DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
I
No. 145
Honderd en dertiende Jaargang.
1911
DONDERDAG
22 J N I.
De di*i© IViiiskeiierSd
STADSNIEUWS.
'(*8GÊk»c,\ *Ug y- ....ti'Ax:.. HiC «.Sir* •-3» jfc.S
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagenuitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor Alkmaar f0,80; franco door het geheele Rijk f 1,
Afzondei lijke nummers 3 Cents.
Telefoonnummer 3.
Prijs der gewone advertentiën
Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Groote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9.
Zij, die zich met 1 JULI
op dit blad abonneereti, ont
vangen de tot dien datum uitgegeven
nummers gratis en franco.
De Directie.
FESUILLETOKT
'"OM
ALKMAARSCHE COURANT
STEDELIJK MUSEUM.
Gelegenheid tot bezichtiging tegen betaling van 10
cents per persoon op Zondag 25 Juni a.s., 's middags
van 1 tot 3 uur.
Het is verboden in de lokalen te rooken.
Ingang Breedstraat.
ALKMAAR, 22 Juni.
Als dit artikel den lezer onder de oogen komt heeft
de historische gebeurtenis van koning Georges kro
njng, me n schel ij ker w ij ze gesproken, reeds plaats ge
had. De plechtigheid in de Westminster Abdij toch
is aangekondigd tusschen kwart na elf en kwart na
twee. Do reeks schitterende festijnen, welke reeds
eenigen tijd aan den gang is, zal nog wel geruimeti
tijd aanhouden, maar het voornaamste is hiermee af-
geloopen. The coronation! Men kon den laatsten tijd
geen Engelsche courant en periodiek in handen krij
gen of men werd herinnerd aan het feit van heden
Als de reclame zich van iets meester maakt, dan zorgt
zij dat de naam alom en onafgebroken wordt ver
spreid en telkens opnieuw de aandacht trekt. En zoo
las men van kroningssardines, kroningsspelden, kro
ningsscheermessen, kroningsdassen (blauw met een
verguld kroontje); kroningsglazen; zelfs moet een hu
morist een boek uitgegeven hebben, dat hij „Kro-nings-
schertseu" noemt en waarvan de aardigheid alleen is
dat er niet de geringste toespeling op de kroning in
gevonden wordt!
Maar ook de vele bijzonderheden, welke over de
plechtigheid werden vermeld, de talrijke illustraties,
weergev#id de zinnebeeldige voorstellingen, de kronen,
de costumes, wekten de belangstelling en maanden te-
veren werden er reeds maatregelen genomen voor het
drukke bezoek dat verwacht werd. Reuzentribunes
werden opgeslagen, zoodat Londens schoon achter
houten stellages is verborgen, ellenlange politieveror
(leningen werden aangeslagen en verscheiden straten
werden gewoonweg door barrières van het verkeer uit
gesloten. O, de politie treedt zoo streng op. Wie de
kroning op straat wilde zien, moest vanochtend reed
om vier uur aanwezig- zijn en vóór drie uur vanmiddag
heeft hij waarschijnlijk geen vin kunnen verroeren.
Verkoopers van spijs en drank werden absoluut niet
.geduld iu de nabijheid van het cordon, stoelen mede
nemen was verboden. Wie een dronk water wilde heb
ben, zou het bewustzijn moeten verliezen, immers dan
werd hij door de ambulanee-menschen uit het gedrang
gehaald, maar was meteen zijn plaatsje kwijt.
Toch werd niet die drukte verwacht, welke bij d
laatste kroning viel waar te nemen. In de eerste
plaats niet omdat voor 't levende geslacht de kroning
van koning Eduard iets nieuws was, .ten tweede om
dat de nieuwe koning zich nog niet de populariteit
naar
ALEXANDRE DUMAS.
29) -o-
„Pardieu! of ik ze ken!'' antwoordde d'Artagnan,
die er volstrekt niets van wist; maar die met alles be
kend wilde schijnen.
..Zoodat het thans geen haat maar wraakzucht is."
„Waarlijk?"
„En de koningin gelooft.
„Wel, wat gelooft de koningin?"
„Zij gelooft, dat men in haar naam aan den hertog
van Buckingham heeft geschreven."
„In naam der koningin?"
„Ja, om hem naar Parijs te doen komen, om hem
daar in een valstrik te lokken."
„Duivels! Maa- mijn waarde heer, wat heeft uw
vrouw met dat alles te maken?"
„Men kent hare gehechtheid aan de koningin en
men wil, óf haar van haar meesteres verwijderen, of
haar vrees aanjagen, om op die wijze van haar gehei
men der koningin te vernemen, of men wil haar ver
leiden, ten einde haar als een bespiedster te gebrui
ken."
„Dat is waarschijnlijk", zeide d'Artagnan, „maar
kent gij den man, die haar ontvoerd heeft?"
„Ik heb u gezegd, dat ik geloofde, hem te kennen".
„Zijn naam?"
„Dien ken ik niet; ik weet alleen, dat het een die
naar des kardinaals is, een zijner vertrouwelingen."
„Gij hebt hem gezien?"
„Ja, mijn vrouw heeft, hem mij eenmaal gewezen."
„Heeft hij iets buitengewoons, waaraan men hem
zou kunnen herkennen?"
„O, ja; hij is een edelman van een verheven gestal
te, met zwart hoofdhaar, bruinkleurig van gelaat,
doordringende oogen, witte tanden en een lidteeken
heeft verworven, welke zijn jovialen vader ten deel
viel en eindelijk omdat de vreemdelingen niet in zoo'n
grooten getale zullen verschijnen als gehoopt werd,
wijl ze vreezen te zeer te worden gesehoren en wijl de
zeebeden sta king het bezoek doet verminderen.
Voor den koning en de koningin moet de plechtig
heid een ware marteling zijn en men kan zich voorstel
len, dat het uit den grond zijns harten kwam, toen de
koning-stadhouder Willem IIT schreef, dat hem een
rilling door de leden voer, toen de zware kroon hem
op het hoofd werd gezet. „Het scheen mij toe", aldus
verklaarde hij later, „dat plotseling liet gewicht van
mijn verantwoordelijkheid mij verpletterde en dat ik
nimmer de kracht zou hebben tot het einde te volhar
den."
De kroon, welke koning George heden op de slapen
is gedrukt, weegt 3,5 kilogram en dit zware voorwerp
moest hij tijdens den terugtocht naar Buckingham-
Paleis dragen, bij de vele emoties, welke hij zal hebben
gekregen en de geweldige inspanning, welke er bij de
afwikkel i ng van het programma van hem werd ge
vergd, om nog niet eens te spreken van de onaange
name momenten, zooals het zich in de kerk moeten la
ten kussen door tientallen dames en heeren ten aan-
schouwe van zevenduizend menschen.
Wij schreven hierboven, dat koning George niet zoo
populair was als zijn voorganger, een man, die naast
zijn ondeugden vele uitnemende kwaliteiten bezat,
eerst sympathie verwierf door zijn schittering, later
door zijn diplomatie. Het is, alsof koning George van
het een zoowel als van het ander verstoken is geble
ven. Als prins van Wales werd hij niet op onaange
name wijze besproken, als koning heeft hij nog geen
gelegenheid gehad groote gaven te toonen. Hij schijnt
bovenal „sailorking" te zijn, een zeeman, die als En-
gelschman nationaal voelt, godsdienstig is, een groot
plichtsbesef heeft en streeft naar eenvoud. En daar
om juist is de revue van Spithead op Zaterdag
voor dezen koning van buitengewoon hooge beteekenis.
Nooit immers heeft er op deze reede een zoo machtige
vloot gelegen, als thans. Toen koning Eduard den
troon besteeg waren er slechts 20 linieschepen en 0
kruisers, onder zijn regeering groeide de vloot snel en
thans zullen 32 slagschepen en 25 pantserschepen, af
gezien van tallooze pantserdek-kruisers, torpedojagers
etc., de revue passeer-en, waaronder 8 „Nooitbe-
nauwds en twee van het nieuwste en sterkste type
der wereld. Een internationaal gebruik is het dat bij
dergelijke gelegenheden bevriende naties, hun mari
ne doen vertegenwoordigen. Zestien vreemde oorlogs
schepen zullen Zaterdag dan ook tegenwoordig- zijn;
zooveel mogelijk hebben de mogendheden natuurlijk
hun nieuwste en sterkste schepen gezonden, maar in
dezen wedstrijd van oorlogsvaartuigen moet Engeland
verre de baas zijn. De koning, die op zee een groot
dee, van zijn opvoeding' genoot, die op verscheiden
schepen dienst deed als officier en als commandant,
zal Zaterdag de oorlogsbodems onder eigen en onder
vreemde vlag- de revue laten passeeren en hij, the sai
lor King, zal zonder overdrijving met trots kunnen
zeggen, dat de suprematie der Engelsche vloot ge
waarborgd is.
In dit opzicht kan het Engelsche volk vol vertrou
wen met zijn nieuwen koning de toekomst tegemoet
gaan.
En overigens?
Koning George is eenvoudig. Reeds herhaaldelijk
hoorde men dat hij in het dagelijksch leven den een
voud wil betrachten en in zijn omgeving dezen wil
invoeren. Onlangs bijv. verscheen hij niet in rok,
maar in gekleede pas aan een maaltijd van den hertog-
van Roxburghe en de dames, die ten hove verschijnen,
;s aangezegd, dat ze in haar kleeding elke buitenspo
righeid moet vermijden. Geen wonder, dat de
oude Engelsche aristocratie, welke dit vermoedelijk.
„kleinburgerlijk" zal vinden, zich hiermede weinig in
genomen toont. Maar het komen van dezen ko
ning, die naar burgerlijken eenvoud streeft, valt sa
men in een periode, waarin de oude aristocratie haar
politieke leidende positie g-a-at verliezen. Hervormin
gen van. de financiën, van de sociale wetgeving, van
het kiesrecht, van het Hoogerhuis, staan voor de dein
en zij worden voorbereid door de arbeiders en do libe
rale burgers. Tot dusverre is de koning, behoudens
zijn tusschenkomst in de constitutioneele crisis, welke
overeenkomstig de traditie was, niet op den voorgrond
getreden. Maar naar wat er van hem bekend is ge
worden, is er reden aan te nemen, dat George Y een
koning zal zijn, wiens aard en karakter zich uitste
kend aanpast bij den liberalen geest, welke in zijn
land de overhand heeft en die daarom zich spoedig po
pulariteit onder zijn volk zal verwerven.
aan den linkerslaap."
„Een litteeken aan den linkerslaap?" riep d'Artag
nan uit, „en daarbij witte tanden, bruinkleurig, zwart
haar en verheven gestalte? Dat is mijn man van
Meung I"
„Dat is uw man, zeg-t gij
„Ja, ja, maar doet niets ter zake. Maar neen, ik
verspreek mij, mijn zaak wordt des te gemakkelijker,
want indien uw man de mijne is, dan volvoer ik twee
wraaknemingen in één slag; ziedaar! Maar waar dien
man te vinden?"
„Dat weet ik volstrekt niet."
„Hebt gij niet de minste aanwijzing omtrent zijn
woonplaats?"
„Niet de minste. Op zekeren dag, dat ik mijne
vrouw naar het Louvre terugbracht, kwam hij er uit,
op het oogenblik, dat zij binnentrad en toen deed zij
mij hem opmerken."
„Duivels! duivels! mompelde d'Artagnan, „dat alles
helpt ons nog- niets. Wie heeft u van de ontvoering
uwer vrouw kennis gegeven?"
„De heer de la Porte."
„Heeft hij u eenige bijzonderheden medegedeeld?"
„Hij kende er zelf volstrekt geene."
„En hebt gij niets van een andere zijde Vernomen?"
„Jawel, ik ontving.
„Wat?"
„Maar ik weet niet, of ik niet een groote onvoor'
zichtigheid bega."
.Begint gij opnieuw daarover? Intusschen moet ik
u doen opmerken, dat het een weinig- te laat is, u nu
terug te trekken."
„Ik ga niet terug, mordieu!" riep de burger, vloe
kende, om zichzelf moed te geven. „Bovendien, zoo
waar ik Bonacieux heet.
„Gij heet Bonacieux?" viel d'Artagnan hem in de
rede.
„Ja, dat is mijn naam."
„Gij zeidet dan: Zoo waar ik Bonacieux heet. Ver
geef mij, uw rede te hebben afgebroken, maar ik
meende, dat mij die naam niet onbekend was."
„Wel mogelijk, mijnheer, want ik ben de eigenaar
HET BELEID BIJ DE AFDEELING
PUBLIEKE WERKEN.
De Bijlage No. 52, gisteren reeds ten deele vermeld,
luidt in.haar geheel aldus:
W ij wenschen in uwe herinnering- terug te roepeu de
hoogst onaangename gedachtenwisseling, gehouden in
de raadsvergadering van 5 October 1910, toen de heer
Pot, bij de zoogenaamde en sedert afgeschafte rond
vraag, het woord vroeg- en verkreeg en de voorlezing
begon van een stuk, waarvan de eerste zinsneden een
ernstige aantijging wegens plichtverzuim bevatten
aan het adres van zijne medeleden van de commissie
van bijstand voor de publieke werken; waarin hij me
dedeelde in- het openbaar de aandacht te willen vesti
g-en: „op den onVerantwoordelijken toestand, die nog
en steeds ernstiger heerscht bij de afdeeling publieke
werken, juister gezegd afdeeling publieke werkver
schaffing en waarin hij 'n motie had geformuleerd van
dezen inhoud„de Raad, gezien de feiten, zoowel de
oude als de nieuwe, en gehoord de klachten, noodigt B.
en W. uit, nog voor den aanvang van het nieuwe jaar
met afdoende voorstellen te komen, ter verkrijging
van een redelijken toestand in het beheer bij publieke
werken, zoo noodig- na nader onderzoek in tegenwoor
digheid van klager en beklaagde (en gaat over tot de
orde van den dag)".
ITet is over dit stuk, in verband met een bij uwe
vergadering ingekomen adres d.d. 15 October 1910
van den heer G Looman, directeur der gemeentewei--
van dit huis."
„O! o!" riep d'Artagnan, even van zijn stoel op
staande en groetende. „Ha! gij zijt mijn huisheer?"
„Ja, mijnheer, ja. En dewijl sedert drie maanden,
dat gij bij mij inwoont, uw gewichtige bezigheden u
zeker hebben doen. verzuimen mij de huur te voldoen,
en dewijl, zeg ik, ik u niet een oogenblik lastig ben
gevallen, meende ik, dat gij mijn kieschheid zoudt in
aanmerking nemen."
„Wel, hoe mijn waarde heer Bonacieux!" hernam
d'Artagnan, „wees verzekerd, dat ik vol erkentelijk
heid ben voor zulk een handelwijze, en dat, zooals ik u
gezegd heb, indien ik u in iets van dienst kan zijn.
„Ik geloof u, mijnheer, en zooals ik u wilde zeggen,
zoo waar ik Bonacieux heet, ik stel in u vertrouwen."
„Voleind dan, hetgeen gij mij wildet zeggen."
De burger haalde een papier uit zijn zak en bood het
d'Artagnan aan.
„Een brief!" zeide de jongeling.
„Dien ik hedenochtend heb ontvangen."
D'Artagnan opende hem, en dewijl de avond begon
te vallen, naderde hij liet vehster. De burger volgde
liem.
„Zoek uw vrouw niet", las d'Artagnan, „zij zal u
worden teruggegeven, wanneer men haar niet meer zal
noodig hebben. Indien gij één enkelen stap doet, om
haar weer te vinden, zijt gij verloren."
„Dat ten minste is duidelijk", ging- d'Artagnan
voort; „maar in allen geval, het is niets meer dan een
bedreiging."
„Ja, maar die bedreiging doet mij beven, mijnheer!
Ik ben volstrekt geen held, en ben zeer bang voor de
Bastille."
„Hm!" antwoordde d'Artagnan, „maar ik ben even
als gij, en kom liefst niet in aanraking met de Bastil
le. Indien het een degensteek betrof, dat kan er nog
mede door."
„Tntusschen, mijnheer, had ik inderdaad in deze om
standigheden op u gerekend. U steeds in het gezel
schap ziende van musketiers van een zeer ontzag in
boezemend voorkomen en bemerkende, dat deze muske
tiers, dis des- heeren ds Tróvill» waren, sa bijgevolg
ken, houdende het verzoek een onderzoek in te stellen
of te doen instellen naar het bel-eid bij den dienst-dei-
gemeentewerken, dat wij geroepen zijn uwe vergade
ring te dienen van bericht en raad. Immers werd het
adres van den beer Looman den 16 November 1910 in
onze handen gesteld, ten einde dezen ambtenaar gele
genheid te geven verantwoording- af te leggen om
trent de feiten, waarvan hij wordt beschuldigd; daar
omtrent een onderzoek in te stellen en de resultaten
daarvan aan den Raad mede te deelen.
Nevens het stuk van den heer Pot en het .adres van
den heer Looman, zal voor uwe vergadering een brief
van laatstgenoemde, d.d. 29 Mei 1.1., welke op deze
zaak betrekking heeft en waaraan wij ons refereeren,
ter leziing worden gelegd.
Men verwachte van ons overigens geen rapport,
waarin de beweringen van den heer Pot op den voet
worden gevölgd. Wij achten dat niet doenlijk. Zijne
beweringen zijn alle even vaag en het ongeluk is, dat
de heer Pot zijne beweringen tegelijk voor bewijzen
houdt. Voor verschil van inzicht is bij hem, waar het
den dienst der gemeentewerken aangaat, geen plaats.
Zooals hij iets begrijpt, zóó is htet, en al wat. daar bui
ten gaat heet wanbeheer en wanbeleid, onnoozelheid
of grenzenlooze onbekwaamheid of eigenwijsheid. Men
behoeft trouwens zijn geschrift slechts vluchtig in te
zien om te worden overtuigd, dat de heer Pot- dwaalt
in de meermalen door hem uigesproken meening, dat
hij in de door hem aangevangen campagne zakelijk en
niet persoonlijk is. Hij is zoo persoonlijk mogelijk. Al
zijne beweringen, beschuldigingen en aantijgingen kan
men samenvatten in dit eene woord: vervolgen. Hij
vervolgt den heer Looman rniet steenen en met scheld
woorden. Reeds in de zitting van 5 October 1910
heette het, dat hij 't gemeentebelang niet veilig acht
te „in handen van iemand, die zoo weinig ambitie en
benul heeft". In zijn geschrift, op bladzijde 2, acht
hi,i ,,'s mans onbekwaamheid en ongeschiktheid alleen
overtroffen, indien dit mogelijk ware, door zijn onbe
schaamde arrogantie". Op blz. 3 spreekt hij van den
heer Looman als van „iemand, die niet begrijpt, niet
ziet, niet voelt, hoe onbekwaam hij is, hoeveel hij te
kort komt". En alsof dit niet genoeg ware, besluit
hij deze fraaie zinsnede met de woorden: „een ver
standig mensch leert van een ezel, van een dwaas, een
ezel en een dwaas leeren van niemand."
Zoo gaat de heer Pot op elke bladzijde voort van de
algeheele nietswaardigheid des heeren Looman te ge
tuigen om dan aan het slot te verklaren dat zijn belee-
digende taal slechts den ambtenaar en niet den
mensch Looman bedoelt te treffen.
Wij kunnen van dit alles slechts z-eggen, dat de heer
Pot zich aan grenzenlooze overdrijving schuldig
maakt; dat hij slechts kwaad ziet en spreekt in en van
het door hem uitgekozen slachtoffer, met volkomen
negatie van het vele goede, dat den heer Looman als
mensch en als ambtenaar ongetwijfeld kenmerkt, Wat
men den heer Looman ook zou "kunnen ten laste leg
gen, aan ijver, aan goeden wil en aan een redelijk
verstand ontbreekt het hem zeker niet. En wat de
heer Pot „onbeschaamde arrogantie" noemt, houdt ons
college voor een gepast gevoel van eigenwaarde.
Hoe dit zij, wij willen over de uitlatingen van den
heer Pot jegens den heer Looman niet veel woorden
verspillen en achten ons college, noch den gemeente
raad de plaats om daaraan veel aandacht te besteden.
Hoe beide heeren over elkander denken, kan ons vol
komen koud laten. Slechts in zoover is het gemeente
belang- bij dezen persoonlijken twist betrokken, dat het
raadslid Pot door de plaats waar en de wijze waarop
hij zijne ten eenenmale overdreven en meestal onge
gronde klachten uit, een bijzondere geschiktheid heeft
aan den dag gelegd, om een overigens zeer bruikbaar
vijanden van den kardinaal, meende ik, dat gij en uw
vrienden, tegelijk onze arme koningin te komende, ver
heugd zoudt zijn, Zijne Eminentie een leelijken trek
te spelen."
„Ongetwijfeld."
„En vervolgens dacht ik aan de drie maanden huur,
die gij mij schuldig zijt, en waarom ik u nooit heb ge
vraagd."
„Ja, ja, gij hebt mij dit. reeds te verstaan gegeven
■en die reden vind! ik voortreffelijk."
„Daarenboven is het mijn voornemen, zoo lang gij
mij de eer zult aandoen in mijn huis te blijven, U
nooit, zelfs niet in het toekomstige, over de huur aau
te spreken."
„Heel goed 1"
„En voeg daarbij, indien zulks noodig mocht zijn,
dat ik bereid ben, u een vijftigtal pistolen aan te bie
den, indien gij, tegen alle waarschijnlijkheid in, dit
oogenblik om eenig geld verlegen mocht zijn."
„.Kostelijk! Gij zijt dus rijk, mijn beste heer Bona
cieux
„Ik kan leven, mijnheer, dat kan ik zeggen; ik heb
zoowat twee- tot drieduizend kronen inkomen, bijeen
gegaard door mijn kleine winkelnering, maar vooral
door het beleggen van eenige gelden in de laatste reis
van den beroemden zeereiziger Jean Mocquet, zoodat
gij wel begrijpt, mijnheer!.... Ha! zie!" riep eens
klaps de burg-er uit."
„Wat?" vroeg d'Artaguan.
„Wat zie ik daar?"
„Waar?"
„Op straat, over uw venster, onder den post van die
deur; een man in een mantel gehuld!"
„Ilij is het!" riepen gelijktijdig d'Artagnan en de
burger uit, daar zij elk voor zichzelf hun man hadden
herkend.
„Ha 1 dezen keer", bulderde d'Artagnan, zijn degen
grijpende, „dezen keer zal hij mij niet ontsnappen!"
En zijn degen uit" de scheede trekkende, vloog hij
het vertrek uit.
(Wordt vervolgd).