DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
No.
Honderd en dertiende Jaargang.
1911
ZAT ERDAG
4 MAART
De laatste van zijn stam.
FEUILLETON.
Het Gouden Bed.
SPROKKELINGEN.
54
KOORDDANS
twintig meter boven de aarde,
door den beroemden acrobaat „Sachem",
het Opperhoofd der „Zwarte Slangen",
■s De laatste van dezen stam.
ALKMAARSCHE COURANT.
EEN VERHAAL UIT TEXAS VAN
HENRYK SIENKIEWICZ.
Als men de menschen massa had gezien, welke dezen
avond opeengehoopt stond1 in de buurt van het circus,
dat eenige dagen voorstellingen in de stad Antilope,
wilde geven, had men niet kunnen gelooven, dat deze
bloeiende stad nog maar vijftien jaar oud was. Geen
blanke had het te voren gewaagd door te dringen tot
aan Chaviatta, de hoofdplaats van den Indianenstam
der „Zwarte slangen" welke gelegen was op de plek,
waar Antilope werd gesticht. De „zwarte slangen"
hadden hun territorium weten te verdedigen en vele
skalpen van blanke mannen hadden de gordels van
hun krijgslieden versierd.
Maar in een helderen maannacht overvielen vele
honderden bleekg'ezichten de rustig sluimerende plek.
's Morgens was de zege der blanken compleet alle in
woners van Chaviatta hadden over den kling moeten
springen, op geslacht en leeftijd was niet gelet en
slechts eenige krijgslieden, die toevallig op de jacht
waren, waren aan het bloedbad ontkomen.
Op de puinhoopen van Chaviatta ontstond, dank zij
de voortreffelijke ligging en de vestiging van vele
Duitschers, snel een stad van 2000 inwoners, welke
Antilope werd genoemd. In vijftien jaar tijds ver
meerderde het zielental, vooral sinds er in den omtrek
rijke goudmijnen waren ontdekt, tot over de 10.000.
Zeven jaar na de verwoesting van Chaviatta werden
negentien lndiaansche krijgslieden, de laatsten van
den stam der „zwarte slangen" opgehangen, op de
zelfde plek, waar hedenavond de fanfares van het cir
cusorkest weerklonken.
Waarom was het zoo ontzettend druk voor het cir
cus? Omdat het volgende was aangekondigd:
-t
De directeur, mr. Dean, had in het hotel verteld,
dat hij vijftien jaar geleden op weg naar Santa Fé
een ouden, stervenden Indiaan en een klein knaapje
had gevonden. De oude man had hem vóór zijn dood
verteld, dat de knaap de zoon van het laatste opper
hoofd der „zwarte slangen" was, die bij het bloedbad
van Chaviatta in den pan gehakt waren. De directeur
had zich over den knaap ontfermd, die in den loop
der tijden zijn beste acrobaat was geworden.
En thans stroomden de burgers van Antilope naar
mr. Deans circus, om den laatste der „zwarte slan
gen" te zien, en ze verheugden zich er bij voorbaat
reeds over strakjes op Sachem te kunnen wijzen en
dan tegen vrouw en kinderen te zeggen:
„Zie, dat is de laatste van den stam der „zwarte
slangen," dien we uitroeiden toen we Chaviatta ver
overden."
De tent was tot aan den nok toe vol aan den in
gang was letterlijk gevochten om de plaatsen.
Schitterend was het groote circus verlicht door
honderden petroleumlampen, die aan een ijzerdraad
onder het zeildak hingen.
Het orkest speelde: een marsch en de bezoekers za
ten druk en gezellig te praten. De muziek zweeg.
men hoorde een belletje. het geroezemoes verstom
de.
Zes circusknechten gingen voor den ingang van
de stallen in twee rijen staan en tusschen hen door
sprong de rijderes Mselle Lina op een ongezadeld en
ongeteugeld paard de arena binnen.
De parforce rijderes was zoo'n knap ding, dat de
kleine Mathilda, de dochter van een bakker uit de Op-
punciastraat plotseling onrustig werd cn haar ver
loofde, den jongen farmer Floss toefluisterde:
„Hou je veel van me?"
De muziek viel iu en Mselle Lina verrichtte hals-
Naar het Duitseh van OLGA WOHLBRüCK,
bewerkt door J. P. WESSELINK—VAN ROSSUM
56) __o_
„Papa, ik weet niet, hoe het bij anderen is. Maar
u u werkt om het geld. Opdat mama en ik het goed
hebben. En omdat wij zoo schrikkelijk veel geld noo-
dig hebben
Frank Nehls knikte.
*-'azo° iets dergelijks kon hij wel eens gezegd
hebben. Maar dat was niet, wat hij wilde hooren
nu niet.
„Denk je niet, Pieps. dat, als wij geld hadden ik
bedoel, als wij werkelijk rijk waren, ik toch zou
werken, omda to-mda thet werken op zichzelf
voor mij een vreugde, zou zijn, omdat ik het gevoel-
zou hebben, dat ik iets schoons moest scheppen.
Pieps schudde heftig het hoofd.
„Voor wien, papa?"
Als een lange, spitse naald drong' deze vraag in het
oor van I rank Nehls. Voor wien?
Hij zag een groote schrijftafel in een licht-bruine
kamer, eene groote, slanke vrouw, die met blanke,
krachtige handen zijn beschreven bladen omvatte
En hij zeide streng, terechtwijzend: „Voor mijzelf,
Pieps."
Zeer groot stond de vader plotseling weer voor haar,
bijna verheven, hoog boven al de kleine menschen, die
zich om hem verdrongen en die altijd slechts van suc
ces^ Kansen, relaties en geld spraken.
ders PS Stree^e' met 'laar wan8' de hand haars va-
,J)a.t begrijp ik," zeide zij zeer zacht.
Het was wonderlijk iets voor zich zelf te hebben
geheel voor zich. Het fijnste en beste van zich ge
heel voor zieh.
Een rose waas lag over haar gezicht, haar oogen J
hadden een stralenden en toch verlegen glans,
brekende toeren. Toen zij verdween, klaterde het ap
plaus door den tent.
Thans ging het woord Sachem van mond tot mond.
Zelfs de grappige clowns konden de spanning onder
het publiek niet verminderen.
De muzikanten speelden de ouverture uit „Don
Juan", en er werd een staaldraad gespannen.
Plotseling werd de tent door verblindend hel-rood
Bengaalscli vuur verlicht.
Xu moest Sachem verschijnen! Maar in zijn plaats
kwam de directeur. Hij boog diep en verzocht het
geachte publiek zoo kalm mogelijk te blijven en voor
al niet te applaudisseeren, want het opperhoofd dei-
Indianen was vanavond' woester en opgewondener dan
gewoonlijk.
Een diepe stilte volgde.eenige minuten hoorde
men niets. todat er plotseling gefluister ont
stond1:
„Daar is-ie, d^ar is-ie
Alle blikken werden gericht op het opperhoofd, dat-
met trot-sche schreden in de arena verscheen.
Zijn lenig, gespierd lichaam was gehuld in een wit
ten mantel van hermelijn, het teeken zijner waardig
heid. Zijn gelaat scheen uit brons gehouwen en in zijn
adelaarskop fonkelden de oogen, echte Indianenoogen,
met kouden glans. Zijn blik vloog over het publiek,
alsof hij zich snel een offer koos. Zijn hoofd was met
een vederbos versierd, en in den gordel droeg hij een
bijl en een skalpeermes. In de hand hield hij geen
boog maar een langen balanceerstok.
Midden in de arenai op het graf zijner vaderen
bleef hij staan en stiet een kreet uit, de krijgs-
schreeuw der zwarte slangen. Degenen, die de ver
woesting van Chaviatta hadden meegemaakt, herin
nerden zich deze kreet en het angstzweet parelde hun
op het voorhoofd.
Het opperhoofd deed zijn kunsten op het draad,
hoog boven den beganen grond. Plotseling kwam er
een dreigende uitdrukking op zijn gelaat. Uit zijn
oogen straalde felle haat, een krijgszang weerklonk.
Het waren Duitsche woorden, die steeds wilder en
hartstochtelijker werden uitgestooten.
Het opperhoofd zong:
„Na den grooten regenval gingen elk jaar vijfhon
derd krijgslieden van Chaviatta het oorlogspad op, en
bij hun thuiskomst waren hun gordels met skalpen
versierd.
Hun vrouwen begroetten hen met blijdschap en
dansten ter eere van den grooten Aardgeest.
Chaviatta was gelukkig, De vrouwen werkten in
hun wigwam en de kinderen groeiden op tot dappere
krijgslieden en schoone vrouwen.
De krijgslieden vielen op het veld van eer en jaag
den met hun vaderen in de eeuwige jachtvelden. Hun
bijl werd nimmer met het bloed van vrouwen en kin
deren bezoedeld, want de krijgslieden van Chaviatta
waren edelmoedige mannen.
Chaviatta was een groote stad, totdat de bleekge-
zichten van den anderen kant van het groote water
kwamen, om Chaviatta te verwoesten.
Zij slopen de wigwams der slapenden binnen en sta
ken hun dolken in de borsten der mannen, vrouwen en
kinderen.
Chaviatta is niet meer. Op zijn puinhoopen hebben
de bleekgezichten hun wigwams van steen gebouwd.
De zwarte slangen zijn niet meer en het verdwenen
Chaviatta schreit om wraak!"
De stem van het opperhoofd was heesch geworden.
Hoog boven de hoofden der menigte zwaaide hij
dreigend den balanceerstok.
In den tent heerschte een benauwende stilte zelfs
de directeur scheen door angst overmand.
„Van den stam der „zwarte slangen" was slechts
een klein kind, een knaapje overgebleven.
Hij was klein en zwak, maar hij zwoer bij den
Aardgeest, dat hij zijn vaderen wreken zou.
Hij wilde de lijken der bleekgezichten, mannen,
vrouwen en kinderen, in bloed en vlammen zien."
Het publiek rilde. Het opperhoofd zwaaide den stok
wilder en wilder, zoodat bijna de petroleumlampen
geraakt werden. Een vreeselijke gedachte vloog als
een bliksemstraal door de hoofden der toeschouwers.
Hij wilde den staaldraad, waaraan de lampen hingen,
j stukslaan, zoodat de tent, in één oogenblik met bran
dende petroleum werd overgoten.
Een kreet van angst klonk door den circus.
Maar plotseling riep een stem:
„Halt! halt!!"
Het opperhoofd was verdwenen.
Toen echter begreep het publiek, dat de vreeselijke
scène tot het programma behoorde, een vinding van
I den geslepen directeur was.
Het opperhoofd kwam weer te voorschijn. Hij ging
geld inzamelen -het regende dollars en halve dol
lars op zijn bord.
Eu ua de voorstelling dronk Sachem vele glazen
bier met de moordenaars van zijn stam.
ZENUWACHTIGE BEROEPEN.
Men hoort, dikwijls de bewering, dat zenuwachtig
heid een tijd- of zelfs een modeziekte is, die menigeen
doormaakt om „interessant" te schijnen of om zich
de gemakkelijkste van de ingebeelde ziekten uit te
zoeken. Het is waar, het woord „zenuwachtig" liever
nog „nerveus" wordt wel wat te vaak en te gauw ge
bruikt, eu men kan zich wel eenigszins voorstellen,
dat een rechter, toen een beklaagde zich wilde ver
ontschuldigen door te wijzen op nervositeit, wrevelig
uitriep: „Och, houdt u toch op met uw nervositeit!
Nervositeit is geen verzachtende omstandigheid.
Nerveus is tegenwoordig iedereen!"
Intusschen het aantal personen, dat inderdaad
last heeft van nerveusiteit, is zéér groot. Vaak wordt
dit aan het beroep geweten. Hoe dikwerf zeggen deze
patiënten: „Waarom zou ik een andere leefwijze vol
gen, waarom vroeger naar bed gaan, waarom op zee
reizen? Geef mij een ander beroep, dat voorziet in de
behoeften van mijn gezin en ik zal morgen gezond
zijn. Alleen mijn beroep maakt me nerveus!"
Dat meenen leeraren en machinisten, restaurateurs
en makelaars op de beurs, politieagenten en tooneel
spelers. Alleen de landbouwer schijnt geen last te
hebben van zenuwachtigheid, althans zoo lang de sta
tistiek van de „Landbouw Onderlinge" het tegendeel
nog niet bewezen heeft.
Het ligt voor de hand, dat elk beroep zenuwachtig
kan maken, wanneer degeen, die het uitoefent zich te
zeer inspant. Wie niet voldoende kan of wil rusten,
staat bloot aan het gevaar, dat hij nerveus wordt, hij
moge minister of iets anders zijn. Maar er zijn ook
beroepen, waarbij nervositeit tot een beroepsziekte
moet worden, n.l. die, welke dubbele inspanning ver-
eisehen. De oude menschen zeggen, dat men niet te
gelijk kan praten en breien, de astronoom weet uit er
varing, dat hij niet tegelijk kan hooren en zien. Wel
wordt beweerd dat Julius Cesar en Napoleon en an
dere tegelijkertijd brieven konden dicteeren en lezen,
maar het een moet steeds na het andere geschieden
De heeren zouden als ze in een tijd leefden, waarin
de kunst van snelschrijven werd beoefend, dat wel ge
laten hebben
Maar, zegt iemand, ik kan toch wel tegelijkertijd
eten en lezen, loopen en hooren.
Maar wie laat onder het lezen zijn eten wel eens
niet koud worden, wie blijft, als hij op straat met
iemand in een druk gesprek gewikkeld is, wel niet
eens eventjes staan? Gelijktijdigheid is slechts dan
mogelijk, als de eene activiteit een zuivere mechani-
1 sche is geworden.
Maar wat wordt er van een chauffeur al nieLge-
eisclit. Hij moet alles hooren en alles zien, hij moet
er tegelijkertijd op zien, dat hij aan den juisten kant
van de straat blijft, dat de snelheid de gewenschte is,
dat er een tram in aantocht is, dat een meubelwagen
op den hoek van de straat aankomt, enz., hij moet hoo
ren dat er een fietsrijder belt, dat een politie-man iets
roept, dat de electrische tram waarschuwt en nog veel
meer dingen.
En wat heeft de conducteur van de electrische tram
al niet tegelijk te doen. Zoo oogenschijnlijk zou men
zeggen: Wat heeft die man een gemakkelijken dienst;
„Niet waar, papa.ik stel het mij zoo voor
het is u volkomen onverschillig, wat anderen denken
en zeggen, volkomen onverschillig of het gaat of dat
het niet gaat, dat gij het zoo schoon in u hebt en dat
gij steeds weer gevoelt, dat het in u is."
Frank Nehls luisterde verbaasd.
Zulke woorden waren hem bij Pieps iets ongewoons,
ook de lichte, bevende buiging- van de stem was hem
vreemd.
„Kijk mij eens aan, Pieps?". Maar ze sprong op,
lachte reeds weer en sloeg van achteren haar slanke
armen om hem heen, welke door nauwe, witte man
chetten waren ingesloten.
„Nu gaan we rijden, pa.pali.
En ofschoon zijn lust er in reeds verdwenen was,
voegde hij zich naar haar lachenden wil.
Hij sloeg haar gade, hoe zij naast hem reed in de
uiterlijke correctheid van een stijlvollen Engelschen
draf, nonchalant en gespierd, volkomen haar paard
beheerschend.
Het was weer haar koele, prinsesachtige persoon
lijkheid vol lieftalligheid en gratie, welke hem altijd
weer betooverde en haar ool^ in het huis van prinses
Arnuif de zeer bijzondere positie gaf, waaraan hij
zooveel waarde hechtte, uit kracht van zijne eerzuch
tige parvenuachtige natuur.
Maar dit keer was zijn blik onderzoekender dan an
ders, bijna wantrouwend. De ijver van den directeur
der manége en van den stalmeester gaf hem een ge
voel van onbehagen. De bewonderende blikken, welke
Pieps golden, ergerden hem.
Zij reed vaker dan hij, kende de namen der abonné's
en vroeg naar zekere paarden.
De directeur reed juist een hengst af, welken Enz
lehn veertien dagen geleden had gekocht.
Pieps volgde aandachtig den gang vaii het vurige
dier en luisterde met onbegrijpelijk geduld, t-oen de di
recteur vertelde, hoe gisteren zekere baron Ziskyni
het paard van den heer Lnzlehn had willen koopen,
maar Enzlehu had gedaan alsof hij zich niet meer
van het dier had kunnen scheiden.
Het was ook een prachtbeest, met kooten en rug
alsof ze gegoten waren, zeker meer vuur dan taaiheid,
maar zoo'n echt luxe paard.
„Let op Konja", onderbrak Frank Nehls ongeduldig
het gebabbel.
Pieps glimlachte, en nam de teugels korter.
Nehls had genoeg voor lieden. Het trippelende
paard van Enzlelin maakte hem zenuwachtig.
Enzlehn prikkelde hem den laatsten tijd toch al.
Kwam telkens in de loge als Pieps er was, week niet
van haar zijde en sloeg zelden des Zondags een lunch
over.
Den laatsten keer had hij gevraagd: „Hoe komt
het toch, juffrouw Nehls, dat men li nooit bij prinses
Arnuif ziet?"
Frank Nehls had hem toegesnauwd: „Omdat mijn
dochter daar nooit Dinsdags komt en u Vrijdags wel
niet in de Hardenbergstrasse zult zijn."
Enzlehn kneep de oogen toe.
„Vrijdag? Neen.... ongetwijfeld! Dan was hij
altijd in de club."
Ilij nam den schijn aan, alsof hij niets vermoedde
van het geheel ander karakter der Vrijdagsche ont
vangdagen en sprak met Nehls in den licht ironischen
toon van den man, wiens positie niet meer kan worden
geschokt.
„Krijgen we weer spoedig wat van je, Nehls?
Ecuwig zal de „Dreikampf" het ook niet uithouden.
Vooruit.... altijd vooruit! Het publiek heeft voed
sel noodig en Ada Moll ook."
En hoe meer Enzlehn aandrong, des te zenuwachti
ger werd Frank Nehls.
Hij verbood Ada Moll over zijn nieuw werk, dat in
zijn grondtrekken gereed lag, te spreken.
Op haar ko-n hij zich verlaten.
Enzlehn deed, alsof hij een nieuwen schrijver had
ontdekt. Iets „kolossaals". Daarbij had hij pret te
zien hoe I rank Nehls steeds minder gereserveerd' werd
en steeds meer liet ontglippen van zijn nieuw werk.
Daaraan merkte hij, hoe vast de schrijver op hem
rekende.
hij scheurt een kaartje af en steekt het geld in zij a
tasch. Integendeel, de man moet met oogen, ooren,
mond, handen en voeten tegelijk werken. Iedere drie
minuten verandert voor hem het tooneel. En daarom
mag het geen verwondering baren, dat een „volon
tair" in dien dienst langen tijd nood'ig heeft om zich
alles, wat hij weten moet, in het geheugen te prenten.
En zooveel meer beroepen zijn er, die nerveus ma
ken. Men moet zich dan ook afvragen: Eischt mijn
beroep, dat ik twee dingen tegelijk doe? terwijl men,
wanneer men een beroep uitoefent, dat niet bevre
digt en dientengevolge natuurlijk zenuwachtig maakt
dit moet opgeven. Zoolang men jong en gezond is,
j moet men uitzien, tot men een beroep gevonden heeft
dat vreugde schenkt. De meeste menschen echter kie
zen veel te jong hun beroep en willen zich er later
niet aan onttrekken.
ONGEWENSCHTE BALLAST.
Bij het woord „ballast" denkt men onwillekeurig'
aan iets dat overbodig en dus van zelf reeds „onge-
wenscht" is. Dat is echter niet juist. Ballast was
oorspronkelijk de onderste last in een schip (zou niet
liet woord bal in deze samenstelling verband houden
met den bal, d. i. het onderste deel van den voet?)
Overbodig is hij in dien zin niet schepen, welke
voor een. bepaalde lading gebouwd zijn, kunnen onge
laden niet varen. Deze ballast wordt echter naar
wensch gebruikt. Anders is het met de ongewenschte
ballast, welke "op een lange reis van zelf aan het schip
en wel aan den buitenkant, groeit en welke de snel
heid, waarmede het schip kan varen, aanzienlijk doet
verminderen. Bij houten schepen is dit aangroeien
van dierlijke en plantaardige stoffen niet zoo gevaar
lijk, maar de schepen van staal en ijzer hebben er zeer
veel van te lijden. Zoo werden er onlangs van een
oorlogsschip in een droogdok niet minder dan 600
tonnen van zulke overbodige stoffen gehaald, het
kleed, waarin dit schip beneden de waterlijn gehuld
was, was 2 duim dik eu was in den tijd van 17 maan
den, waarin 30.000 mijlen waren afgelegd, .ontstaan.
Niet minder dan 25 pond woog ieder vierkanten voet
van dezen ballast en 175 man hadden een geheelen
dag- werk om het schip ervan te zuiveren. Een derge-
lijken kostbaren arbeid, doet men natuurlijk niet voor
zijn plezier. Het kost echter nog meer arbeid en geld,
wanneer dit werk niet van tijd tot tijd geschiedt. Dit
kan het volgende voorbeeld bewijzen: Een schip, dat
bij een kolenverbruik van 100 tonnen per dag twaalf
knoopen in het uur loopt, zal na eenigen tijd, wanneer
het dezen ongewenschten ballast heeft gekregen, óf
een derde meer kolen noodig hebben óf bij eenzelfde
kolenverbruik dienovereenkomstig langzamer varen.
Waar het schoone schip aan 3000 paardekrachten vol
doende zou hebben, zouden dan dus, om dezelfde snel
heid te houden, 5000 paardekrachten moeten worden
aangewend.
Niet in alle wateren is de aangroei even groot. Bij
zonder erg schijnt hij echter te zijn aan de kust van
den negerstaat Liberia, waar onlangs de snelheid van
een Amerikaansche kruiser binnen 3 weken van 15
knoopen op 93/4 verminderde. Zeer ver van een dok
verwijderd, trachtte men den tegenstand! te overwin
nen, door duikers den scheepsromp eenigermate te
doen reinigen, maar veel bleek dat niet te helpen. In
den regel worden ijzeren en stalen schepen door twee
lagen beschermd, n.l. tegen de directe inwerking van
het water (roesten tegen het aanhechten van dier
lijke of plantaardige stoffen. Bij een oorlogsschip
van 14000 tonnen is voor elke laag 1000 liter verf
noodig, terwijl 175 menschen 5 uren bezig moeten zij n
om die er op te brengen.
Vaak worden pantserschepen omkleed met een laag
hout van 10 cM. dikte, welke nog weer door koper
worden beschermd. Daardoor behoeft het schip onder
de kiellijn minder dikwijls te worden gereinigd het
schip bezit alle voordeelen van een houten schip en
alle stevigheid en zekerheid van een stalen.
Het kwam Frank Nehls steeds voor, alsof Enzlehn
nog een ander doel beoogde met zijn prikkelend, koud
spel. Eenige maanden geleden had hij den directeur
van den ondergang gered, thans scheen Enzlehn de
sterkste en hield hem geketend door de vertolkster,
die hij voor tien jaren aan zijn inrichting had ver
bonden.
„Het paard zal hij wel uit het circus gehaald heb
ben", riep Frank Nehls geërgerd en reed den trippe
lenden hengst voorbij, de manege uit.
„Kom Pieps, het wordt tijd!"
Hij liet haar nauwelijks tijd om zich af te koelen
en haar gewonen gang naar den box te maken. Konja
en het paard, dat er naast stond, staken haar den hals
tot afscheid toe en zij gaf ieder een stukje suiker van
de vlakke hand.
„Aan wien behoort dat beest nu weer?" vroeg Frank
Nehls, terwijl hij met den stok op den naasten box
wees.
„Dat. is ILella van baron Ziskynsi", zei de staljon
gen.
Pieps echter bukte zich snel om den sleep van haar
japon op te nemen.
In het midden van Maart las Frank Nehls zijn
nieuw stuk aan den directeur van het „Artistiek The
ater" voor.
Zij zaten met huil drieën in de licht-bruine woon
kamer van Ada Moll, na het ontbijt bij de zwarte
koffie.
Frank Nehls las goed en bezielend. Zijn groote
teoneelkennis hielp hem de kern krachtig op den
voorgrond te brengen. Ada Moll hield haar ijskoude
handen in den schoot gevouwen en zag- geen enkelen
keer op.
Enzlehn rookte de eene cigarette na de .andere, nam
nu eens een teugje van de Kbffie, dan eens van den
cognac, schonk zich in het midden van een gewichtige
scène nog eens cognac in, politoerde onder de tweede
akte zijn nagels en ging bij de derde akte op de pia-
notabouret zitten, waarop hij heen en weer draaide.
„Gij zijt geheel heesch", zeide hij tot Frank' Nehls,
toen deze het blauwe dekblad over het manuscript
legds.
Wordt vervolgd.