g'fl f 1 TT W R
door B. en W. en niet tot stand komt door het plaat
sen van het bord; maar de Hooge Baad achtte art.
32 en art. 33 in onafscheidelijk verband met elkander
te staan, zoodat de wegen alleen gesloten zijn, indien
er borden op zijn geplaatst.
Mitsdien werdl het beroep verworpen.
De Egmondsclte zaak voor de rechtbank.
Heden had zich voor de Arrondissements Rechtbank
alhier te verantwoorden Pieter Pranger, geboren 22
October 1850 te Ilpendam wonende te Egmond aan
Zeethans gedetineerd in de strafgevangenis alhier
ot 30 Januari 1911,
ter zake dat. hij te Egmond! aan Zee, terwijl hij was
Burgemeester en Secretaris dier gemeente,- en in die
qualiteiten mede hield de openbare verpachtingen voor
termijnen (telkens van, lees:) van telkens 5 jaar van
de invordering en opbrengst van den tol op den
straatweg tusschen Egmond aan Zee en Egmond aan
den Hoef, door Burgemeester en Wethouders van Eg
mond aan Zee gehouden op schriftelijke voorwaarden,
welke na voorlezing' van de van de verpachting opge
maakte processen-verbaal werden onderteekend door
Burgemeester en Wethouders, den pachter, en diens
borgen, en van welke artikel 14 luidde: „Binnen 8
„dagen na de toewijzing zal de pachter verplicht zijn
„in handen van den secretaris der gemeente te vol-
„doen de kosten van zegel, registratie enz. op deze ac-
„te vallende," in de uitoefening zijner qualiteit van
secretaris voornoemd als hemzelf of aan de gemeente,
althans aan deze of eenige andere openbare kas, ver
schuldigd voor op die verpachting en het daarvan op
gemaakte proces-verbaal vallende kosten heeft gevor
derd en ontvangen op ha te melden tijdstippen van na
te melden personen, na te melden bedragen, welke hij
wist dat niet verschuldigd waren, en wel:
lo. op of omstreeks 18 October 1900 10 der
pachtsom over één pachtjaar, zijnde E 157.20, van den
pachter Jan Ruigewaard;
2o. op of omstreeks 25 September 1905 10% der
pachtsom over één pachtjaar, zijnde 183.20 van den
pachter Job de Vrij;
terwijl de kosten bedroegen voor de acte van 18 Octo
ber 1900: wegens zegel 1.50 ;wegens registratie
71.82; althans, zelfs met andere kosten mede, veel
minder dan het gevorderde bedrag van 157.20;
en terwijl de kosten bedroegen voor de acte van 25
September 1905; wegens zegel 1.50; wegens registra
tie nihil; althans, zelfs met andere kosten mede, veel
minder dan het gevorderde bedrag van 183.20;
althans dat hij te Egmond aan Zee. op of omstreeks
25 September 1905 opzettelijk eene geldsom (van
82.21 ba) die toebehoorde aan Job de Vrij, of aan
den Staat der Nederlanden, althans aan een ander
dan aan hem. beklaagde, die hü, als onderdeel van een
bedrag- van 183.20, van dien de Vrij had gekregen
in zijne voorschreven qualiteit en bij voorschreven ge
legenheid (aanhef en sub 2o.) om daarmede te beta
len het recht van Registratie, op.de acte van 25 Sep
tember 1905 vallende indien deze geregistreerd ware
geworden, welke som hij alzoo uit hoofde van zijn
persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep, in
elk geval anders dan door misdrijf, onder zich had,
wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
althans dat hij te Egmond1 aan Zee op of omstreeks
25 September "1905 in voorgeschreven qualiteit en bij
voorschreven gelegenheid (aanhef en sub 2o) met het
oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te be-
voordeelen, door valschelijk en listiglijk aan bedoelden
Job de Vrij mede te deelen dat deze hem, die optrad
als secretaris der gemeente, verschuldigd was 10
van één jaar pachtsom tot goedmaking van de kosten
van registratie en de kosten van de Rechtbank, val
lende op de tolverpachting, of wegens acte- en regi
stratiekosten, daarop vallende, terwijl deze bem inder
daad slechts schuldig was wegens zegel 1.50, wegens
registratie nihil; althans zelfs met andere kosten me
de veel minder dan het gevorderde bedrag, dien de
Vrij heeft bewogen, hem af te geven een som van
183.20.
Om kwart na twee werd de rechtzitting geopend.
Beklaagde, die uitermate doof bleek te zijn, gaf op
thans te Amsterdam te wonen.
Hij verklaarde van 1883begin 1910 onafgebroken
burgemeester en secretaris te zijn geweest van Eg
mond aan Zee. De eerste verpachting van tollen was
geweest- in het najaar van 1885. De voorwaarden van
die verpachtingen werden niet voorgelezen, maar la
gen ter lezing op de secretarie. Met den inhoud van
het in de dagvaarding aangehaalde artikel 14 dei-
voorwaarden zeide beklaagde ten naastenbij wel he
kend te zijn. Het was hem; bekend dat Ruigerwaard
had gepacht voor 1572, en de Vrij vijf jaar later
voor 1832. Behalve zegel- en registratiekosten zou
den er kunnen vallen kosten voor advertenties, bode
etc. Er werd: in de Alkmaarsche Courant en in een
blad te Egmond geadverteerd, de kosten zouden J 5
kunnen bedragen, de bode 1 of 2.50 kunnen ver
dienen. Andere kosten wist bekl. niet op te sommen.
Van Ruigerwaard had hij 1572 ontvangen, de ge
woonte was dat 10 procent onkosten werd gegeven.
De president wees er op, dat de pachter alleen kos
ten van registratie en zegels had te betalen en dat
daarbij hoogstens 7.50 kon komen andere kosten
waren er eenvoudig niet en in de „voorwaarden" staat
heelemaal niets van tien procent, zoodat de pachter
rechtens tot betaling daarvan niet verplicht was. U
is een ontwikkeld' man, TT was burgemeester, voerde
administraties, dus van 11 kon men verwachten, dat
l de portee der acte heeft begrepen.
Bekl: ja, maar er zijn andere kosten.
Pres.: Maar waarom zet U dan 10 procent?
Bekl.: Dat heb ik er niet op gezet, dat was usance.
President: In '85 heeft u uitdrukkelijk gezegd in
hot contract 10 procent. Hoe kwam u daaraan?
Bekl.B. en W. hebben dat goed gevonden.
Pres.Maar waarom nam men 10 procent en waar
om geen 20.
Bekl.: Omdat 10 procent voldoende werd bevonden.
Het bedrag werd willekeurig aangenomen.
Pres.: Voor den rechter-commissaris heeft U dien
aangaande verklaard, dat dit geschiedde krachtens het
plaatselijk gebruik, dat U in de gemeente meendet te
hebben gevonden. Hoe komt U aan dit plaatselijk
gebruik
Bekl.Ik was zoo zenuwachtig, ik wist van niets,
toen ik voor den rechtercommissaris stond.
Pres.Is het II bekend, dat er in 1880 zes en in 1875
zeven procent geheven is?
Bekl.Neen.
Pres.: Dat wist u wel en U wist ook wel, dat wat
U noemt een plaatselijk gebruik, niet bestond. Ik zal
1T even de acten van 1880 en 1875 laten voorlezen.
Heeft u de acte van 1880 als model genomen? Ja?
Ik geloof het ook, want de artikelen zijn eensluidend,
behalve dat in die van 80 staat 6 procent te betalen
ter secretarie" en die van '85 „10 procent te betalen
aan den secretaris." Beschouwde u hetgeen er over
schoot voor u of voor de gemeente?
Bekl: Ik beschouwde het als ter beschikking te zijn
van mij.
President: Ja maar dat mag zoo maar niet, want
mocht het wel, dan zou het dom van II geweest zijn,
dat u geen 100 procent geheven had, dan schoot er
nog meer over. In uw instructie....
Bekl.Ik heb nooit een instructie gezien.
Pres.: Maar waar baseerdet u uw recht op dat geld
op
Bekl: Op het besluit van burgemeester en wethou
ders.
Pres.Heeft u gevraagd aan de wethouders of dat
mocht
Bekl.: Het was plaatselijk gebruik.
Pres.: Maar mijnheer Pranger, TJ stond bij Ged.
Staten bekend als iemand, in staat een administratie,
die in de war was op pooten te stellen, n hadt een
goede reputatie, U heeft u per circulaire bij burge
meester aanbevolen gemeente-adtninistraties na te
zien.
Bekl.: Zeker, ik wou ze op de. hoogte brengen van
fouten, die mij nu onder de oogen zijn gekomen
Pres.II administreerdet voor den heer Gul-
cher. IT wist wel de portée van de uitdrukking
„plaatselijk gebruik." Het gaat niet aan dat u dit
ontkent. Wil u de waarheid niet zeggen dat is goed,
maar wat u nu verklaart kan niet door den beugel.
We zullen verder gaan. Als u meendet niet nit te
kunnen met 6 procent, dan was u, ik zou haast zeg
gen, als fatsoenlijk man verplicht geweest naar den
ontvanger der registratie te gaan en vragen is 4 pro
cent méér voldoende om de kosten te dekken? IT hadt
moeten begrijpen, dat IT niet meer mocht heffen dan
de kosten.
Bekl.: Dat wist ik niet. IT moet niet vergeten dat
ik in 1883 een schromelijke wanorde vond, zoodat ik
in '85 nog niet voldoende op streek was.
Pres.IT mocht nimmer persoonlijk voordeel héb
ben van de verpachting.
Bekl.: Maar de wethouders zullen het waarschijn
lijk goedgevonden hebben, dat uit. de overschotjes
kleinigheden werden betaald.
Pres.: Maar u hebt voor den rechter-commissaris
verklaard, dat het bedrag niet is afgedragen en niet
in cfi? gemeente-rekening is opgenomen, dus u hebt
liet zelf gehouden.
Bekl.: Neen, dat heb ik niet, ik heb uit al die
postjes gemeenteschulden betaald, die ik uit eigen
kas had verrekend.
Pres.: Maar houdt u mij ten goede, zoo goed zat u
niet in uw geld, dat ware onverantwoordelijk geweest,
IT hadt, dat weten we allen, een klein salaris en een
groot gezin. Er is, en het spijt mij voor u, tegen
spraak tusschen de verklaring, dat u meende dat het
overschot voor U was, en dat IT daarmee een gemeen
teschuld-bij u zelf delgdet.
Waarom heeft IT de acte van de Vrij niet laten re-
gistreeren
Bekl.: Tusschen 19001910 heb ik een wanhopigen
toestand doorleefd, ik weet het niet meer, ik heb het
vermoedelijk verzuimd, vergeten.
Pres.Dat kan wel zijn, maar het lijkt me vreemd,
daar U van tijd tot tijd toch uw belansen hadt moeten
opmaken, en dan was u gebleken, dat u te veel hadt
in kas, en dan was het verzuim aan den dag gekomen.
18 October 1910, toen IT al niet meer burgemeester
was, heeft de Vrij bij u het geld, dat hij te veel had
betaald, teruggekregen, waarom?
Bekl.: Ja. waarom? Je bent je zelf niet op zoo'n
oogenblik. Ik weet niet eens hoeveel het was, ik heb
hem geloof ik nog meer gegeven.
Pres.Dat- was u niet verplicht. De 1.50 voor ze
gels hadt- u niet terug te geven. Maakt het geen zon
derlinge indruk, dat iemand, die financieel in zorgen
zat, zoo maar een kleine 200 gulden klakkeloos terug
geeft als dit gevraagd! wordt? Dit toont geen zuiver
geweten.
Bekl.: Ik leefde sinds liet eerste proces in hoogst
gespannen toestand, was als een krankzinnige.
Pres.: Maar het feit, dat u hem verzocht te zwij
gen, pleit tegen u. En ook dat u den volgenden dag
Ruigewaard 270 terug betaald heeft. II heeft he
g-repen dat het een rechtzaak zou worden en de men-
schen den mond willen snoeren, de zaak in den doof
pot willen stoppen. Dat is de natuurlijke verklaring
van uw heele optreden.
De Officier van Justitie: Weet u ook of u de acte
van 1905 op het repertoire hebt gebracht? Ziet u dat
op deze acte staat rep. No. 49? Hoe ging het verder
met dat repertoire ik weet het ook wel, maar zou 't
graag- van u hooren.
Bekl. In het begin van een kwartaal gaat het naar
den ontvanger, die er een visum op stelt. Ik heb op
dit onderhavige repertoire geen aanmerking gehad.
Off. v. Justitie: Juist. U hebt dus kunnen aflei
den, dat die acte niet aan registratie onderhevig was.
IT moet. dus geweten hébben, dat het geld, dat u ont
vangen had van de Vrij, voor registratie, u niet toe
kwam.
Bekl.Het spijt me, maar ik wist het niet.
liet verhoor, dat bijna anderhalf uur duurde, was
hiermede afgeloopen.
Getuige. Jan Ruigewaard, landbouwer te Egmond
aan Zee, verklaarde o. m. in 1900 den tol te hebben ge
huurd voor 1572 en 157.20 te hebben betaald aan
beklaagde, bij dezen aan huis. De voorwaarden had
hij nimmer te voren gelezen, maar hij wist, dat hij
10 procent onkosten moest betalen. Tn dit najaar
(1910) moest- hij betalen 4.44 aan onkosten en toen
was hij naar bekl. gegaan, cm zijn geld terug te halen.
Bekl. had' niet gezegd, waarom hij het geld teruggaf,
maar wel gevraagd' het geval stil te houden.
Pres. tot bekl.: Waarom moest het geld bij u aan
huis bezorgd worden?
Bekl.: Misschien wegens ziekte, misschien omdat t
voor mij gemakkelijker was, daar ik thuis zat te wer
ken.
Pres.'t. Is nllemaal zoo raadselachtigHeeft u
hem gevraagd1 het stil te houden?
Bekl.: Neen.
Getuige: Ik heb hem er de hand nog op gegeven.
Bekl: Hij kan me wel een hand gegeven hebben,
maar ik heb het hem niet gevraagd! het stil te houden,
wel hoe hij er plotseling toe kwam om het geld! te vra-
gen.
Pres.Maar deze getuige kan zich onmogelijk ver
gissen.
Getuige Job de Vrij, schoenmaker te Egmond aan
Zee, verklaarde, den, tol gepacht te hebben in 1905
voor 1832, maar hij wist niet dat er 10 procent bij
kwam, had het ook van niemand gehoord. In 1910
had hij vernomen, dat de onkosten ongeveer 4.40 be
droegen. Hij is toen naar bekl. geg-aan, om, zoo hij te
veel betaald mocht hebben, het geld terug te vragen.
Bekl. heeft het geld gebracht, maar niet verzocht
daarover te zwijgen.
Na de verpachting had beklaagde hem indertijd
gezegd, dat die 10 procent diende voor onkosten van
registratie en van de rechtbank.
Off. van Justitie: Deze uitdrukking „rechtbank"
kan gebruikt zijn om indruk te maken op den eenvou-
digen man, en dat zou gemeen zijn."
De volgende getuige Pieter de Graaf, hotelhouder
te Egmond aan Zee, heeft na de verpachting aan zijn
neef de Vrij, aan den heer Pranger gevraagd, waar
voor de hooge kosten waren. Die had toen gezegd
voor de stukjes, acten en zoo en dit bedrag wordt
steeds hooger. Hij en de andere borg hadden toen elk
100 voor de betaling dier kosten gestort.
Corn. Wiersum, ontvanger der registratie, te Alk
maar, getuige en deskundige, verklaarde dat bij tijdi
ge aanbieding der acte voor registratierechten pl. m.
82,215 zou moeten worden betaald, Zooals de wet
tegenwoordig is behoefde dit soort acte niet te worden
geregistreerd.
Joseph van de Pol, gemeente-ontvanger te Egmond
aan Zee, zeide vóór 1910 niet geweten te hebben, dat
er kosten op de pachtsom vielen, hij nimmer een sal
do van den secretaris voor overschotten heeft gekre
gen, en nimmer daarop betrekking hebbende posten
in zijn boeken heeft gevonden.
De Off. v. Justitie, Mr. Hanegraaf, begon zijn ple-
dooi met de herinnering dat het de tweede maal is
dat de burgemeester van Egmond! aan Zee hier als
beklaagde verschijnt. Tusschen die twee gebeurtenis
sen ligt zeer veel, ook wat sprekers meening omtrent
bekl. betreft. Den 25sten Mei 1909 zag de officier in
bekl. iemand die eenmaal gedwaald had, maar smette
loos in het administratievak was. Aan een verkeerde
zijde heeft spreker echter zijn sympathie geplaatst.
Hij meent in hem te moeten zien iemand die veel
meer heeft gefaudeerdl dan wij destijds wisten en nu
misschien vermoeden.
Destijds heeft spreker gesproken over „een machi
natie" en dat heeft men het O. M. verweten. Spr.
hecht er nu aan van deze plaats te verkondigen dat
hij geenszins heeft bedoeld te zeggen, dat er bestond
'n ongeoorloofde samenspanning, maar willen zeggen
dat tal van personen Pranger hebben willen doen val
len, zonder daartoe echter oneerlijke middelen toe te
passen.
Thans staat de nu oudl-burgemeester hier weer te
recht. In verband met den verjaringstermijn kon
hem niet zooveel worden geïmputeerd, als het gerecht
hem ten laste heeft gelegd. Knevelarij, subs, verduis
tering of nog subsidiairder oplichting kan hem thans
ten laste gelegd worden. In 1900 en 1905 was Pran
ger burgemeester en secretaris. Terwijl hij die twee
kwaliteiten bezat, heeft hij als secretaris der gemeen
te Egmond aan Zee geld ontvangen en dit behoorde
wel degelijk tot zijn werkkring spr. beriep zich op
het vonnis van de rechtbank te Rotterdam, door het
Hof te 's Gravenhage goedgekeurd en op een beslis
sing van den Hoogen Raad. Heeft hij zijn bediening
uitgeoefend toen hij dat deed? De Gemeentewet de
tailleert niet, maar uit het eedsformulier van den se
cretaris volgt reeds dat hem andere werkzaamheden
kunnen worden opgedragen dan in de wet zijn ge
noemd.
Er is gebleken, dat er geen voorlezing is geschied
van de acte. Feitelijk heeft Pranger zich schuldig
gemaakt aan valschheid in geschrifte, maar, zonder
een bindende toezegging te doen, wilde spr. hierover
heenglijden. Bekl. mocht heffen kosten van zegels,
registratie enz. Dat „enz." kan nooit zoover worden
uitgebreid dat het leeuwenaandeel hiervan wordt be
taald. Zooeven is gebleken uit Ruigewaard's getuige
nis, dat de onkosten waren f 4.44. Bekl. voelt, dat
het niet klopt zijn houding op de rechtbank is sinds
het vooronderzoek veranderd en niet tot zijn voordeel.
Ilij beroept zich op een usantie, terwijl is gebleken,
dat een usantie niet bestond. Hij zegt wel „dat zal
wel besloten zijn door B. en W.", maar dat is een
losse mededeeling, welke overigens met de stukken uit
de archieven zou kunnen worden gecontroleerd, hoe
wel spr. overtuigd is> dat hij niet zal worden bevestigd.
De ambtenaar van het O. M. acht het primair ten
laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, al roept
bekl. zich op ucanse en op slordigheid! wij kennen
dat langzamerhand! van dezen bekl.! Hij heeft direct
den menschen het geld gegeven en stilzwijgen ge
vraagd, dat wijst op kwade trouw, op de vrees; dat
kan leelijk voor me worden. Waarom moest het geld
bij bekl. aan huis worden bezorgd'? Ook dat wijst op
kwaden trouw en de deur doet toe dé verklaring van
de Vrij, dat bekl. had gezegd het geld noodig gehad
te hebben voor „de kosten van registratie en de recht
bank." Bekl. wist heel goed dat de rechtbank niet
behoefde te worden „gesmeed", er buiten stond.
Overgaande tot. de subsidairen, de verduistering,
blijkt dat de geldsom niet is besteed voor registree
ring, maar door bekl, in zijn zak gestoken is. Wat be
klaagde hiertegen aanvoerd is een praatje, hij had zijn
verzuim moeten merken, het geld heeft hem als het
ware in den zak moeten brengen. Dat het hier dienst
betrekking geldt, staat ook vast.
Zeer subsidair is de oplichting ten laste gelegd, im
mers in elk geval heeft hij zijn secretariaat listiglijk
gebruikt.
Spreker voor zich neemt aan dat knevelarij, twee
maal gepleegd, ten laste gelegd kan worden, waarop
6 jaar staat.
Komende tot de strafmaat zeide spreker nogmaals
dat er meer door dezen bekl. is gepleegd, dat hij de
sympathie en clementie, ook der rechtbank, heeft ver
beurd. Hij is niet de persoon, voor wien men hem in
dertijd' hield. Spreker gelooft dat door een langere
vrijheidsstraf slechts de ernst van het misdrijf kan
worden benaderd en hij concludeert dat bekl. zal wor
den schuldig verklaard1 wegens knevelarij voor den tijd
van één jaar en dat de beklaagde zal worden gevan
gen gehouden, daar er vrees voor ontvluchting be
staat.
Mr. Offers begon zijn pleidooi met te verklaren, dat
hij niet zou spreken over ai hetgeen aan deze dagvaar
ding is voorafgegaan.
Wat legt de dagvaarding' beklaagde ten laste?
Tn de eerste plaats knevelarij, een misdrijf straf
baar gesteld bij artikel 360 van het Wetb. van Straf
recht. De beklaagde zou in de uitoefening van zijn
bediening als secretaris der gemeente Egmond aan
Zee, nis verschuldigd aan hem zelf of aan de gemeen
te Egmond aan Zee, althans aan deze of eenige an
dere openbare kas hebben gevorderd en ontvangen
eenige bedragen welke hij wist dat niet verschuldigd
waren. Pleiter betoogde, aan de hand van de Gemeen
tewet (artt. 95 tot 105) en van de instructie van den
secretaris van Egmond aan Zee, dat het vorderen en
ontvangen van bedragen, als bovenbedoeld, niet be
hoort tot de taak van den secretaris, dat beklaagde
clus, dit doende, niet was in de uitoefening zijner be
diening'. Had hij de gelden bijv. geweigerd, dan zou
hij zich volstrekt niet hebben schuldig gemaakt aan
cenig ambtelijk verzuim. Al moge in de verpachtigs-
voorwaarden staan „dat in handen van den secrtaris
der gemeente Egmond aan Zee moest worden vol
daan", al moge dus de persoon, aan wien moest wor
den voldaan qualitatief zijn aangewezen, dit brengt
geenszins met zich mede, dat die persoon, de gelden
ontvangende, handelde in de uitoefening' zijner quali
teit.
En al mocht het wèl tot de bediening van beklaag
de behoord hebben, dat hij de gelden vorderde en ont
ving, dan behoorde het toch zeker niet tot zijn bedie
ning op te geven, hoeveel aan zegel- en registratie
rechten enz. moest worden betaald.
Reeds hierom had naar pl. meent een veroordeeling
ter zake van knevelarij niet kunnen volgen. Ook om
een andere reden niet. Niet bewezen is en niet be
wezen kan worclpn dat hij zou geweten hebben, dat de
sommen j 157.20 en 183.20 niet verschuldigd zou
den zijn, want vast staat dat een gedeelte dier sommen
wèl verschuldigd was.
Een veroordeeling op grond vair knevelarij is vol
gens pleiter dus op dezen grond uitgesloten.
In de tweede plaats wordt bekl. ten laste gelegd
verduistering.
Naar aanleiding van het antwoord van den beklaag
de, dat hij de registratie heeft verzuimd, vroeg mr.
Offers of het opzet bewezen is en beantwoordde die
vraag ontkennend, daar men hier niet te doen heeft
met een bekentenis van bekl., maar integendeel met
een zoodanige mededeeling van hem, die elke gedach
te aan opzet a priori uitsluit. Het bewijs van het op
zet moet dus elders worden gevonden. Het kan niet
bestaan in het terugbetalen der 10 voor kosten aan
de Vrij. Bekl. toch zegt, dat hij dit alleen gedaan
heeft om van hém af te zijn, hij wilde niet, dat men
van hem zou kunnen zeggen, dat hij te veel gerekend
had. Ook kan het bewijs niet hierin gelegen zijn, dat
beklaagde de Vrij, toen deze om terugbetaling kwam
vragen, niet naar den gemeente-ontvanger heeft ver
wezen, immers terecht klopte de Vrij bij bekl. aan,
die overeenkomstig het pachtcontract het geld had
ontvangen.
Voor pleiter'is overigens de verklaring van beklaag
de, dat hij verzuimd) heeft de acte van 25 September
1905 te laten registreeren, volkomen aannemelijk, zijn
werkkring was zeer druk, vrijen tijd had hij zoo goed
als niet en ook heel weinig hulp, hij stond bijna geheel
alleen.
A priori is het overigens reeds niet te denken, dat
de beklaagde het hem ten laste gelegde opzet heeft
gehad, immers hij wist niet hoe groot het deel was,
dat hij zich terstond wilde toeëigenen en hoe groot
het deel, dat hij zich niet wilde toeëigenen beklaag
de wist dan ook niet hoeveel aan registratie hij aan
bieding der acte moest worden getaald. Het niet be
staan van het opzet bij de inontvangstneming der 10
blijkt uit zijn zeggen, dat hij de registratie heeft
verzuimd.
Maar al moge hij het opzet gehadi hebben, wanneer
heeft hij dit dan gehad? De dagvaarding zegt; op of
omstreeks 25 September 1905. Doch daarvoor is geen
enkel bewijs aanwezig, dé mogelijkheid' bestaat, dat
hij het opzet zou kunnen hebben gehad tusschen 25
Sept. 1905 en 25 Sept. 1910. Er bestaat zelfs geen
enkele aanwijzing. En zoolang door het Openbaar
Ministerie niet het bewijs wordt geleverd, dat beklaag
de op of omstreeks 25 September 1905 het opzet tot
wederrechtelijke toeëigening gehad heeft, zal ook een
veroordeeling wegens de ten laste gelegde verduiste
ring niet kunnen worden uitgesproken.
Heeft beklaagde, zich terstond! alles willen toeëige
nen, onder verplichting, om de zegel- en registratie
rechten enz. te betalen hij verklaart zelf, dat hij de
10 die voor kosten werdl betaald, beschouwde als
een revenu voor hem dan heeft men ook een opzet,
dat denkbaar is, maar dan kan hij onmogelijk aan
verduistering schuldig zijn, immers dit veronderstelt
dat beklaagde eerst de geldsommen onder zich kreeg'
en daarna zich die heeft toegeëigend en dit zou hier
dan niet het geval zijn, want dan nam beklaagde ze
onder zich met den wil om ze zich toe te eigenen en
werd hij derhalve terstond eigenaar.
Pleiter vergeet nu niet, dat de dagvaarding ten
laste legt, dat beklaagde, als secretaris der gemeente
Egmond aan Zee een geldsom onder zich hebbende,
deze zichzelf heeft toegeëigend, immers het geldt hier
slechts een qualitatieve aanduiding van den persoon,
die ontvangen moest het ontvangen van gelden be
hoort niet tot het ambt, tot de bediening van den se
cretaris en in casu was het dus uitgesloten, dat de be
klaagde de gelden in zijn qualiteit van secretaris on
der zich kreeg.
Op deze gronden is pleiter van oordeel dat een ver
oordeeling wegens verduistering niet kan worden uit
gesproken. Meent de rechtbank anders, dan wil hij
aanvoeren, dat de beklaagde alleen kan worden ver
oordeeld ter zake van overtreding van art. 321 Wetb.
v. Strafr. en niet van art. 322 zooals is ten laste ge
legd. Immers beid. had het geld, waarvoor hem de
verduistering was ten laste gelegd noch onder zich
uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, noch
uit hoofde van zijn beroep. Ter staving hiervan be
roept pleiter zich op Noyon.
In de derde plaats is aan beklaagde ten laste gelegd
oplichting (art. 326 wetb. v. strafrecht).
Reeds dadelijk kan worden vastgesteld, dat de op
lichting niet heeft plaats gehad door het aannemen
van een valschen naam of hoedanigheid, noch door
listige kunstgrepen, d. w. z. bedriegelijke handelingen,
terwijl hier alleen ten laste gelegd is bedrog (oplich
ting) door valsche en listiglijke mededeelingen, cl. i.
door woorden. Intusschen eerst, wanneer die valsche
of listiglijke mededeelingen of woorden vormen een
samenweefsel van verdichtsels, gelijk art. 326 wetb. v.
strafr. dat uitdrukt, kan er in den zin der wet sprake
zijn van oplichting.
Naar pleiters meening is hier zulk een samenweef
sel niet aanwezig. Een nadenkend mensch, een
mensch, die in staat was voor zijn eigen belangen be
hoorlijk te waken en voor de zulken is de wet ge
schreven was niet verschalkt en kon niet verschalkt
worden door de leugen, die beklaagde heet gebruikt te
hebben. Yan de Vrij kon worden geëischt dat hij op
de hoogte was van het contract, dat hij had aangegaan
en daarin werd van geen 10 voor kosten gesproken,
hij had moeten vragen, hoeveel hij verschuldigd was
voor zegel en hoeveel voor registratie en wat hij dan
nog te betalen had, maar dit deed hij niet en toch had
beklaagde, hij de eerste nadere met preciesheid geda
ne vraag niet kunnen volhouden, dat hem 10 procent
verschuldigd1 was, of hij had op de eerste leugen een
nieuwe moeten stapelen. Een samenweefsel van ver
dichtsels is hier düs volstrekt niet aanwezig, hoog
stens één botte leugen, die bij de eerste vraag om na
dere opheldering als zoodanig had moeten zijn er
kend. Of de beklaagde van zijn standpunt uit werke
lijk gelogen heeft, is een vraag, die pleiter niet gaar
ne bevestigend zou willen beantwoorden, zooveel is
zeker dat bekl. de 10 voor kosten beschouwde als
een hem toekomend revenu, door hen was die betaling
een gebruik geworden, dat immers sinds 1890 bij iede
re vijfjaarlijksche verpachting was nagekomen.
Of met het oog hierop als bewezen kan worden aan
genomen, dat beklaagde handelde met het oogmerk
om zich wederrechtelijk te bevoordeel en, leek pl.
minst genomen twijfelachtig. Ten aanzien van de ten-
laste gelegde oplichting kwam pleiter dus tot. de con
clusie. dat de ten laste gelegde feiten zoo al bewe
zen niet opleveren het misdrijf van art. 326 wetb.
v. strafrecht en dus zal behooren te worden ontslagen
van rechtsvervolging, subsidiair op grond, dat het
oogmerk der wederrechtelijke toeëigening niet bewe
zen is, zijn vrijspraak zal moeten volgen.
Na zijn conclusies herhaald te hebben, riep pleiter
in een slot-peroratie, voor het geval de rechtbank zich
hiermede niet zou kunnen vereenigen, voor den be
klaagde clementie in.
- lit -r
Ongecorrigeerd.
VEREENIGING YOOR GEZINSVERPLEGING.
In de maand December bezochten de zusters 38
patiënten, waarvan 17 gratis. Zij legden 564 bezoeken
af, waarvan 323 gratis.
Eenmaal werd hulp verleend bij eene verlossing.
Negen maal assisteerden zij doctoren óf op 't spreek
uur, óf bij de patiënten aan huis.
AGENDA.
DINSDAG
„Toonkunst", repetitie, 8 uur, Unie.
„Nieuw Leven" en „Orpheus", repetitie voor heeren
8 uur, lokaal J. Kramer, Waagplein.
Arbeiders Dam- en Schaakclub, 8 uur, „Voor
waarts" Oudegracht.
Worstelclub „Kracht door Oefening" oefeningsavond
8 uur. Voorwaarts.
Teekengenootschap „Kunst zij ons doel", teekenavond
7 uur, Nieuwe Doelen.