DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. No. Honderd en dertiende Jaargang. 1911 ZAT ERDAG 4 MAART De laatste van zijn stam. FEUILLETON. Het Gouden Bed. SPROKKELINGEN. 54 KOORDDANS twintig meter boven de aarde, door den beroemden acrobaat „Sachem", het Opperhoofd der „Zwarte Slangen", ■s De laatste van dezen stam. ALKMAARSCHE COURANT. EEN VERHAAL UIT TEXAS VAN HENRYK SIENKIEWICZ. Als men de menschen massa had gezien, welke dezen avond opeengehoopt stond1 in de buurt van het circus, dat eenige dagen voorstellingen in de stad Antilope, wilde geven, had men niet kunnen gelooven, dat deze bloeiende stad nog maar vijftien jaar oud was. Geen blanke had het te voren gewaagd door te dringen tot aan Chaviatta, de hoofdplaats van den Indianenstam der „Zwarte slangen" welke gelegen was op de plek, waar Antilope werd gesticht. De „zwarte slangen" hadden hun territorium weten te verdedigen en vele skalpen van blanke mannen hadden de gordels van hun krijgslieden versierd. Maar in een helderen maannacht overvielen vele honderden bleekg'ezichten de rustig sluimerende plek. 's Morgens was de zege der blanken compleet alle in woners van Chaviatta hadden over den kling moeten springen, op geslacht en leeftijd was niet gelet en slechts eenige krijgslieden, die toevallig op de jacht waren, waren aan het bloedbad ontkomen. Op de puinhoopen van Chaviatta ontstond, dank zij de voortreffelijke ligging en de vestiging van vele Duitschers, snel een stad van 2000 inwoners, welke Antilope werd genoemd. In vijftien jaar tijds ver meerderde het zielental, vooral sinds er in den omtrek rijke goudmijnen waren ontdekt, tot over de 10.000. Zeven jaar na de verwoesting van Chaviatta werden negentien lndiaansche krijgslieden, de laatsten van den stam der „zwarte slangen" opgehangen, op de zelfde plek, waar hedenavond de fanfares van het cir cusorkest weerklonken. Waarom was het zoo ontzettend druk voor het cir cus? Omdat het volgende was aangekondigd: -t De directeur, mr. Dean, had in het hotel verteld, dat hij vijftien jaar geleden op weg naar Santa Fé een ouden, stervenden Indiaan en een klein knaapje had gevonden. De oude man had hem vóór zijn dood verteld, dat de knaap de zoon van het laatste opper hoofd der „zwarte slangen" was, die bij het bloedbad van Chaviatta in den pan gehakt waren. De directeur had zich over den knaap ontfermd, die in den loop der tijden zijn beste acrobaat was geworden. En thans stroomden de burgers van Antilope naar mr. Deans circus, om den laatste der „zwarte slan gen" te zien, en ze verheugden zich er bij voorbaat reeds over strakjes op Sachem te kunnen wijzen en dan tegen vrouw en kinderen te zeggen: „Zie, dat is de laatste van den stam der „zwarte slangen," dien we uitroeiden toen we Chaviatta ver overden." De tent was tot aan den nok toe vol aan den in gang was letterlijk gevochten om de plaatsen. Schitterend was het groote circus verlicht door honderden petroleumlampen, die aan een ijzerdraad onder het zeildak hingen. Het orkest speelde: een marsch en de bezoekers za ten druk en gezellig te praten. De muziek zweeg. men hoorde een belletje. het geroezemoes verstom de. Zes circusknechten gingen voor den ingang van de stallen in twee rijen staan en tusschen hen door sprong de rijderes Mselle Lina op een ongezadeld en ongeteugeld paard de arena binnen. De parforce rijderes was zoo'n knap ding, dat de kleine Mathilda, de dochter van een bakker uit de Op- punciastraat plotseling onrustig werd cn haar ver loofde, den jongen farmer Floss toefluisterde: „Hou je veel van me?" De muziek viel iu en Mselle Lina verrichtte hals- Naar het Duitseh van OLGA WOHLBRüCK, bewerkt door J. P. WESSELINK—VAN ROSSUM 56) __o_ „Papa, ik weet niet, hoe het bij anderen is. Maar u u werkt om het geld. Opdat mama en ik het goed hebben. En omdat wij zoo schrikkelijk veel geld noo- dig hebben Frank Nehls knikte. *-'azo° iets dergelijks kon hij wel eens gezegd hebben. Maar dat was niet, wat hij wilde hooren nu niet. „Denk je niet, Pieps. dat, als wij geld hadden ik bedoel, als wij werkelijk rijk waren, ik toch zou werken, omda to-mda thet werken op zichzelf voor mij een vreugde, zou zijn, omdat ik het gevoel- zou hebben, dat ik iets schoons moest scheppen. Pieps schudde heftig het hoofd. „Voor wien, papa?" Als een lange, spitse naald drong' deze vraag in het oor van I rank Nehls. Voor wien? Hij zag een groote schrijftafel in een licht-bruine kamer, eene groote, slanke vrouw, die met blanke, krachtige handen zijn beschreven bladen omvatte En hij zeide streng, terechtwijzend: „Voor mijzelf, Pieps." Zeer groot stond de vader plotseling weer voor haar, bijna verheven, hoog boven al de kleine menschen, die zich om hem verdrongen en die altijd slechts van suc ces^ Kansen, relaties en geld spraken. ders PS Stree^e' met 'laar wan8' de hand haars va- ,J)a.t begrijp ik," zeide zij zeer zacht. Het was wonderlijk iets voor zich zelf te hebben geheel voor zich. Het fijnste en beste van zich ge heel voor zieh. Een rose waas lag over haar gezicht, haar oogen J hadden een stralenden en toch verlegen glans, brekende toeren. Toen zij verdween, klaterde het ap plaus door den tent. Thans ging het woord Sachem van mond tot mond. Zelfs de grappige clowns konden de spanning onder het publiek niet verminderen. De muzikanten speelden de ouverture uit „Don Juan", en er werd een staaldraad gespannen. Plotseling werd de tent door verblindend hel-rood Bengaalscli vuur verlicht. Xu moest Sachem verschijnen! Maar in zijn plaats kwam de directeur. Hij boog diep en verzocht het geachte publiek zoo kalm mogelijk te blijven en voor al niet te applaudisseeren, want het opperhoofd dei- Indianen was vanavond' woester en opgewondener dan gewoonlijk. Een diepe stilte volgde.eenige minuten hoorde men niets. todat er plotseling gefluister ont stond1: „Daar is-ie, d^ar is-ie Alle blikken werden gericht op het opperhoofd, dat- met trot-sche schreden in de arena verscheen. Zijn lenig, gespierd lichaam was gehuld in een wit ten mantel van hermelijn, het teeken zijner waardig heid. Zijn gelaat scheen uit brons gehouwen en in zijn adelaarskop fonkelden de oogen, echte Indianenoogen, met kouden glans. Zijn blik vloog over het publiek, alsof hij zich snel een offer koos. Zijn hoofd was met een vederbos versierd, en in den gordel droeg hij een bijl en een skalpeermes. In de hand hield hij geen boog maar een langen balanceerstok. Midden in de arenai op het graf zijner vaderen bleef hij staan en stiet een kreet uit, de krijgs- schreeuw der zwarte slangen. Degenen, die de ver woesting van Chaviatta hadden meegemaakt, herin nerden zich deze kreet en het angstzweet parelde hun op het voorhoofd. Het opperhoofd deed zijn kunsten op het draad, hoog boven den beganen grond. Plotseling kwam er een dreigende uitdrukking op zijn gelaat. Uit zijn oogen straalde felle haat, een krijgszang weerklonk. Het waren Duitsche woorden, die steeds wilder en hartstochtelijker werden uitgestooten. Het opperhoofd zong: „Na den grooten regenval gingen elk jaar vijfhon derd krijgslieden van Chaviatta het oorlogspad op, en bij hun thuiskomst waren hun gordels met skalpen versierd. Hun vrouwen begroetten hen met blijdschap en dansten ter eere van den grooten Aardgeest. Chaviatta was gelukkig, De vrouwen werkten in hun wigwam en de kinderen groeiden op tot dappere krijgslieden en schoone vrouwen. De krijgslieden vielen op het veld van eer en jaag den met hun vaderen in de eeuwige jachtvelden. Hun bijl werd nimmer met het bloed van vrouwen en kin deren bezoedeld, want de krijgslieden van Chaviatta waren edelmoedige mannen. Chaviatta was een groote stad, totdat de bleekge- zichten van den anderen kant van het groote water kwamen, om Chaviatta te verwoesten. Zij slopen de wigwams der slapenden binnen en sta ken hun dolken in de borsten der mannen, vrouwen en kinderen. Chaviatta is niet meer. Op zijn puinhoopen hebben de bleekgezichten hun wigwams van steen gebouwd. De zwarte slangen zijn niet meer en het verdwenen Chaviatta schreit om wraak!" De stem van het opperhoofd was heesch geworden. Hoog boven de hoofden der menigte zwaaide hij dreigend den balanceerstok. In den tent heerschte een benauwende stilte zelfs de directeur scheen door angst overmand. „Van den stam der „zwarte slangen" was slechts een klein kind, een knaapje overgebleven. Hij was klein en zwak, maar hij zwoer bij den Aardgeest, dat hij zijn vaderen wreken zou. Hij wilde de lijken der bleekgezichten, mannen, vrouwen en kinderen, in bloed en vlammen zien." Het publiek rilde. Het opperhoofd zwaaide den stok wilder en wilder, zoodat bijna de petroleumlampen geraakt werden. Een vreeselijke gedachte vloog als een bliksemstraal door de hoofden der toeschouwers. Hij wilde den staaldraad, waaraan de lampen hingen, j stukslaan, zoodat de tent, in één oogenblik met bran dende petroleum werd overgoten. Een kreet van angst klonk door den circus. Maar plotseling riep een stem: „Halt! halt!!" Het opperhoofd was verdwenen. Toen echter begreep het publiek, dat de vreeselijke scène tot het programma behoorde, een vinding van I den geslepen directeur was. Het opperhoofd kwam weer te voorschijn. Hij ging geld inzamelen -het regende dollars en halve dol lars op zijn bord. Eu ua de voorstelling dronk Sachem vele glazen bier met de moordenaars van zijn stam. ZENUWACHTIGE BEROEPEN. Men hoort, dikwijls de bewering, dat zenuwachtig heid een tijd- of zelfs een modeziekte is, die menigeen doormaakt om „interessant" te schijnen of om zich de gemakkelijkste van de ingebeelde ziekten uit te zoeken. Het is waar, het woord „zenuwachtig" liever nog „nerveus" wordt wel wat te vaak en te gauw ge bruikt, eu men kan zich wel eenigszins voorstellen, dat een rechter, toen een beklaagde zich wilde ver ontschuldigen door te wijzen op nervositeit, wrevelig uitriep: „Och, houdt u toch op met uw nervositeit! Nervositeit is geen verzachtende omstandigheid. Nerveus is tegenwoordig iedereen!" Intusschen het aantal personen, dat inderdaad last heeft van nerveusiteit, is zéér groot. Vaak wordt dit aan het beroep geweten. Hoe dikwerf zeggen deze patiënten: „Waarom zou ik een andere leefwijze vol gen, waarom vroeger naar bed gaan, waarom op zee reizen? Geef mij een ander beroep, dat voorziet in de behoeften van mijn gezin en ik zal morgen gezond zijn. Alleen mijn beroep maakt me nerveus!" Dat meenen leeraren en machinisten, restaurateurs en makelaars op de beurs, politieagenten en tooneel spelers. Alleen de landbouwer schijnt geen last te hebben van zenuwachtigheid, althans zoo lang de sta tistiek van de „Landbouw Onderlinge" het tegendeel nog niet bewezen heeft. Het ligt voor de hand, dat elk beroep zenuwachtig kan maken, wanneer degeen, die het uitoefent zich te zeer inspant. Wie niet voldoende kan of wil rusten, staat bloot aan het gevaar, dat hij nerveus wordt, hij moge minister of iets anders zijn. Maar er zijn ook beroepen, waarbij nervositeit tot een beroepsziekte moet worden, n.l. die, welke dubbele inspanning ver- eisehen. De oude menschen zeggen, dat men niet te gelijk kan praten en breien, de astronoom weet uit er varing, dat hij niet tegelijk kan hooren en zien. Wel wordt beweerd dat Julius Cesar en Napoleon en an dere tegelijkertijd brieven konden dicteeren en lezen, maar het een moet steeds na het andere geschieden De heeren zouden als ze in een tijd leefden, waarin de kunst van snelschrijven werd beoefend, dat wel ge laten hebben Maar, zegt iemand, ik kan toch wel tegelijkertijd eten en lezen, loopen en hooren. Maar wie laat onder het lezen zijn eten wel eens niet koud worden, wie blijft, als hij op straat met iemand in een druk gesprek gewikkeld is, wel niet eens eventjes staan? Gelijktijdigheid is slechts dan mogelijk, als de eene activiteit een zuivere mechani- 1 sche is geworden. Maar wat wordt er van een chauffeur al nieLge- eisclit. Hij moet alles hooren en alles zien, hij moet er tegelijkertijd op zien, dat hij aan den juisten kant van de straat blijft, dat de snelheid de gewenschte is, dat er een tram in aantocht is, dat een meubelwagen op den hoek van de straat aankomt, enz., hij moet hoo ren dat er een fietsrijder belt, dat een politie-man iets roept, dat de electrische tram waarschuwt en nog veel meer dingen. En wat heeft de conducteur van de electrische tram al niet tegelijk te doen. Zoo oogenschijnlijk zou men zeggen: Wat heeft die man een gemakkelijken dienst; „Niet waar, papa.ik stel het mij zoo voor het is u volkomen onverschillig, wat anderen denken en zeggen, volkomen onverschillig of het gaat of dat het niet gaat, dat gij het zoo schoon in u hebt en dat gij steeds weer gevoelt, dat het in u is." Frank Nehls luisterde verbaasd. Zulke woorden waren hem bij Pieps iets ongewoons, ook de lichte, bevende buiging- van de stem was hem vreemd. „Kijk mij eens aan, Pieps?". Maar ze sprong op, lachte reeds weer en sloeg van achteren haar slanke armen om hem heen, welke door nauwe, witte man chetten waren ingesloten. „Nu gaan we rijden, pa.pali. En ofschoon zijn lust er in reeds verdwenen was, voegde hij zich naar haar lachenden wil. Hij sloeg haar gade, hoe zij naast hem reed in de uiterlijke correctheid van een stijlvollen Engelschen draf, nonchalant en gespierd, volkomen haar paard beheerschend. Het was weer haar koele, prinsesachtige persoon lijkheid vol lieftalligheid en gratie, welke hem altijd weer betooverde en haar ool^ in het huis van prinses Arnuif de zeer bijzondere positie gaf, waaraan hij zooveel waarde hechtte, uit kracht van zijne eerzuch tige parvenuachtige natuur. Maar dit keer was zijn blik onderzoekender dan an ders, bijna wantrouwend. De ijver van den directeur der manége en van den stalmeester gaf hem een ge voel van onbehagen. De bewonderende blikken, welke Pieps golden, ergerden hem. Zij reed vaker dan hij, kende de namen der abonné's en vroeg naar zekere paarden. De directeur reed juist een hengst af, welken Enz lehn veertien dagen geleden had gekocht. Pieps volgde aandachtig den gang vaii het vurige dier en luisterde met onbegrijpelijk geduld, t-oen de di recteur vertelde, hoe gisteren zekere baron Ziskyni het paard van den heer Lnzlehn had willen koopen, maar Enzlehu had gedaan alsof hij zich niet meer van het dier had kunnen scheiden. Het was ook een prachtbeest, met kooten en rug alsof ze gegoten waren, zeker meer vuur dan taaiheid, maar zoo'n echt luxe paard. „Let op Konja", onderbrak Frank Nehls ongeduldig het gebabbel. Pieps glimlachte, en nam de teugels korter. Nehls had genoeg voor lieden. Het trippelende paard van Enzlelin maakte hem zenuwachtig. Enzlehn prikkelde hem den laatsten tijd toch al. Kwam telkens in de loge als Pieps er was, week niet van haar zijde en sloeg zelden des Zondags een lunch over. Den laatsten keer had hij gevraagd: „Hoe komt het toch, juffrouw Nehls, dat men li nooit bij prinses Arnuif ziet?" Frank Nehls had hem toegesnauwd: „Omdat mijn dochter daar nooit Dinsdags komt en u Vrijdags wel niet in de Hardenbergstrasse zult zijn." Enzlehn kneep de oogen toe. „Vrijdag? Neen.... ongetwijfeld! Dan was hij altijd in de club." Ilij nam den schijn aan, alsof hij niets vermoedde van het geheel ander karakter der Vrijdagsche ont vangdagen en sprak met Nehls in den licht ironischen toon van den man, wiens positie niet meer kan worden geschokt. „Krijgen we weer spoedig wat van je, Nehls? Ecuwig zal de „Dreikampf" het ook niet uithouden. Vooruit.... altijd vooruit! Het publiek heeft voed sel noodig en Ada Moll ook." En hoe meer Enzlehn aandrong, des te zenuwachti ger werd Frank Nehls. Hij verbood Ada Moll over zijn nieuw werk, dat in zijn grondtrekken gereed lag, te spreken. Op haar ko-n hij zich verlaten. Enzlehn deed, alsof hij een nieuwen schrijver had ontdekt. Iets „kolossaals". Daarbij had hij pret te zien hoe I rank Nehls steeds minder gereserveerd' werd en steeds meer liet ontglippen van zijn nieuw werk. Daaraan merkte hij, hoe vast de schrijver op hem rekende. hij scheurt een kaartje af en steekt het geld in zij a tasch. Integendeel, de man moet met oogen, ooren, mond, handen en voeten tegelijk werken. Iedere drie minuten verandert voor hem het tooneel. En daarom mag het geen verwondering baren, dat een „volon tair" in dien dienst langen tijd nood'ig heeft om zich alles, wat hij weten moet, in het geheugen te prenten. En zooveel meer beroepen zijn er, die nerveus ma ken. Men moet zich dan ook afvragen: Eischt mijn beroep, dat ik twee dingen tegelijk doe? terwijl men, wanneer men een beroep uitoefent, dat niet bevre digt en dientengevolge natuurlijk zenuwachtig maakt dit moet opgeven. Zoolang men jong en gezond is, j moet men uitzien, tot men een beroep gevonden heeft dat vreugde schenkt. De meeste menschen echter kie zen veel te jong hun beroep en willen zich er later niet aan onttrekken. ONGEWENSCHTE BALLAST. Bij het woord „ballast" denkt men onwillekeurig' aan iets dat overbodig en dus van zelf reeds „onge- wenscht" is. Dat is echter niet juist. Ballast was oorspronkelijk de onderste last in een schip (zou niet liet woord bal in deze samenstelling verband houden met den bal, d. i. het onderste deel van den voet?) Overbodig is hij in dien zin niet schepen, welke voor een. bepaalde lading gebouwd zijn, kunnen onge laden niet varen. Deze ballast wordt echter naar wensch gebruikt. Anders is het met de ongewenschte ballast, welke "op een lange reis van zelf aan het schip en wel aan den buitenkant, groeit en welke de snel heid, waarmede het schip kan varen, aanzienlijk doet verminderen. Bij houten schepen is dit aangroeien van dierlijke en plantaardige stoffen niet zoo gevaar lijk, maar de schepen van staal en ijzer hebben er zeer veel van te lijden. Zoo werden er onlangs van een oorlogsschip in een droogdok niet minder dan 600 tonnen van zulke overbodige stoffen gehaald, het kleed, waarin dit schip beneden de waterlijn gehuld was, was 2 duim dik eu was in den tijd van 17 maan den, waarin 30.000 mijlen waren afgelegd, .ontstaan. Niet minder dan 25 pond woog ieder vierkanten voet van dezen ballast en 175 man hadden een geheelen dag- werk om het schip ervan te zuiveren. Een derge- lijken kostbaren arbeid, doet men natuurlijk niet voor zijn plezier. Het kost echter nog meer arbeid en geld, wanneer dit werk niet van tijd tot tijd geschiedt. Dit kan het volgende voorbeeld bewijzen: Een schip, dat bij een kolenverbruik van 100 tonnen per dag twaalf knoopen in het uur loopt, zal na eenigen tijd, wanneer het dezen ongewenschten ballast heeft gekregen, óf een derde meer kolen noodig hebben óf bij eenzelfde kolenverbruik dienovereenkomstig langzamer varen. Waar het schoone schip aan 3000 paardekrachten vol doende zou hebben, zouden dan dus, om dezelfde snel heid te houden, 5000 paardekrachten moeten worden aangewend. Niet in alle wateren is de aangroei even groot. Bij zonder erg schijnt hij echter te zijn aan de kust van den negerstaat Liberia, waar onlangs de snelheid van een Amerikaansche kruiser binnen 3 weken van 15 knoopen op 93/4 verminderde. Zeer ver van een dok verwijderd, trachtte men den tegenstand! te overwin nen, door duikers den scheepsromp eenigermate te doen reinigen, maar veel bleek dat niet te helpen. In den regel worden ijzeren en stalen schepen door twee lagen beschermd, n.l. tegen de directe inwerking van het water (roesten tegen het aanhechten van dier lijke of plantaardige stoffen. Bij een oorlogsschip van 14000 tonnen is voor elke laag 1000 liter verf noodig, terwijl 175 menschen 5 uren bezig moeten zij n om die er op te brengen. Vaak worden pantserschepen omkleed met een laag hout van 10 cM. dikte, welke nog weer door koper worden beschermd. Daardoor behoeft het schip onder de kiellijn minder dikwijls te worden gereinigd het schip bezit alle voordeelen van een houten schip en alle stevigheid en zekerheid van een stalen. Het kwam Frank Nehls steeds voor, alsof Enzlehn nog een ander doel beoogde met zijn prikkelend, koud spel. Eenige maanden geleden had hij den directeur van den ondergang gered, thans scheen Enzlehn de sterkste en hield hem geketend door de vertolkster, die hij voor tien jaren aan zijn inrichting had ver bonden. „Het paard zal hij wel uit het circus gehaald heb ben", riep Frank Nehls geërgerd en reed den trippe lenden hengst voorbij, de manege uit. „Kom Pieps, het wordt tijd!" Hij liet haar nauwelijks tijd om zich af te koelen en haar gewonen gang naar den box te maken. Konja en het paard, dat er naast stond, staken haar den hals tot afscheid toe en zij gaf ieder een stukje suiker van de vlakke hand. „Aan wien behoort dat beest nu weer?" vroeg Frank Nehls, terwijl hij met den stok op den naasten box wees. „Dat. is ILella van baron Ziskynsi", zei de staljon gen. Pieps echter bukte zich snel om den sleep van haar japon op te nemen. In het midden van Maart las Frank Nehls zijn nieuw stuk aan den directeur van het „Artistiek The ater" voor. Zij zaten met huil drieën in de licht-bruine woon kamer van Ada Moll, na het ontbijt bij de zwarte koffie. Frank Nehls las goed en bezielend. Zijn groote teoneelkennis hielp hem de kern krachtig op den voorgrond te brengen. Ada Moll hield haar ijskoude handen in den schoot gevouwen en zag- geen enkelen keer op. Enzlehn rookte de eene cigarette na de .andere, nam nu eens een teugje van de Kbffie, dan eens van den cognac, schonk zich in het midden van een gewichtige scène nog eens cognac in, politoerde onder de tweede akte zijn nagels en ging bij de derde akte op de pia- notabouret zitten, waarop hij heen en weer draaide. „Gij zijt geheel heesch", zeide hij tot Frank' Nehls, toen deze het blauwe dekblad over het manuscript legds. Wordt vervolgd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1911 | | pagina 5