DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
zaterdag
No. 195
Honderd en dertiende Jaargang.
1911
19 AUGUSTUS.
Maggie Tavei*ner*>
De drie Musketiers.
FEUILLETON
ALKMAARSCHE COURANT.
HINDERWET.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALK
MAAR brengen ter algemeene kennis, dat zij bij be
sluit van 17 Augustus 1.1. No. 349 voorwaardelijk ver
gunning hebben verleend aan W. J. SCHEPPER, tot
het uitbreiden van eene smederij, door het oprichten
van een petroleum-motor van 10 P. K., ter vervanging'
van de bestaande stoommachine achter het perceel
Eriescheweg E 2.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. RIPPING, Voorzitter.
DONATH, Secretaris.
Alkmaar, 18 Aug. 1911. i
„Drie weken! Meen je het werkelijk? Mij lijken het
3 dagen toe of nog minder
Kapitein O'Hagan keerde zich om en keek in de
diepblauwe oogen van Maggie Taverner. „Ik heb een
gevoel alsof ik u altijd gekend) heb." Zij bloosde.
„Ja, als we in hetzelfde huis vertoeft en vooral hier
in Galmay, waar alles zoo prettig en niet conventio
neel is, dan schijnt men alkaar vlugger te leeren ken
nen dan in Engeland", zei het meisje kalm.
„En u u bent zoo goed voor mij geweest", zei hij.
„Goed? Hoe bedoelt u?" En zij lachte een beetje.
„Ik heb het alles zoo prettig gevonden!"
Een donkere schaduw lag over het gezicht van den
man. „Als ik goed zag, meen ik lief, en dierbaar en
charmant", zei' hij„zóó lief, dat ik dat ik niet
weet hoe u te danken voor den blik dien ik mocht
slaan in het paradijs!" Zij stond zoo dicht bij hem;
een lok van haar haar raakte zijn lippen aan; haar
koele rose wang was zoo verleidelijk, hij boog zich
voorover en kuste haar, zeer zacht en teedter.
„Mij bedanken? Waarom: zoudt u?" zei zij ten
slotte.
„Omdat ik u wat zeggen moet." Hij stond op
van het lage stoeltje in den hoek van den met bloe
men overdekten tuin, en drukte zijn fijne bruine hand
tegen zijn oogen. Een schaduw lag tusschen hen
tusschen hem en het kleine meisje in de eenvoudige
japon. De tragedie van hun kleine comedie was zoo
oud. Hij was niet vrij om het hof te maken niet
vrij om een hart veroverd te hebben. En hij wist dat
hij haar veroverd had en de smart was hevig.
O, een weinig moed, een weinig sterkte in dit oogen-
blik. Juist in die laatste veertien dagen, toen hij ver
blijf hield bij zijn nicht Mrs. Murphy, wier huis lag
tusschen de heuvels van Galway, had O'Hagan Mag
gie ontmoet de eenige vrouw die hij ooit had lief
gehad.
En hij was al jaren verloofd. Waarom nog langer
te wachten? Er waren nog maar een paar uren, nog
minder zelfs om alles te bekennen. Hij wendde zich
tot haar, en zijn gelaat was spierwit. „Wij zijn zulke
goede vrienden geweest, Meg", begon hij hortend.
„O ja!" Zij keek ver weg toen zij sprak, over de
violetten en purperen heuvels.
„H'et is misschien zelfoverschatting van mijn kant
om te denken te hebben gedacht dat wij ooit iets
meer konden zijn
Haar oogen waren op het gras gericht, want liefde
is schuw en verlegen, en zij zag niet de dreigende,
sombere trek op zijn gelaat.
„Nu?" zeide zij rustig. Hij keek haar aan en plot
seling verlieten zijn zelfbeheersching en kalmte hem.
Snel en heet vloog heb bloed in zijn gezicht en hij
wierp zich óp het gras, naast haar. Er was niemand
te zien niets anders dan de robijn, die in hun na
bijheid zat te zingen en de groote roode en gele dah
lia's welke hun zware hoofden bogen naar de fuchsia's.
„O, mijn lief klein meisje! Wat een ellendeling,
een hond ben ik", barstte hij uit. „Hoe kan ik het je
vertellen? Hoe kan ik liet ooit verklaren?" Zij strek
te haar hand uit, die plotseling koud was geworden en
beefde en raakte het donkere haar van het gebogen
hoofd aan. Wat was er gebeurd, dat haar droom ver
nietigd had? Welk ruw ontwaken verstoorde dien?
„Jij en ik waren zoo dikwijls samen ik moet eerst
mijn verontschuldigingen bedenken", ging hij op liee
sehen toon voort, „en dit heerlijke weer leidde ons
naar de bosschen en heuvels en mrs. Murphy had
het zoo druk met tennissen. O, ik ben zoo slecht, zoo
gemeen geweest. Meg. Maar ik was zoo gelukkig' bij
jou!" Hij ging opstaan en werd plotseling kalm. Zijn
vijf en dertig jaren schenen zwaar op hem te drukken;
hij scheen oud en vermoeid.
„Ik moet het je allemaal vertellen, eerlijk op", ging
hij somber verder.
„Ik zag je hier en hield van je, o zoo veel voordat ik
wist wat ik deed. Ik heb nooit eerder om een vrouw
gegeven nooit zooals om jou. Mijn heele leven moet
ik jou gezocht heben. Toen zag ik je, vond je, had je
lief. Beminde je eerlijk hart, je onschuldige ziel, Je
eenvoudige leven. Tot mij zelf zeide ik: ik moet één
week hebben maar één week van geluk. En nu, als
k mijn heele leven terug kon geven voor wat deze
veertien dagen gebeurd is. God weet het dat ik het
zou willen."
Haar oogen volgden een leeuwerik in den stillen
amethystkleurigen hemel. Starend volgde zij den vo
gel en zij wenschte dat haar ziel mee kon vliegen
weg, ver weg. Zij zat zoo stil, bijna bewegingloos.
Hadden de poorten van haar kleine paradijs zich plot
seling gesloten?
Haar hart scheen ziek van angst en vrees en pijn.
„Ga verder", zeide zij ten slotte. „Vertel mij alles.'
„Ik moest het je al weken geleden verteld hebben,
maar ik dacht: het interesseert haar niet. Dat zei ik
tegen mij zelf en ik hoopte half dat het zoo was.
Maggie ik kon niet geheel en al hopen dat het zoo
ras." Hij wendde zijn gelaat tot haar, waarin duidelijk
de lijnen der smart stonden te lezen.
„Ik ben al jaren verloofd", zei hij op somberen, on
verschilligen toon, „al sedert ik bij mijn Tegiment ben
gegaan. Het is met lady Derwent, zij is een nicht, 'n
weduwe, de zuster van mrs. Murphy. Zij komt hier
vandaag." De woorden kwamen mgt moeite over zijn
lippen. „Ik gaf nooit werkelijk om haar, niet op die
manierzij heeft een goedig karakter, dat is waar
maar wij beminden elkaar nooit werkelijk. Zij heeft
veel geld maar voelde zich eenzaam. Ze is als een
zuster voor me." Hij keerde zich weer tot het bevende
meisje aan zijn zijde, als om medelijden van haar te
smeeken. „Zij hield niet werkelijk van mij nu ook
nog niet, dat weet ik. Toen haar man stierf, wendde
ze zich tot- mij voor gezelligheid; zij had behoefte aan
sympathie, langzamerhand kwamen we tot een verlo
ving. O, kun je heb mij ooit vergeven?"
Maggie zat maar bewegingloos naar hem te kijken.
Al de kleur uit haar fijn, lief gezicht was verdwenen.
„Er heb niets te vergeven", stamelde zij.
„Niets? O, mijn liefste, mijn liefste", begon hij.
Zij richtte haar brandende oogen op zijn gezicht.
Zeg dat niet. Hoe durf je? Wat ben ik voor je?"
Hij bedekte zijn gelaat met zijn handen. Nooit, zijn
heele leven zou hij de bitterheid, den angst van dit:
uur vergeten. Hij nam haar koude handen, ze telkens
en telkens weer kussende, en zij voelde er een heete
traan op vallen. Het was te veel voor haar overkropt
gemoed.
„O, waarom vertelde je het mij niet?" snikte ze.
Eén seconde, en ze lag in zijn armen.
Geen van beiden, geheel verloren als zij waren voor
de wereld, hoorde een voetstap; maar Cecilia Der-
wént, het rijtuig dat vopr haar naar het station ge
zonden was, versmadende, was van het station komen
wandelen. Zij had het tuinpad genomen, door de
heesters tot aan het huis; -en toen zij het bed met dah
lia's voorbij was, waar men haar, van uit het prieel
niet kon zien, zag en hoorde zij alles.
Een oogenblik stond zij stil, als vastgenageld op de
plek.
Wat was dat?
Haar verloofde, Timothy O'Hagan, met een klein
vreemd meisje in een eenvoudig japonnetje, stevig in
zijn armen geklemd. Als ze niet ongezien had wen-
schen voorbij te gaan, dan zou lady Derwent gefloten
hebben, met een lang, zacht fluitgeluid, zooals zij dat
gewoon was, doch in dit geval versnelde zich haar
vlugge stappen nog en zij vloog er bijna over. Een
vroolijk, gelukkig licht was er in haar zachte oogen.
HoeraHier gebeurde juist datgene, wat haar zou
helpen. Zij had nooit zooveel van O'Hagan gehouden
als het wel moest, maar de verloving was lang ge
weest en zij was er zoo aan gewend geraakt, dat zij er
bijna nooit meer aan dacht. Bijna nooit tot aan
u. '1' naar
ALEXANDRE DUMA6.
77) -o-
„Ja, mijnheer, in het hotel, en wij zijn zeer onge
rust." 1
„Waarover?"
„Over zekere verteringen, die hij maakt."
„Zoo, maar wat hij verteert, zal hij betalen."
„Ach, mijnheer, gij giet mij waarlijk balsem op mijn
wonden. Wij hebben zeer groote voorschotten gedaan
en nog hedenmorgen verklaarde de chirurgijn, dat, in
dien de* heer Porthos hem niet betaalde, hij mij zou
aanspreken, uithoofde ik het was geweest, die hem had
doen roepen."
„Is Porthos dan g-ekwest?"
„Dat zou ik u niet kunnen zeggen, mijnheer!"
„Hoe? Kunt gij mij dat niet zeggen? Gij moest dit
echter het beste weten."
„Ja, maar in ons beroep zegt men niet alles wat men
weet, mijnheer, vooral wanneer men ons waarschuwt,
dat onze oo.ren voor onze tong verantwoordelijk zullen
-zijn."
„Welnu, kan ik Porthos spreken?"
„Welzeker mijnheer! Ga de trap op tot aan de eerste
verdieping en klop aan No. 1; maar zeg, dat gij het
zijt."
„Waarom moet ik zeggen, dat ik het ben?"
„Omdat er anders voor u een ongeluk uit zou kun
nen ontstaan."
„En welk ongeluk denkt gij, dat mij zou kunnen
overkomen
„De heer Porthos zou u voor iemand van het huis
kunnen aanzien en in een aanval van woede u den de
gen door het lijf rijgen, of u door het hoofd kunnen
schieten."
„Wat hebt gij hem dan toch gedaan?"
dezen zomer. Er was iets gebeurd de jonge wedu
we was verliefd geworden op een zekeren Jein Dene,
met een klein huisje_ nabij Limerick, en zij was te
Blane. aangekomen met het doel eens te zien hoe het
met haar neef stond en hoe het best zich zelf en hem
vrij te maken.
Nu, inderdaad was de moeilijke taak verricht. Het
was met een vroolijken lach, en een schitterende kleur
op haar wangen, dat zij de hooge tuindeuren van haar
zusters salon open deed en binnen trad1.
„Hallo, daar ben ik. Eerder dan ik verwacht werd",
riep zij uit. „Ik vind het zoo aardig van je dat je mij
gevraagd hebt, zusje." Mrs. Murphy vloog op haar af
en kuste haar hartelijk.
„Ik ben erg blij je te zien, beste! Ga je goed af
doen en kom dan mee, dan gaan we het nieuwe tennis
veld bekijken." En bij zich zelf dacht ze: „Het is hoog
tijd dat ze hier gekomen is. Tim begon een beetje
sentimenteel te worden en die lieve kleine Maggie
ook. Ik zou voor niets ter wereld willen dat haar
warm hartje gewond werd."
Lady Derwent wierp haar eleganten reishoed op 'de
rose satijnen sprei, in haar slaapkamer; toen ging ze
met haar gewone jongensachtige manieren, boven op
het bed zitten, zoo was ze in gedachten verdiept. „Het
zal alles zoo vroolijk zijn als Tim en zijn kleine vrien
din werkelijk op elkaar verliefd zijn. Het is bijna te
mooi om waar te zijn. Maar hij moet een les hebben
en een flinke ook. Hij heeft zich schandelijk ge
dragen de ondankbare En zij begon een oud
lersch wijsje te zingen. „Ja, hij moet gestraft wor
den, arme Tim. En dan zullen wij allemaal gelukkig
zijn."
De avond was over het land gedaald. Maggie zat
in haar witte japon voor het raam van haar slaapka
mer, in gedachten verzonken. Er was geen toorn in
haar hart alleen een groot medelijden. Zij had het
gezicht gezien van den man, dien zij liefhad toen hij
haar om vergeving smeekte en zijn groote droefheid
had haar door de ziel gesneden. Zij moest vertrekken
en onmiddellijk. Zij wenschte dat zij nooit gekomen
nooit hem ontmoet had. Zij wilde vroeg in den
morgen weggaan, een verontschuldiging, bij mrs. Mur
phy achterlatende, en niemand behoefde te raden, nie
mand behoefde ooit te weten, dat haiar heele leven
voorbij was, voor zoover 't haar geluk betrof. Zij zou
haar geheim voor zich houden, het ten koste van alles
bewaren. Langs haar bleeke gezicht stroomde de tra
nen rijkelijk, tot ze zich zelf uitschold, omdat zij
schreide om den minnaar van een andere vrouw. Daar
na ging zij met een kalm, zelfbeheerscht gezicht naar
beneden, naar de anderen. De tafel in de eetkamer
was vroolijk versierd met rose en witte lelies, varens
en bladeren, door de open ramen ging het zachte
blauw van de heuvels over in het zachtere blauw van
den hemel. Nu en dan schreeuwde een uil in de top
pen der iepen, of een vleermuis fladderde zachtjes
langs de boomen.
Kapitein O'Hagan was bleek en niet op zijn gemak,
hoewel hij niet met praten scheen op te houden. Ceci
lia Derwent praatte ook dat deed) ze altijd en
haar luide, vroolijke lach deed Maggie pijn in het hart
en zij zat dol -en stil bij, luisterend naar de praatjes
van haar gastvrouw.
Je gaat zeker morgen naar de tennismatch? Sophie
speelt natuurlijk mee. Dat doet zij altijd." Hij praat
te over honderd onnoozele dingen, maar zij merkte,
dat zij er geen aandacht aan kon schenken. Haar
oogen rustten op zijn gezicht-, maar haar oor-en luister
den naar hetgeen aan het andere eind van de tafel ge
zegd werd.
„Mannen zijn zulke flirten, mijn beste", zeide mrs.
Murphy; „zij moeten een geregelde bibliotheek van
liefdesgeschiedenissen ter hunner beschikking hebben.
Nare dingen, maar ik denk, dat ze hen veel genoegen
verschaffen."
Ik ben er niet zoo zeker van", zeide Cecilia; „ik
ben er niet zoo zeker van, dat zij zooveel genoegen
scheppen in hun flirtations, als wij doen. Ik voor mij
echter zij trok haar schouders op ik vind weinig
mannen zooveel waard om er een dag jagen voor te
verliezen, nog minder een grijs haar voor te krijgen."
„Je hebt een te goed hart om werkelijk mannen te
bedriegen, Cecil", zei mrs. Murphy op haar vage ma-
„Wij hebben hem om geld gevraagd."
„O duivels, nu begrijp ik het, dat is een vraag die
Porthos volstrekt -niet kan verdragen, wanneer hij het
niet heeft; maar ik weet, dat hij geld moet hebben.
„Wij dachten zulks ook mijnheer, en dewijl alles
hier in huis geregeld gaat en wij alle weken de reke
ningen opmaken, gaven wij, na verloop van acht da
gen, hem zijn rekening; maar het schijnt, dat wij een
zeer slecht oogenblik hadden gekozen, want bij het
eerste woord, dat wij omtrent de zaak zeiden, heeft hij
ons naar alle duivels gezonden; het is waar, dat hij
den vorigen avond gespeeld had."
„Hoe! Had hij den vorigen avond gespeeld? En
met wien?"
„Ach, mijn hemel! wie kan dat weten! Met een
edelman, die hier aankwam en wien hij een partij lans
quenet voorsloeg."
„Zoo is hetDe ongelukkige zal alles verloren
hebben."
„Zelfs zijn paard, mijnheer; want to-en de vreemde
ling zich gereed maakte om te vertrekken, zagen wij
zijn lakei het paard van den heer Porthos zadelen. Wij
deden hem dit opmerken, maar hij heeft ons geant
woord, dat wij ons met zaken bemoeiden, die ons niet
aangingen en dat het paard hem toebehoorde. Wij g
ven toen dadelijk den heer Porthos hiervan kennis;
maar deze liet ons antwoorden dat wij schurken waren,
als wij aan het woord eens edelmans twijfelden en zoo
deze had gezegd, dat het paard hem behoorde, zulks
wel waar zou zijn."
„Alleen hieraan herken ik hem", mompelde d'Ar-
tagnan.
„Toen", hernam de herbergier, „liet ik hem zeggen,
dat van het oogenblik, dat wij besterpd1 schenèn elkaar
omtrent het artikel van geldzaken niet te verstaan, ik
ten minste hoopte, hij met zijn gunst mijn beroepsge-
noot, den eigenaar van den „Gouden Engel", zou ver
eeren; maar de heer Porthos liet mij weten, dat, mijn
hotel het beste zijnde, hij er zou blijven. Dat ant
woord was al te vleiend om op zijn vertrek aan te drin
gen. Ik bepaalde mij dus hem te: verzoeken, mij zijn
„O", Cecil's zachte oogen vielen op O'Hagan's
lijkkleurig gelaat. Hij moest zijn les hebben en het
was tijd om te beginnen.
„O", begon ze luchtig, „ik zou niet verachtelijk of
wreed genoeg zijn om iemand er te doen inloopen en
een dwaas van hem te maken. Zou jij dat doen, Tim?
Ik weet dat je het niet zou doen. Daar is geen aar
digheid1 aan, dat weet de hemel! En de man die ver
liefd is en weggaat zal zonder twijfel weer op een
ander verliefd worden, maar zal hij daar eenig heil in
vinden
O'Hagan's oogen waren op het tafellaken gevestigd.
Hij keek niet naar Maggie. Iets in hem gebood hem
dat. Maar hij joelde dat- hij iets moest zeggen.
„Hij hij kan de een of andere verontschuldiging
hebben", begon hij. „De man kan -erg jong zijn of
erg hartstochtelijk, of gemakkelijk te verleiden, of
of
„Alles, dat verzeker ik je, behalve eerlijk."
Lady Derwent's moois oogen schoten een klein pijl
tje in de. zijne, die brandden.
„Ik weet niet wat hij voor aangenaams in zulk een
gedrag vindt. Wees waar, of sterf, zooals mijn vader
placht te zeggen. Maar dat is een moeilijk bevel, hé
Tim? De wereld is een te ruwe plaats voor zulke har
de wetten. Wij kunnen ons niet allen daaraan hou-
den."
Ze begon nu medelijden met hem te krijgen, zij
wilde hem niet al te zeer straffen en zij zag dat hij
meer dan genoeg had gehad. Er was een droeve, afge
matte trek op zijn gezicht, welke haar ontroerde. Zij
dacht er niet aan naar Maggie te kijken, Maggie die
er zoo stil en afgetrokken bij zat, met haar oogen als
die van een geslagen dier, gericht op O'Hagan's ge
zicht. Wat- bedoelde, lady Derwent toch, vroeg zij zich
zelf af? Kon ze er iets mee bedoelen? Wat wist ze
van hem?
De tafel, met haar last van zilver en glas, danste
plotseling voor haar oogen; een wild gezoem was er in
haar ooren en hevig gebons in haar brekend hart.
„O, lady Derwent", hoorde zij zich zelf zeggen en
het scheen haar toe dat haar stem van zeer ver kwam:
„Zouden de mannen en vrouwen die zondigen, geen
vergiffenis kunnen vinden? Zelfs als de eer is verlo
ren gegaan voor een oogenblik, kan die dan nooit wor
den teruggevonden? Niets is toch zeker zoo slecht,
dat het niet door smart en1 berouw kan worden uitge-
wischt
Cecilia keek haar aan. De lichten schenen in de
vochtige oogen van het meisje en op haar smal ge
zichtje dat er plotseling zoo vreemd en bleek uitzag.
„Natuurlijk, mijn beste", zeide zij op teederen toou,
„ik sprak maar onzin."
„Ik moet je spreken, Tim", zei lady Derwent, toen
zij door het venster in den tuin sprong. „Kom mee
naar de sterren kijken."
Met een bezwaard hart volgde O'Hagan haar.
Zij stak haar warmen, blooten arm door den zijnen.
„Tim", zeide zij kalm, „jij bent een erg ondeugende
jongen geweest en ik weet alles, zooals ze zeg
gen in de melodrama's. Kijk niet zoo treurig. Het
staat er zoo slecht niet voor. Wij hebben juist de zaak
in het rechte spoor gebracht
„O, Cecil, wat denk je wel van mij
„Ik denk heel wat en niet alles in je nadeel. En
ik ben niet boos. Ik heb aan tafel met je afgerekend,
weet je. En nu om tot de zaken over te gaan
•„Je kunt me nooit vergeven, Cecil?" Zijn verwil
derd gelaat was naar haar toegekeerd in de: scheme
ring.
„Onzin, mijn beste jongen. Wij doen allen bij tijden
verkeerde dingen. Kijk niet zoo tragisch. Ik geef je
de vrijheid. Ilet is niet alleen voor jou, Tim. Ik heb
mijn vrijheid ook noodig. Ik kwam hier in de hoop de
zaken ten einde te brenge-n. De omstandigheden wa
ren tegen je." Zij drukte zijn arm, maar haar oogen
waren vol tranen.
„En nu is het uit, Timothy O'Hagen. En je lieve
nichtje gaat trouwen met een man uit Limerick."
Hij nam haar beide handen in de zijne.
„Cecil, je bent een- engel. Je bent te goed, te edel
moedig! Je spreekt bijna- alsof jij je slecht gedragen
had en niet ik. Maar ik zal het nooit vergeten
kamer af te staan, die de fraaiste van het hotel is en
zich met een lief kamertje op de derde verdieping te
vergenoegen. Maar hierop antwoordde de heer Por
thos, dat, dewijl hij elk oogenblik zijn minnares wach
tende was, een der grootste dames van het hof, ik
moest begrijpen, dat de kamer, welke hij mij de eer
deed' te bewonen, nog tamelijk gering was voor een
dergelijk persoon. In tusschen, hoezeer ik de waarheid
van zijn gezegde erkende, meende ik echter te moeten
aandringen; maar zonder zich de moeite te geven in
de minste woordenwisseling te treden, greep hij zijn
pistool, legde het op zijn bedtafel en verklaarde mij,
dat bij het eerste woord, dat men hem over eene of
andere verhuizing, naar binnen of naar buiten, zou
spreken, hij dengene voor het hoofd zou schieten, die
onvoorzichtig genoeg zou zijn, zich met een zaak te
bemoeien, die hem alleen aanging. Sedert dat oogen
blik, mijnheer, is niemand in zijn kamer geweest dan
alleen zijn knecht."
„Is Mousqueton dan ook hier?"
„Ja, mijnheer, vijf dagen na zijn vertrek is deze ook
in zeer slechten luim teruggekeerd; het schijnt, dat
ook hij eeuige onaangenaamheden op reis heeft gehad.
Ongelukkig is hij vlugger dan zijn meester, hetgeen
ten gevolge heeft, dat hij, ten behoeve! van zijn mees
ter, alles het onderste boven werpt, omdat hij, vreezen-
de, dat men hem zal weigeren, wat hij vraagt, alles
zonder vragen neemt, wat hij noodig heeft."
„Ik moet bekennen," antwoordde d'Artagnan, „dat
ik steeds in Mousqueton een bovenmatige gedienstig
heid en veel verstand heb opgemerkt."
„Dat is mogelijk, mijnheer, maar veronderstel, dat
het mij slechts viermaal in het jaar gebeure, met een
dergelijken dienstvaardigen en verstandigen knecht in
aanraking te komen, dan wordt ik een arm man."
„Neen, want Porthos zal u betalen."
„Hmliet de kastelein op twijfelachtigen toon
hoor en.
„Hij is de gunsteling van een zeer voorname dame,
die hem voor een bagatel als hij u schuldig is, niet in
den steek zal laten." i
„Indien ik durfde zeggen, wat ik hiervan denk."
„Wat. gij hiervan denkt?"
„Ik zal meer zeggen: wat ik weet."
„Wat gij weet?"
„En zelfs van hetgeen ik zeker, ben."
„Laat hooren, waarvan zijt gij zeker?"
„Ik zal u zeggen, dat ik die groote dame ken."
„Gij? EnJ hoe kent gij haar?"
„O, mijnheer, indien ik mij van uwe stilzwijgendheid
kon verzekerd houden."
„Spreek! Ik geef u mijn woord als edelman dat uw
vertrouwen u niet zal berouwen."
„Welnu dan, mijnheer, gij beseft wel, dat ongerust
heid tot- vele dingen doet overgaan."
„Wat hebt gij gedaan?"
„O, niets, niets, waartoe een sehuldeische-r geen
recht heeft. De heer Porthos- heeft ons een brief voor
de hertogin ter hand gesteld, om dien op de post te
doen. Zijn knecht was nog niet aangekomen. Daar hij
zijn kamer niet kon yerlatem, moest hij ons wel met
zijn boodschappen belasten. In plaats van den brief op
de post te doen, hetgeen nooit geheel zeker is, hebben
wij van de gelegenheid gebruik gemaakt, dat onzen
knecht naar Parijs ging en we hebben hem belast, den
brief in persoon bij den hertogin te bezorgen. Dit was
immers volkomen het oogmerk van den heer Porthos
vervullen, die ons had aanbevolen de grootste zorg
voor dien brief te hebben, nietwaar?"
„Ja, min of meer."
„Welnu, mijnheer, weet gij wel, wie die groote dam#
is
„Neen, ik heb er alleen den heer Porthos over hoo
ren spreken, anders niet."
„Kent gij die voorgewende hertogin niet?"
„Ik herhaal het u, ik ken haar niet."
„Zij is de oude vrouw van een procureur mijnheer,
genaamd Cocquenai'd; zij is tenminste vijftig jaren
oud en doet nog alsof zij jaloersch was. Ook kwam
het mij zeer zonderling voor, van een hei'togin te hoo
ren gewagen, die in de Berenstraat woont."
(Wordt verv#lgd)