomen, dit of dat artikel gekocht te hebben,
dat men eigenlijk niet mooi vindt. De nieuwe model
len der herfsthoeden hebben waarlijk een verrassing
geboden. Ze zijn over 't algemeen zeer hoog en doen
denken aan een bijenkorf of een omgekeerde papier
mand. Desniettegenstaande maken ze, als de draag
ster ze met smaak op een keurig kapsel weet te zetten,
een. heel aardigen indruk. Maar een keurig kapsel is
bij de vreemde hoeden een eerste vereischte en dat
weten de meeste dames zich tegenwoordig wel te ver
schaffen Doch men ziet bij de nieuwe hoeden, niet
alleen van die uitheemsche modellen, er zijn gelukkig
ook nog genoeg andqre te vinden, want niet iedereen
staat zoo'n buitengewone vorm. Zeer chic zijn ook de
groote ronde hoeden met breed^n rand, die heel veel
van zwart vilt vervaardigd worden en évenals de
meeste herfsthoeden met veeren gegarneerd' zijn. Ruig
vilt valt dezen keer ook weer bijzonder in den smaak
en voldoet heel goed, wanneer het gegarneerd wordt
met groote zijde-achtige bloemen. O. a. maakt een
groote paarse ruige vilten hoed, opgemaakt met
paars-witte irissen een mooi effect. Paars in alle
•nuanceeringen heeft zich ook weer in de herfstmode
weten te handhaven, zoowel bij costumes als bij hoe
den. Over 't algemeen worden de meer gewone hoeden
veel met lint gegarneerd, groote strikken worden
overal aangebracht, vóór op den hoed, op zij op den
hoed en achter op den hoed. Ook groote rosetten van
lint worden veel tegen den bol aangewerkt.
Ook de tule blouses hebben zich weten te handha
ven. Scheen het aan het eind van den zomer of zij
afgedaan zouden hebben, bij de intrede van 't nieuwe
seizoen zijn zij weer opnieuw verschenen en als the
aterblouse zullen zij beslist weer veel opgang maken.
Ook tule bal- en soirée-japonnen zijn weer in de mode;
evenals die van éolienne en andere zijde-achtige sou-
ple stoffen. Heel modern is een toilet, dat vervaar
digd wordt van twee verschillende soorten tule. De
tunica en het lijfje zijn dan van de eene soort, de
mouwen en de strook, welke onder de tunica uitkomt,
van de andere soorten. Het spreekt van zelf, dat beide
soorten uitstekend bij elkaar moeten passen. Zij wor
den dan ook beide met éénzelfde garneering versierd.
No. 258.
G. W. CHANDLER te Portsmouth,
lste Prijs „Manchester Weekly Times" 1910.
W
7
6
5
4
3
2
1
Mat in 2 zetten.
Oplossing van No. 255 (E. I. POLGLASE).
1 L e6 f5 enz.
van wandelen bij zulk heerlijk Octoberweer houdt."
Hagenloh was zeer dankbaar voor de vriendelijke
ustnoodiging en hij nam die met heide handen aan.
Toen hij even later naar buiten kwam met stok en
hoed wachtte hem echter een teleurstelling. Hij zag
dat Gisela de wandeling niet mee zou maken, zooals
hij gehoopt had, maar weer terug liep naar den molen.
Hij geraakte opnieuw ondet de bekoring van haar
schoone, jonge gestalte en vol bewondering keek hij
haar na. Waar hij ook zou komen, steeds zou hij aan
Gisela Wolkenstein moeten denken als liij een vrouw
of meisje, zoo met krachtigen, zwevenden stap voor
zich uit zag gaan. Gisela was het toch die hem in
zijn donkerste dagen verschenen was als een tintelen
de ster aan een nachtelijken hemel, brengend nieuwen
moed' aan iemand die door lang d'walen in het duistere
moedeloos is geworden.
Ondertussehen begroette hij den molenaar en even
later liepen zij druk pratend langs den rijweg door de
velden van Alt-heide.
i oen zij boven op den berg' gekomen waren, hadden
zij een prachtig gezicht in het dal op de kleine huis
jes met rookenden schoorsteen en den molen te mid
den van het groen. Een oogenblik gingen zij zitten
en de molenaar, aanknoopend aan een verzuchting van
Hagenloh over het onsmakelijke eten dat hij in de
vorige week had moeten verorberen, zei lachend, ter
wijl hij over zijn langen zwarten baard streek:
„Ik geloof dat uw hospita alleen met arbeiders
magen weet om te gaan. Gij zoudt daardoor gedwon
gen worden een heele cognackelder aan te leggen om
dagelijks de zware gevoelens wat te verdrijven en dat
lijkt me een wat kostbare geschiedenis. Daarom moe
ten we eens zien of gij niet anders te helpen bent. Ik
wil u daarom een voorstel doen."
Hagenloh keek zijn begeleider nieuwsgierig aan.
„Ik stel-het volgende voor," vervolgde Wolkenstein.
„Het morgen- en middagontbijt leveren wij u op uw
kamer en het middageten komt ge bij ons op den mo
len gebruiken, 's Avonds blijft ge als1 ge ten minste
vrij hebt, ook bij ons. Daar zullen wij beiden ons voor
deel van hebben. Uw maag is gered en ik zal
Goede oplossingen ontvingen wij vanP. J. Boom,
F. Böttger, O. Bramer, G. van Dort, G. Imhülsen,
G. Nobel, C. van Stam en C. Visser, allen te Alkmaar;
Mr. Ch. Enschedé te LIaarlem; P. Bakker, Jos. de Ko
ning en H. Weenink te Amsterdam; G. H. B. Hoge-
windi te Utrecht; J. Vijzelaar te 's-GravenhageA.
Tates te Heiloo; J. Deuzeman te Frederiksoord; G.
Fijth Jr. te Bunnik; S. te S.J. Reeser te Voorburg;
H. Strick van Linschoten te Rijswijk en O. Boomsma
te Kampen.
Ad. No. 258.
K h5, D a5, T a2 en c5, L f8, P d8 en fl, Pi f3.
k d'4, t 'b6 en c6, 1 c7 en g8, p a7 en. f7, pi b4, d3, g3
en h6.
Deze opgave beschouwen wij in vel© opzichten als
het type van den modernen 2zet. Wij gelooven toch,
hoe er bij tweezettige problemen, met een of merr
econ. reine matstellingen, weinig kans bestaat, dat zij
den oplosser een frisschen indruk geven. De eerste
prijs Duitsche Schaakbond bijv., dien wij kort geleden
gaven, versterkte dezen indruk. Een allerliefst pro-
bleem, meesterlijk geconstrueerd, doch o. i. zonder
iets dat op een eenigszims nieuwe wijze bewerkt
scheen.
Problemen in den trant van 2581) d. w. z. met
een groot aantal varianten zonder een spoor van
econ. matreinheid vertoornen soms iets, dat- ons
aangenaam aandoet, door de frischheid, die er van
uitgaat. In 258 b^v. de matstellingen na 1. .p d6 of
na 1t d'6, waarvan de laatste o. a. den sleutelzet op
alleraardigste wij zouden haast zeggen: allerleuk
ste wijze motiveert.
Overigens is er in dezen 2zet iets wat ons .minder
bevalt en wanrop wij wellicht bij de oplossing teragko-
Aangezien wij onzen lezers No. 258 niet wilden ont
houden; hebben wij de 1st© publicatie van deze maand
uitgesteld! tot de volgende ruihriek. Voorloopig zij
hier vermeld, dat dan een oorspronkelijke 2zet van een
buitenlander zal gepubliceerd worden, die vrijwel voor
ieder onzer lezers het omgekeerde is van een onbeken
de op probleemgebied.
CORRESPONDENTIE.
Aan alle oplossers! Vriendelijk verzoeken wij u
uwe oplossingen in te zenden, voorzien van het op-
schrift „Schaak". Anders loopen deze gevaar in het
ongereede te geraken. Zoo> kwamen wij bijv. deze maal
eerst in het bezit van oplossingen van No. 233 en 234,
omdat dit opschrift daaraan ontbrak.
S. te S. Zou er veel reden voor uwe verzuchting
zijn, indien deze vergezeld gaat van drie goede oplos
singen?!
En 257.
Toen ik bij mijnheer Pomme, pruimedantenhande-
laar en gros, als kassier was aangesteld, ontwikkelde
ik bij mijn werk een ijver, die mij van den eersten dag
af de sympathie van mijn patroon bezorgde. Hij had
mij een maand op proef genomen, maar ik was er vast
van overtuigd, na dien tijd in vaste betrekking te ko
men.
lederen morgen liet mijnheer Pomme verscheidene
couranten, die verslagen gaven van de paardenrennen
halen, die hij dan haastig las. Vaak keek ik ongemerkt,
naar hem en bemerkte dan, hoe 'hij verschillende plaat
sen met blauw potlood aanstreek.
Verscheidene dagen in de week verdween mijnheer
Pomme een deel van den dag; eerst tegen 6 uur kwam
hij dan terug, meermalen met een stralend! gezicht en
dan placht hij grapjes te maken met het personeel, op
andere dagen somber, zoodat iedereen hem uit den
weg ging.
Op een goeden dag sprak hij mij aan.
„Interesseert u zich héelemaal niet voor de rennen,
mijnheer Brac?"
„Neen," antwoordde ik, „ik ben daar nog nooit van
mijn leven geweest."
„Maar jonge man," zeide Pomme op een verwijten
den toon, „je moet je toch interesseeren voor de1 ver
betering van het paardenras in Frankrijk. Is dat je
dan volkomen onverschillig?"
's avonds niet meer zoo eenzaam zijn als gewoonlijk.
Ik zal mooi van uw gezelschap kunnen profiteeren.
Maar zeg niet te gauw ja voegde hij er spottend aan
toe. „De onaangenaamheden komen achteraan. Aan
het eind van iedere week wordt u de hotelrekening
aangeboden."
„Zoo, zoo," riep Hagenloh verheugd, „nu daar neem
ik genoegen mee en ik verzeker u dat ik ten hoog'ste
dankbaar ben voor dat aanbod. Ik neem het met bei
de handen aan, niet alleen omdat mijn maag dan ge
red is, maar ook omdat ik voortaan mijn avonden ge
noeglijk zal kunnen doorbrengen en niet meer van er
gernis en verveling' zoo vroeg in de veeren behoef te
gaan. Ik ben zeer blij met deze uitkomst. Zoo ver
heugden zich ongetwijfeld ook de kinderen van Israël
in de woestijn, toen het manna uit den hemel viel."
De eigenaar van den molen lachte.
„Vastgesteld dus!" zei hij en stak don jongen man
hartelijk de hand toe.
III.
Na een paar weken was Hagenloh zoo thuis op den
heidemolen, dat het was alsof hij tot het- huisgezin
behoorde. lederen avond als hij terugkwam van zijn
tochten door de bosschen of als hij gereed was met
schrijfwerk, dat hem den geheelen dag beziggehouden
had, haastte hij zich naar de familie Wolkenstein.
Hier ineenzaamheid te midden der bosschen,
sprak men spoedig ernstig met elkander. Had Ha
genloh de Wolkensteins in de groote wereld ontmoet,
dan was hij ze misschien zonder veel aandacht aan
hen te geven voorbij gegaan nu maakte hij hen tot
zijn vertrouwden en zij openden voor hem hun hart.
Op een avond, dat de familie rondom de tafel zat
te praten na het eten, keek de huisheer plotseling van
zijn schrijftafel op en zag naar Gisela.
„Gisela je hebt ons al in heel langen tijd niet
iets voorgezongen."
(Wordt vervolgd).