DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. Honderd en dertiende jaargang. 1911 WOENSDAG 14 J U N 1. NATIONALE MILITIE. De De lichtzinnige vrouw. No. 138 Musketiers- Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en Feestdagenuitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor Alkmaar f0,80; franco door het geheele Rijk f 1, Afzondei lijke nummers 3 Cents. Telefoonnummer 3. Prijs der gewone advertentiën Per regel fÖ,10. Bij groote contracten rabat. Groote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9. Oproeping onderzoek verlofgangers, Woensdigden 2Isten Juni FJaUILLBTOISr ALKMAARSCHE COURANT HINDERWET. BURGEMEESTER on WETHOUDERS van Alkmaar brengen ter algemeene kennis, dat heden op de ge meente-secretarie ter visie is gelegd het aan hen inge- diende verzoek met bijlagen van D. HAASBROEK aldaar, om vergunning tot het oprichten van een lood gieters werk plaats in het perceel Kooltuin, wijk C No. 21 Bezwaren tegen deze oprichting kunnen worden ingediend ten raadhuize dezer gemeente, mondeling op Dinsdag 27 Juni e. k., 's voormiddags te elf uur en schriftelijk vóór of op dien tijd. Gedurende drie dagen vóór gemelden dag kan de verzoeker en hij die bezwaren heeft ingebracht, op de secretarie dezer gemeente van de terzake ingekomen schrifturen ken nis nemen. Alkmaar, 13 Juni 1911. Burgemeester en Wethouders voornoemd G. RIPPING, Voorzitter. DONATH, Secretaris. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALK* MAAR roepen bij deze op, de verlofgangers van de militie te land, binnen deze gemeen te in het register van verlofgangers der Nationale Mi litie ingeschreven, om zich op dezes jaars, des voormiddags te tien u r e, te laten vinden in de Nieuwe Doelen, aan de Doelenstraat al hier, om aldaar door of van wege deu Militie-Commis saris te worden onderzocht, gekleed in uniform en voorzien van al de door hen van het korps medege brachte kleeding- en uitrustingstukken, benevens zak boekje en verlofpas. Aan het onderzoek zullen behooren deel te nemen al lö verlofgangers der militie te land, onverschillig tot welke lichting zij behooren, met uitzond erin echter van de verlofgangers, welke in 1911 vóór het voor het onderzoek bepaalde tijdstip uit anderen hoof de dan krachtens art. 124 of art. 131 der Militiewet 1901 onder de wapenen zijn geweest, of die bestemd zijn om in 1911 krachtens art. 108, art. 109 of art. 111 van voormelde wet onder de wapenen of in werkelij- ken dienst te worden geroepen en met uitzondering van de verlofgangers, die zijn vrijgesteld van de ver plichting om het onderzoek bij te wonen. lngelijfden bij de militie, die krachtens art. 113 der wet van den werkelijken dienst zijn ontheven of aan wie krachtens art, 114 der wet uitstel van eerste oefe ning- of van verblijf onder de wapenen is verleend, zijn gedurende den tijd, welken zij in het genot zijn van de ontheffing- of van het uitstel, mede niet aan het onderzoek onderworpen. Evenmin wordt aan het onderzoek deelgenomen door verlofgangers, die in dit jaar bestemd zijn tot het in gevolge art. 3 der wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad No. 159) bij de Landweer volbrengen van een ver lengden militie-diensttijd, of om ingevolge art. 134 der Militiewet 1901 naar de Landweer over te gaan. Militieplichtigen, die dadelijk na de inlijving met verlof tot nadere oproeping huiswaarts worden gezon den, zijn tijdens dat verlof niet gehouden deel te ne men aan het onderzoek. De verlofgangers worden overigens herinnerd aan de navolgende bepalingen der Militiewet 1901. Art. 117. Het Crimineel Wetboek en het reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande zijn op de 22) naar ALEXANDRE DUMAS. „Mijnheer!" zeide- de heer de Tréville, „wij meenen beiden over elkander te klagen te hebben; ik heb mij daarom in persoon tot u vervoegd, ten einde omtrent die aangelegenheid elkander in te lichten." „Gaarne", antwoordde de heer de la Trémouille, „maar ik zeg- u vooraf, dat ik zeer goed onderricht ben en de schuld aan uw musketiers ligt." „Gij zijt een al te rechtvaardig en verstandig man", zeide de heer de Tréville, „om het voorstel niet aan te nemen, dat ik u doen zal." „Laat hoeren, mijnheer, ik luister." „Hoe bevindt zich de heer Bernaj-oux. de bloedver want van uw schildknaap?" „Wel, mijnheer, zeer slecht, want behalve den de- gensteek in den arm; die trouwens niet gevaarlijk is, heeft, hij nog een tweeden ontvangen, die de long heeft gekwetst, zöodat de heelmeester er niet veel goeds van -zegt." „Maar heeft de gekwetste zijn bewustzijn behou den?" „Volkomen." „Kan hij spreken?" „Moeilijk, maar hij spreekt toch." „Welnu, mijnheer, begeven wij ons dan tot hem. Be zweren wij hem in den naam des Hemels; waar hij misschien dra zal verschijnen, de waarheid te zeggen. Laat hem rechter in zijn eigen zaak zijn, mijnheer, en wat hij zegt, zal ik gelooven." De heer de la Trémouille hleef een oogenblik naden ken. doch daar het moeilijk was een redelijker voorstel to doen, nam hij het aan; Beiden begaven zich in de kamer van den gekwets te. Deze, twee voorname edellieden ziende binnenko- manschappen der militie te land, die zich onder de wapenen bevinden, van toepassing, en met opzicht tot do verschillende gevallen van desertie, np al de bij de militie te land ingelijfden. De manschappen worden geacht onder de wapenen te zijn lo. zoo lang zij zich bij hun korps bevinden; 2o. gedurende den tijd, dien het in art. 125 bedoeld onderzoek duurt; 3o. in het algemeen, wanneer zij in uniform zijn gekleed. Art. 127. De verlofganger verschijnt bij het onder zoek in uniform gekleed, en voorzien van de kleeding en uitrustingstukken, hem bij zijn vertrek met verlof medegegeven, van zijn zakboekje en van zijn verlofpas. Art. 128. Behoudens het bepaalde in art. 117 kan een arrest van twee tot zes dagen, te ondergaan in de naastbij gelegen provoost of het naastbij zijnde huis van bewaring door den militiecommissaris worden op gelegd aan den verlofganger: lo. die zonder geldige reden niet bij het onderzoek verschijnt; 2o. die, daarbij verschenen zijnde, zonder geldige reden, niet voorzien is van de in het voorgaand artikel vermelde voorwerpen; 3o. wiens kleeding- of uitrustingstukken, bij liet onderzoek niet in voldoenden staat worden bevonden; lo. die kleeding- of uitrustingstukken, aan een an der bekoorende, nis de zijne vertoont. Art. 129. Is de verlofganger, wien, krachtens het voorgaand artikel, arrest is opgelegd, bij het onder zoek tegenwoordig, dan kan hij dadelijk onder verze kerd geleide in arrest worden gebracht. Is hij niet tegenwoordig en onderwerpt hij zich niet aan de hem opgelegde straf, dan wordt hij, op schrif telijke aanvrage van den militie-commissaris, te rich ten aan den Burgemeester der woonplaats van dien verlofganger, aangehouden en onder verzekerd geleide naar de naastbij gelegen provoost of het naastbijzijnde huis van bewaring overgebracht. Art 130. Onverminderd de straf, in art. 128 ver méld, is de verlofganger verplicht, op den daartoe door den militie-commissaris te bepalen tijd en plaats, en op de in art. 129 voorgeschreven wijze, voor hem te verschijnen om te worden onderzocht. Art. 131. De verlofganger, die zich bij herhaling schuldig maakt aan het feit, sub 4o van art. 128 be doeld, of niet overeenkomstig art. 130 voor den mili tie-commissaris verschijnt, of aldaar verschenen zijnde, in het geval verkeert sub 2o en 3o. van art. 128 ver meld, wordt in werkelijken dienst geroepen en daarin gedurende ten hoogste drie maanden gehouden. De duur van dezen dienst wordt door den Minister van Oorlog bepaald. Art. 133. De verlofganger der militie die niet vol doet aan eene oproeping voor den werkelijken dienst wordt als deserteur behandeld nadat tot zijne afvoe ring als deserteur de last is verstrekt door onzen Mi nister van Oorlog, zoo de verlofganger tot de militie te land behoort, door onzen Minister van Marine, zoo de verlofganger tot de zeemilitie behoort. Burgemeester en Wethouders voornoemd, G. RIPPING, Voorzitter. DONATH, Secretaris. Het eerste tooneel speelt, poëtisch, op een voor jaarsmorgen. En wel op een van die zeldzame, schit terende ochtenden, waarop bet een doodzonde is thuis te blijven en te werken. Hij zit intusschen aan zijn schrijftafel met een hoop papieren en boeken rondom men om hem een bezoek te brengen; trachtte zich in zijn bed op te richten, maar te zwak zijnde en uitgeput door te groote inspanning, viel hij bijna bewusteloos weer op zijn legerstede neder. De heer de la Tré mouille naderde hem en deed hem salmoniak opsnui ven, hetgeen hem tot kennis terugbracht. Daarop verzocht de heer de Tréville, vreezende dat men hem zou beschuldigen op den gekwetste eenigen invloed te hebben uitgeoefend, den heer de la Trémouille, den gekwetste in persoon te ondervragen. Hetgeen de heer de Tréville had voorzien, gebeurde. I usschen leven en dood zwevende, had Bernajoux zelfs niet een oogenblik de gedachte de waarheid te verzwij gen, en hij verhaalde aan beide heeren oprecht de za ken, zooals zij waren voorgevallen. Dit was alles wat de heer de Tréville verlangde; hij wenschte Bernajeux een spoedige beterschap, nam af scheid van den heer de la I rémouille, keerde naar zijn hotel terug en deed dadelijk zijn vier musketiers ver wittigen, dat hij hen aan het middagmaal wachtte. De heer de Tréville ontving zeer voornaam gezel schap, trouwens het estond alleen uit kwalijkgezinden jegens den kardinaal. Men begrijpt dus, dat het ge sprek gedurende het maal over de twee nederlagen liep, welke de lijfwachten des kardinaals hadden on dergaan. En dewijl d'Artagnan de held dier heide dagen was geweest, was hij het, die al de gelukwen- schen ontving, welke Athos, Parthos en Aramis hem niet alleen als goede vrienden gunden, maar ook als mannen,Mie dikwijls genoeg ze genoten hadden om er nu niet ijverzuchtig op te zijn. Tegen zes uur gaf de heer de Tréville te kennen, dat hij zich verplicht achtte naar het Louvre te gaan, maar dewijl het uur, waarop Zijne Majesteit de au diëntie had bepaald.1, voorbij was, begaf hij zich met de vier jongelieden, in plaats van den toegang langs de kleine trap te verzoeken, in de receptiezaal. De koning was van de jacht nog niet teruggekomen. Onze jongelieden hadden nu ongeveer een half uur gewacht, vermengd onder de menigte hovelingen, toen de deuren geopend werden en men den koning aankon digde. zich heen, voornemens een artikel te schrijven, dat hij voor zeer gewichtig houdt en dat hij een gewichtig en geleerd auditorium wil voordragen. Plotseling gaat de deur open en komt zij binnen tegelijk met een wolk prikkelende voorjaarslucht, en zegt: „Neen, maar, kijk nou eens even naar dat weer. Schrijf later, schrijf vanavond, maar ga nu met mij uit. Het is te mooi, dat mag men niet laten voorbij gaan." Hij, geërgerd over deze storing midden in zijn gees tesarbeid, draait zich om, en- zegt, op verstrooiden toon „Er uit. Ik begin juist te werken." „Houd cfaarmee dan op, en kijk eens naar de zon." „Nou ja, de zon schijnt (op een toon waarin zijn meerderheid als man duidelijk te hooren is). Dat doet zij vaker. Daarom houdt een verstandig man niet midden in zijn werk op." „Je begint, net precies. Denken kun je ook, wan neer het avond is of wanneer bet- regent, zooals het hier gewoonlijk doet. Wanneer schijnt hier de zon nu eigenlijk. Bijna nooit, en een verstandig mensch gaat uit, wanneer zij er is." „Maar Toni (de toon van meerderheid krijgt een vaderlijk accent), wat bezielt je, doe toch niet zoo kinderachtig. Ik werk aan een rapport voor de aca demie en ik moet je verzoeken mij niet te storen." Zij kijkt met een verlangenden blik naar buiten, den tuin in. Twee kersenboomen bloeien vlak voor de ramen en de hemel straalt in een verrukkelijk blauw. Zij waagt nog een poging. „Kom, heeft dat nu zoo'n afschuwelijken haast! Eén uurtje naar buiten, in de zon; één enkel uurtje maar." „Neen, ik moet werken, hinder me nu niet langer." Hij vindt zichzelf en'zijn werk ijselijk gewichtig; zij vindt hem pedant en onuitstaanbaar. „Werkelijk niet?" „Neen, wees nu niet zoo kinderachtig." „Hm.... ik ben niet kinderachtig; ik was alleen maar vroolijk. Je gaat dus niet mee?" „Neen." „Dan ga ik alleen." „Ga alleen," zegt hij volmaakt kalm, zonder aan iets te denken, dan aan het gewicht van zijn persoon- en de sociale beteekenis van zijn werk. Zij kijkt hem nog even bedroefd van terzijde aan, maar aangezien hij zich in postuur stelt, een blad papier voor zich neemt, en zijn pen in de inkt doopt, gaat zij weg waarbij zij de deur min of meer energiek iti het slot trekt. Bij dien slag lacht hij en schudt het hoofd: hij voelt volkomen en weldadig de grootere kracht van dèn man, die zich niet laat beïnvloeden door zuiver subjec tieve gevoelens en zich verstandig weet te gedragen. Hij stelt- voor zich zelf vast, dat zelfs de beste en ver standigste vrouwen in dat opzicht de minderen van den man zijn, doopt dan voor de tweede maal zijn pen in de inkt en begint- nu werkelijk te werken. Tweede tooneel. Zijn rapport ligt klaar op zijn schrijftafel. Ilij wacht op zijn vrouw en leest intus schen verscheiden© couranten. Het duurt een heel tijdje een uur ongeveer eer zij verschijnt. Zij ziet er vroolijk en opgewekt, stralend en gelukkig uit, maar zoodra zij in de kamer is, krijgt haar gelaat een ernstigen trek. „Wel, zegt hij, heb je geroeid?" Zij wrijft met haar zakdoek aan haar hand en zes:t: „Ja." „Was het prettig?" „Hm ja erg." „Nou, wees dan maar weer goed en geef me een Op deze aankondiging ontroerde d'Artagnan tot in het diepst van zijn gemoed. Het oogenblik, dat volgen zou, moest naar alle waarschijnlijkheid zijn toekomst beslissen. Hij vestigde dan ook zijn oogen angstig op dc deur, door welke de koning moest binnenkomen. Bodewijk XIII verscheen het eerst; hij was1 nog in jachtgewaad, met stof bedekt-, hooge laarzen aan en een zweep in de hand houdende. Bij den eersten blik, dien d'Artagnan op hem sloeg, begreep hij, dat de luim des konings van st-ormachtige-n aard was. Deze stemming van Zijne Majesteit belette den hovelingen niet, zich op zijn weg, in de koninklijke voorzalen in rangorde te stellen. Het is nog beter met een toorni- gen blik te worden beschouwd, dan in het geheel niet tc worden opgemerkt. De drie musketiers aarzelden dus niet en deden een schrede voorwaarts, terwijl d'Artagnan integendeel zich achter hen verborgen hield; doch hoezeer dc ko ning Athos, Porthos en Aramis persoonlijk kende, ging hij hen voorbij zonder hen aan te zien, zonder hen toe te spreken en alsof hij hen nooit, gezien had. Wat den heer de Tréville betreft, deze, toen des ko nings oogen zich op hem vestigden, verdroeg dien blik met zooveel standvastigheid, dat het nu de koning was uic zijn gezicht van hem afwendde, waarop Zijne Ma jesteit zich al brommende in zijn vertrekken begaf. „De zaken staan niet voordeelig", zeide Athos glim lachende, „en vandaag zullen wij nog niet tot ridders van 's konings ridderorde worden geslagen;" „Wacht hier gedurende tien minuten", zei de heer de Tréville, „en wanneer gij mij na verloop van dien tijd niet ziet. terugkomen, keer dan naar mijn hotel terug; want het. is dan vrachteloos mij langer te wach ten." De vier jongelieden wachtten tien minuten, een kwartier* twintig minuten; maar den heer de Tréville niet ziende terugkeeren, vertrokken zij, zeer ongerust over hetgeen gebeuren zou. De heer de Tréville was stoutmoedig het kabinet des konings binnengetreden en vond Zijne Majesteit in een zeer slechten luim, zittende op een leuningstoel en op zijn laarzen met den steel van zijn zweep slaan- Maar zij gaat niet naar hem toe. Zij blijft midden in de kamer staan en zegt op een drogen toon „Ik wou, dat je was meegegaan." „Maar kind begin nu toch niet weer van voren af aan; wees nu toch verstandig." Zij klemt de lippen op elkaar, draait zich halverwe ge om, maar gaat dan met een1 plotselinge beweging naar hem toe. „Ik moet er wel weer over beginnen," zegt zij, ter wijl zij opnieuw naar buiten kijkt-, „eenvoudig omdat ik voor jou geen geheimen mag hebben. Wil je mij be loven niet verder te vragen, naar wat ik je te zeggen heb, absoluut niets verder te vragen." „Wat blief je?" Hij draaide zicli met een ruk om, zoodat de couran ten door elkaar vliegen. „Beloof je het mij „Wat moet dat bcteekenen V' „Als je blieft: eerst beloven." „Och onzin (hij kijkt toch ongerust). Wat betee- kent dat alles?" „Dat beteekent dat je mij belooft met niemand ooit een woord te zullen spreken over wat ik je zal vertel len. Want eigenlijk ben jijzelf schuld aan de heele geschiedenis." „Toni ik wil hopen, dat je toch niet. „Eerst beloven." „IToe kan ik dat beloven, als ik niet weet, waarover het gaat." „Goed, dan zwijg ik." „Wel allemachtig. Maar goed dan: ik beloof liet. Maar praat dan ook als 't je blieft." „Je hebt het dus beloofd. Welnu het is met twee woorden gezegd. Ik. de zon scheen zoo heerlijk. ik heb n.l. iemand een zoen gegeven." „Wat?". De stoel krijgt een duw achteruit: „En wien?" „Je hebt mij beloofd niet te zullen vragen. Het kwam zoo. Tk slenterde den weg langs en daar ont moette ik. hem. en we gingen een eind samen. Nu, en toen hebben we samen geroeid. En toen waren we op het schelpeneiland en het was zoo heerlijk zonnig en wij waren zoo opgewekt en toen heb ik hem een kus gegeven. Maar maar eentje en op het oor". „En dat vertel je zoo maar kalmweg. Denk je dan, dat ik mij dat laat welgevallen." „Wat zul je dan doen. Soms bij de visschers in- formeere-n en zoodoende je zelf compromiteeren Wil je hem misschien uitdagen, omdat ik hem een zoen heb gegeven. Ik zeg je toch hoe het kwam. We be doelden niets geen kwaads tegen jou. Het was de zon. Wanneer jij was mee geweest, had jij dien zoen gekre gen. Maar nu heeft hij hem en daar is nu niets meer aan te doen, en bovendien, ik wil nu over die zaak geen onnoodige praatjes hooren." ,„Onnoodige praatjes. Zeg eens: afgescheiden van al het andereals hij er nu mee rondloopt en er zich op beroemt. Lieve hemel, kind, wat heb je toch ge daan?" „Hij zal er zich niet op beroemen. Wanneer ik van jou kalmte en bescheidenheid even overtuigd was als van zijn bescheidenheid, dan zou de zaak daarmee uit wezen. En dat is ze bovendien ook." „Zoo, dat waag ik sterk te betwijfelen." „Met je welnemen; je hebt beloofd niets te zullen vragen." „Ken ik hem zeg me dat dan tenminste." „Ik zeg niets meer. Ik heb al te veel gezegd, want jij bent in den grond der zaak schuld aan alles. Je kunt gerust zijn. Ik heb geen aanleiding er over te praten, en dat hij niets zal zeggen, daarvan ben ik de, hetgeen niet belette, dat hij hem met de grootste koelbloedigheid naar den staat zijner gezondheid vroeg. „Slecht, zeer slecht, mijnheer!" antwoordde de ko ning, „ik verveel mij." Dit was inderdaad de ergste ziekte van Lodewijk XIII, die vaak een of anderen zijner hovelingen tot zich riep, hem bij een venster trok en dan zeide: „Mijnheer die en die, laten wij ons samen vervelen." „Hoe, verveelt Uwe Majesteit zich?" vroeg de heel de Tréville. „Is u dan heden niet op de jacht ge weest „Een fraaie uitspanning, mijnheer! Bij mijn ziel! alles wordt, minder; ik kan niet zeggen, of het wild geen spoor meer volgt, of dat de honden 'hun neu9 hébben verloren. Wij jagen een vijfjarig hert, wij ver volgen het gedurende zes uren, en toen het bijna in onze macht, was en St. Simon reeds den waldhoorn aan den mond zette, om d'e overwinning te blazen, krak! daar veranderen eensklaps, al de honden hun loop, en zetten een jong hert achterna1. Gij z-ult zien, dat ik van de lange jacht afzie, zooals ik van de val kenjacht heb afgezien. Ach! ik ben een) zeer ongeluk kig koning, mijnheer de Tréville! Ik had slechts nog één giervalk, maar hij is eergisteren gestorven." „Waarlijk, Sire, ik besef uw wanhoop, want het on geluk is1 groot; maar Uwe Majesteit heeft nog, ver beeld ik mij, een aantal valken, sperwers en andere roofvogels." „Ma-ar geen schepsel om ze te leeren; de valke niers verdwijnen; ik alleen ben er nog, die iets van de jachtkunst versta. Na mij is het gedaan, en men zal in klemmen, in strikken en in kuilen het wild gaan vangen. Indien mij maar de tijd overbleef, leer lingen te vormen. Maar jawel, de kardinaal zorgt wel dat mij geen oogenblik rust overblijft, mij onophoude lijk dan over Spanje, dan over Oostenrijk, d-an over Engeland de ooren vullende. Apropos, over den kar dinaal sprekende, mijnheer de Tréville, ik moet u mijn ontevredenheid betuigen." (WVrdt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1911 | | pagina 5