mz
DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
LIEFDESOFFER
Alkmaarsche Huishoud
en Industrieschool.
No. 59
honderd en veertiende jaargang
ZATERDAG
9M AA RT
Kaasmarkt.
Aangifte Tan Leerlingen
Opleiding Dientthüde.
Industrieschool
SPROKKELINGEN^
FEIJILLETO N.
Een eerlijk
voor de nieuwe cursussen, 1 MEI 19 2.
ALKMAARSCHE COURANT.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALK
MAAR brengen ter algemeene kennis, dat de rijdag-
sche kaasmarkt gedurende het zomerhalfjaar, begin
nende 1 APRIL én eindigende 30 SEPTEMBER a.s.,
bij wijze van proef, een half uur vroeger,
dan tot dusver het geval was, zal aanvangen, zoodat
rte markt in (lat tijdvak znl beginnen voor-
middt^H te 9'/2 ure.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. RIPPING, Voorzitter.
DONATH, Secretaris.
2-jarige cnrxnH, LKERUFLD 20 CEATS per
week oiivermugeiirten KOSTELOOS.
Vakken van onderwijs: koken, huishoudelijk werk,
beginsel en van voedings- en gezondheidsheidsleer,
strijken wasschen verstellen en vervaardigen
van ondetgoed.
H1'.,-jarige chimin, leergeld t 25.per jaar,
onvermue n den kont el oom,
leetlijd 12 A IS janr.
Vakken van onderwijs, welke gedurende de eerste
D/2 jaar onderwezen worden handlinnennaaien, pa
troon teekenen en knippen, breien, mazen, stoppen,
verstellen van gebreide, geweven en genaaide onder
kleed ing van gewone en reformweefselsmachine-
naaien, h-ind- en lijnte» kenen, vouwen, strijken, Ne-
derlandsche taal en practisch rekenen.
Vakken van onderwijs, welke gedurende de laatste
2 jaar van den cursus onderwezen worden, costuuin-
naaien, patroonteekenen en knippen, vak- en lijntee-
kenen, ontwerpteekenen, fraaie handwerken, toegepast
op het costuumvak, Nederlandsche taal, eenvoudig
boekhouden en handelsrekenen.
Inlichtingen verstrekt gaarne
De Directrice,
M. W. ARBEITER.
WAAROM HAAT DE STIER DE
ROODE KLEUR?
Twee antwoorden worden er op bovenstaande vraag
gegeven. In de eerste plaats wordt de oorzaak van
den zeldlzamen afkeer van den stier gezocht in het
feit, dat de hoofdvijand1 van het in het wild' levend
vee, de tijger, een roodachtig vel heeft. Maar ook
wordt verklaard, dat het roodl den stier aan bloed her
innert en daardoor zijn toorn opwekt. Beide verkla
ringen gaan uit van de juist gebleken opvatting, dat
onze huisdieren nog worden beheerscht door de go-
woon ten, welke hun stamouders bezeten hebben. Het
paard' slaat op hol, omdat zijn voorouders zich door
snelle vlucht redden en de hond) draait zich voordat
hij gaat liggen om, wijl wilde honden aldus het gras
platdrukken. Wilde hoenders gafln 's nachts in de
boomen zitten en om bij onze tamme kippen de hoo
rnen te vervangen, maken wij het nachthok hooger
dan de ren, plaatsen er stokken in of brengen in den
stal een ladder voor de kippen aan. Een hond krabt
met de pooten op een trottoir, omdat zijn voorouders
het in de woestijn deden.
Het is mogelijk, aldus dr. Th. Zeil, in een aardig
praatje over dit. onderwerp, dat de istier door het rood
aan bloed' herinnert wordt. Maar waarom gevoelen
andere dieren, althans andere plaUteneters', geen af-
door
RUDOLE STRATZ.
58)
Te laat! Dit eene woord' kloonk in de stille kamer
en in Gishert's hart. Het sneedl hem door de ziel, dat
hartstochtelijk gefluister van Vera: „Mijn Karla....
mijn liefje. komt bij mij. papa niet boos
meer. hij vindt het goed!mijn lieveling.
mijn alles. kom mee naar grootpapa. Zij
drukte het. magere, wasi-gele handje aan haar mond
en liet het daarna weer los, zoodat het zwaar naar
beneden viel. Plotseling sprong zij op, keek haar
eersten man aan en zeide wanhopig: „Waarom ook
d a t nog?. Iladt je. aan mij nog niet genoeg?"
at heb ik dan gedaan?.Ik wilde je Karla
teruggeven.
„Ja, nu je wist dat zij stervende was!"
„Vera.om Godswil.
„Elk verdriet, dat je mij berokkende, heb ik nog
kunnen verklaren!Maar dat. je mijn eigen kind
tot, een tuchtroede voor mij maakt, dat is onmensche-
lijk.... dat isZij gilde het uit. „Waarom heb
je haar mij niet eerder gegeven?.... zeg..,, spreek,
waarom!"
Hij strekte zijn hand uit en wees op het bedje.
„En waarom heb je haar verlaten?.... spreek,
waarom
Zij trad een schrede terug, boog haar hoofd en gaf
langzaam toe: „Ja.... dat is waar...."
Het was, of zij het bedje niet meer durfde naderen.
Zij zonk op een stoel neer, verborg haar hoofd in de
op haar knieën liggende handen en barstte in heete
tranen uit. Haar gebroken houding verried duidelijk
dat zij, die daar zat, schuldig was, niet tegenover haer
man, maar tegenover haar kind....
keer jegens rood? Afgezien van den kalkoen, heeft
men haat of vrees voor rood slechts zelden bij dieren
waargenomen.
De gedflchtengang indien men hiervan mag
spreken bij het rundl zou dan de volgende moeten
zijn: Als wij aangevallen worden, verweren wij ons;
gewoonlijk vloeit er dan veel bloed!; aan dit bloed' doet
de roode kleur denken en daarom maakt deze ons boos.
Hiertegen moet echter worden aangevoerd, dat het
met bloedvergieten» in den regel niet zoo erg is en dat
het rund evenals het paard meer met zijn neus
dan met zijn oogeu waarneemt. Het rund ruikt bloed
en wil daarom niet in een slachthuis; is er een slager
in een stal geweest, dan zijn de beesten dikwijls den
geheelen dag onrustig. Dat paarden onrustig worden,
wanneer ze bloed ruiken is uit beschrijvingen van
veldslagen wel bekend, terwijl ook schapen, varkens,
geiten zeer gevoelig zijn voor een bloedlucht. Hoe zou
het nu mogelijk zijn, dat alleen de runderen en niet de
andere planteneters door de bloedkleur opgewonden
worden
Wij komen nu tot de tweede verklaring. Een feit
is het, dat in den natuurstaat stieren dikwijls met
tijgers vechten. Brehm behandelt dit punt zeer uit
voerig. De buffel, schrijft hij, is reeds van huis uit
een gevreesde vijand van de groote kattensoort en
blijft, in gevechten bijna altijd! overwinnaar. Rice
deelt mede, dat wanneer een buffel overvallen wordt,
anderen hem te hulp komen en den aanvaller gewoon
lijk op de vlucht jagen. Johnson zag eens, dat buffels
een tijger doodden,.
Zelfs een zoo goed ruikend' dier als het rund heeft
natuurlijk zijn oogen niet tevergeefs gekregen. Daar
de waarneming door het zien veel sneller geschiedt
dan door het ruiken, orienteeren deze dieren zich al
lereerst door het gezicht. Door hun slecht gezichts
vermogen worden zij echter dikwijls misleid. Zoo is
een paard vaak bang voor een stuk courant op den
weg, -.zoo houden honden vreemde personen soms Voor
huu meester, totdat de neus hen op hun dwaling at
tent maakt.
Dat dus, meent de schrijver, het roodachtig-gele
vel van d)en tijger niet geheel met de bloedkleur over
eenkomt, wil bij het slechte gezichtsvermogen van het
rund' niet veel zeggen.
Voor de hierbedoelde verklaring van het eigenaar
dige verschijnsel kunnen de volgende aanwijzingen
worden aangevoerd1: Olifanten en neushoorns hebben
een afkeer jegens witte of lichte dieren. Zij moeten
een vijand hebben van die kleur. Oppassers van oli
fanten kennen dezen haat, want de dikhuiden plegen
zeer opgewonden te trompetten zoodra er bijv. een
schimmel in hun buurt komt. Ook de afkeer van den
kalkoen jegens rood! kan niet met de bloedkleur sa
menhangen, maar met de kleur van een vijand, waar-
schijnlijk een los of een vos. Men moet hierbij niet
vergeten, dat het dier van zijn sluipenden belager
slechts een deel, gewoonlijk de roode rug te zien
krijgt. Bovendien is in een toestand' van opwinding
van nauwkeurig zien geen sprake. Heeft een tak op
den weg iets van een slang, dan wijken zelfs personen
met zeer goede oogen uit. Het korhoen, d'at zeker
scherp kan zien, heeft zoo'n groote angst voor roof
vogels, dat het een papieren vlieger in den vorm van
een adelaar voor een werkelijken koning der luchten
houdt.
Aardig is in dit verband, wat mevrouw Heinroth,
de echtgenoote van den assistent van den Berlijn-
schen dierentuin mededeelt ten opzichte van 'n ekster.
Deze vogel is geweldig bang voor rood! en kan liet
niet verdragen, d'at iemand! pantoffels of vilt-schoe-
nen draagt. En nu heeft dit vogeltje twee gevaarlij
ke vijanden, die beid© roodachtig van kleur zijn en
beide sluipend naderen»: de vos en het wezeltje. .Al
leen de herinnering aan de kleur maakt het vogëUje
wild en om dezelfde reden kan het de kleur niet ver
dragen.
En wat den kalkoen betreft, uitdrukkelijk doet. Au
dubon uitkomen, dat na de mensch, de roode los zijn
grootste vijand is!
DE INELUENZA.
Niemand weet, zegt prof. Roth uit Halle, wat in
Hij deed' een poging, haar te troosten. Hij trad op
haar toe, legde zijn hand] op haar schouder en sprak
tegen haar hij wist niet, of zij hem hoordte en be
greep maar langzamerhand' bedaarde haar snikken.
Zij liet zich willoos door hem oprichten, het was een
vreemde gewaarwording voor hem, deze vrouw weer in
zijn armen te hebben. Vera, die hij in geen jaren zelfs
hadl aangeraakt, en zijn vlik vloog snel en onzeker
naar het bedje. Het was hem, of hij een zonde be
ging. Met halfgesloten oogen zeide zij mat: „Jij hebt
nog meer kinderenals je weer naar huis gaat,
zijn er daar weer andere.... Maar ik!...." Haar
hoofd zonk tegen zijn schouder en hij steunde haar
zwijgend.
„Ik mag bij jou geen steun zoeken. dat weet ik
wel.Als de menschen dat zouden zien, dan zou
den zij weer.... Maar slechts een oogenblikje....
tot ik mijn krachten weer terug heb!. Ik sta zoo
moederziel alleen op de wijde wereld!
Zij leunde, met neergeslagen oogen, tegen hem aan
en hij verroerde zich niet Het kind! lag daar stil met
gevouwen handjes. Het was doodstil in de kamer.
Buiten liepen de menschen in den feilen zonneschijn
- een rijtuig Tolde voorbij in de verte blafte een
hond het was alles als een droom.
Eindelijk kraakte de deur, en de oude mevrouw
keek voorzichtig om het hoekje. Haar gezicht kreeg
onwillekeurig een harde uitdrukking, teen zij zag, hoe
era s hoofd steunde tegen Georg's schouder, maar zij
zeide niets. Bij hem wekte haar komst eenige wrevel.
Wat er op dit oogenblik tusschen hem en Vera voor-
v'el dat ging niemand! aan daar mocht niemand j
over oordeelen dit oogenblik was heilig en behoor-
de hen alleen. Hij vroeg kort: „Wat wilt u, moe
der?"
„Het is twaalf uur. Ik heb wat klaargezet."
„Nu eten?"
„Beste Georg, wij zijn menschen, d!ie moeten eten,
om te leven!. Kom dus. u ook, mevrouw von
Vogt, als ik u verzoeken mag!"
Zij sprak haar gewezen schoondochter sinds de
scheiding steeds met „u" aan, en noemde haar bij
wetenschappelijken zin onder influenza moet worden
verstaan. Al telt ook thans de richting dè meeste
aanhangers, volgens welke alleen die epidemieën en
sporadische gevallen als influenza moeten worden be
schouwd, waarbij de influenza-bacil aangetoond' is,
kan toch worden verklaard, dat influenza een meest
epidemisch optredende infectieziekte is, welke tegen
woordig bijna overal in den vorm van sporadische ge
vallen endemisch optreedt.
Sinds wanneer er influenza-epidemieën zijn voorge
komen, valt moeielijk te zeggen. De stelling wordt
zelfs verdedigd, dat door Homerus1 beschreven ziekte
verschijnselen op influenza wijzen! De karakteris
tieke, zich steeds herhalende symptomen van influen
za werden waargenomen in de jaren 14101411, toen
alleen te Parijs plotseling meer dan 100.000 personen j
werden aangetast. De kroniekschrijvers van dien tijd
berichtten bijna allen van smaak- en reukveranderin
gen, van slapeloosheid, van pijn in de ledematen, van
rillingen en pijnlijke hoestbuien.Febris catarrhalis.
koortskatarrh noemden de doktoren de ziekte, welke
gepaard ging met onmacht»
In 1580 heerschte er in geheel Europa een influen-
za-epideanie, overal met dezelfde symptomen optre
dend' en op dezelfde wijze verloopend. De door de
ziekte aangetaste personen klaagden over groote hitte
en koorts, hoestpn, hoofdpijn, slapeloosheid, pijn in de
ledematen, bewusteloosheid, maar ook wel ever te
groote siaapneigingen. Werd' de eene maal bijna de
geheele bevolking aangetast, den anderen keer hadden
voornamelijk grijsaards en kinderen te lijden. Nu
eens waren het storingen, welke de spijsvertering be-
invloedden, dan weer werd verteld! van zenuwziekten
of storingen in de ademhalingsorganen.
Meestal begint de influenza met koude rillingen,
hoewel de temperatuur hoog is. In den regel gaat de
aanval zelf tamelijk snel voorbij, vooral als men dade
lijk het bed houdt. Onaangenaam is het echter, dat
totaal herstel dikwijls opvallend lang op zich laat
wachten. Men is niet ziek, gevoelt zich echter ook
niet gezond', men is steedis moe en is voortdurend
blootgesteld aan nieuwe aanvallen van de pas doorge
stane ziekte. Menigmaal komen deze aanvallen spoe
dig, soms duurt het weken voordat het slachtoffer op
nieuw wordt aangetast. Maar het resultaat is het
zelfde!
Door onze moderne verkeersmiddelen verspreidt de
ziekte zich veel gauwer dan vroeger, doch vreemd is
het, dat de verspreiding vaak sprongsgewijze gaat,
dat geheele streken eerst worden, overgesprongen, dio
later nog wel eens worden aangetast, maar ook wel
gens gespaard! blijven.
Hoe kan men zich tegen de influenza beschermen?
Dat is gemakkelijker gevraagd, dan beantwoord. Paul
Krauze zegt, dat men opeenhoopingen van menschen
moet vermijden, evenhls het verkeer met personen, die
uit besmette streken komen. Verder raadt hij gor
gelen en neusbaden aan. Werkelijke hulp door ge
neesmiddelen kennen wij tot dusverre niet. De influ-
enza-lijders1 hoeren het bed te houden en een licht
koorts-dieet te volgen. Door het drinken van zooveel
en zoo heet mogelijke vloeistoffen zal men dikwijls
goede resultaten bereiken. Matigheid en rust met
zweet-afscheiding breken in den regel den eersten
aanval van influenza.
Men moet echter zulk een aanval niet zoo onver
schillig en ongevaarlijk beschouwen als veelal ge
schiedt. Complicaties en na-ziekten spelen vaak een
gewichtige rol in het verloop van een influenza-geval.
Steeds moet daarom volledig herstel worden afge
wacht, voordat men weer aan het werk gaat. En juist
met het oog op de complicaties moet men bij den ge-
ringsten aanval van influenza onmiddellijk een dokter
raadplegen.
STOF, DIE IN DE LUCHT ZWEEFT.
Dezer dagen kwam te Boedapest een letterkundige
eereraad' bijeen. Een jong novellen-schrijver gevoelde
zich in" zijn rechten aangetast, omdat een succes-stuk
van een jong tooneelschrijver met een novelle van
hem een treffende gelijkenis vertoonde. De eereraad
vergeleek die stukken, hoorde beide p'a rtijen en kwam
tot de slotsom, dat van geestelijken diefstal in. dit ge
val geen sprake kon zijn, omdat de tooneelschrijver 't
haar meisjesnaam. Vera schudde hot hoofd' en wilde
daar blijven. Maar Georg duwde haar met zijn arm,
dien hij nog steeds om haar heen geslagen had, zacht
over den drempel en zeide: „Mama heeft gelijk. Wij
moeten gaan eten!"
Zij gehoorzaamde, maar roerde haar bord niet aan.
Zij^ zat er wezenloos bij. Niemand sprak. Onder dit
zr^ijgen herinnerd© Gisbert zich, hoe hij en Vera on
geveer tien jaar geleden voor het eerst bij hun moeder
op bezoek kwamen en, als jonggetrouwd paar, lachend
en vroolijk, óók in deze kamer hadden gezeten. Nu
zaten drie bleeke menschen om dezelfde tafel en hij
hoorde zijn moeder zeggen: „Drinkt u tenminste een
slokje wijn, mevrouw von Vogt!" Buiten in de gang
was eenige beweging dat was de kistenmaker
die moest die maat nemen en plotseling stond
Georg op, ging aan het raam staan en hield weenend
zijn zakdoek voor zijn oogen. In den anderen hoek
snikte zijn eerste vrouw.
Zijn moeder werd weggeroepen voor den telegram-
hesteller. Er kwamen voortdurend telegrammen. Een
der eerste was "van Vera's vader: „God sterke je,
iiiijn kind. Ps. 102:20", en de jonge vrouw nam het
1 estament van de boekenplank en las met vochtige
oogen: „Want Hij schouwt neder van Zijn heilige
hoogte en de Heer ziet van den Hemel af op de aarde
om het zuchten der gevangenen te hooren en vrij te
maken de kinderen des doods...." En vervolgens,
wat de oude jonker er onder had! geschreven: „Ver
geef mij, indien ik te hard voor je geweest ben. Mijn
huis staat voor je open!"
Zij legde zwijgend het papier op tafel bij de vele
andere. Haar zusters telegrafeerden uit Berlijn en
Hannover en Bonn en Oost-Pruisen, en voor Georg
kwamen deelnemende berichten van zijn broers en zijn
zuster uit Maagdenburg en eindelijk een telegram
van huis: „Ben diep getroffen. Moet ik overkomen?
Otti." Hij hield dit. telegram voor Vera achter. Het
leek hem een inbreuk op hun smart; zijn vrouw was
hier een vreemde. Zij behoorde niet bij hen: va
der. moeder en hun dood kind....
Hij antwoordde haar kort: „Wacht tot de begrafe-
hewijs leverde, dat hij in zijn stuk slechts een werkelij
ke gebeurtenis van vele jaren geleden behandelde.
Niet altijd! gelukt het echter iemand, die van een
dergelijken letterroof wordt verdacht, zijn onschuld
zoo duidelijk te bewijzen en d© wereld! is nu eenmaal
slecht genoeg om met genoegen aan te nemen, dat dë
man, die haar even tevoren drie' uren aangennam be
zig gehouden heeft, een dief is en onderhoudende stof
gestolen heeft.
Bewuste geestelijke diefstal schijnt echter hoogst
zelden voor te komen. Van de honderd beschuldigin
gen moeten er wel negen en negentig onhoudbaar zijn
gebleken. In vele getallen speelt het toeval een merk
waardige rol. Rudolf Lothar vertelt een treffend'
staaltje daarvan. Met dezelfdle post kreeg hij uit
Weenen en uit een Düitsche Hanze-stad twee blijspe
len. De Oostenrijker was een schrijver van naam, de
Duit-schor zond! zijn eersteling, was nog nooit in Wee
nen geweest, kende den Weenschen collega noch per
soonlijk, noch uit diens werken. Beide schrijvers had
den hun situkken nog niet aan iemand laten lezen, wa
ren zeer bevreesd voor het bekend worden van hun
nieuwe stof en eischten geheimhouding.
Ik lees, zoo vertelt de heer Lothar, eerst heb Ween
sche stok. Het is onderhoudend' en vroolijk en de
stof is inderdaad oorspronkelijk. Vooral een persoon
scheen me uitstekend! gelukt. Deze viel geheel buiten
het kader der gewone kluchtfiguren en ik herinner
mij niet in d© klucht- en blijspel-litteratuur de laatste
jaren een dergelijke figuur te hebben ontmoet. Ik
lei het stuk neer en daar ik juist tijd' had, nam, ik da
delijk het andere. Ik las een paar bladzijden, las het
eerste tooneel en het tweede tooneel en vond me zelf
verbazend! verstrooid. Las ik niet het Weensche stuk
nogmaals? Ik wilde het andere krijgen, keek op het
titelblad. Het was geen vergissing. Ik las werkelijk
nummer twee en dacht nummer een in d'e hand te
hebben» De beide stukken geleken precies op elkaar:
hetzelfde milieu, dezelfde stof, je dezelfde figuren,
zelfs die eene, welker oorspronkelijkheid mij zoozeer
was opgevallen. Zelfs de fouten geleken op elkaar!
In het Weensche stuk wordt een document verborgen,
dat van groot, politiek gewicht is. De held verbergt
het op zeer vermakelijke wijze op een hoogst onwaar
schijnlijke plaats. „Ik moet er den schrijver over
spreken", zeide ik onder het lezen tot me zelf, „die
plaats moet hij veranderen." En de man uit de Han
zestad had precies denzelfdèn ongemotiveerden, maar
komischen invalEn ondanks alle gelijkenis, hoewel
het,, eene stuk er uitziet alsof het naar het andere
geschreven is, is hiervan geen sprake. Ik stelde be
lang in het geval en heb het onderzocht. Het bleek,
dat, toen beiden aan den arbeid togen, hun grond
denkbeelden geheel verschillend waren. Maar d'at is
bijna steeds zoo. Een denkbeeld' wordt net zoo lang
gekeerd en gedraaid, veranderd en vervormd, totdat
het er ten slotte geheel anders uitziet. Uitgaande
van twee geheel verschillende punten, kwamen de
schrijvers ten slotte tot hetzelfde resultaat!
Blijkbaar zit de stof in de lucht. Waarom? Dat kan
niemand uitmaken. Het gaat den dichters als den
misdadigers. Zekere misdaden worden bij series be
gaan, zekere stof komt bij series op het tooneel.
door BERNARD CANTER.
Mijn vriend Mr. F. W. van den T„ die sedert eenige
jaren vrij aardig in de praktijk is gekomen, nadat het
bekend is geworden, dat hij bij zijn juridische adviezen
ook de praktijk des levens niet uit het oog verliest,
iets wat met de dietri naire juristen van de nieuwe
school, maar al te veel het geval i», noodigde mij de
zer dagen uit bij hem te komen, ten einde hem, als
deskundige in een zaak het tooneel betreffende, voor
te lichten.
Toen ik mij tegenover Mr. v. d. T. bevond, zeide hij
mij het volgende: „Ik heb in een moeielijke zaak te
beslissen, 'k Ben curator in een faillissement. De
failliet is, naar ik na uitvoerige studie van de boeken
heb kunnen vaststellen, zonder zijn schuld tot zijn
nis. Stuur een knecht met gala-uniform en alles wat
er bij behoort." Daar moest hij ook aan denken en
nog aan zooveel andere formaliteiten. Dit alles gaf
hem afleiding en hij was veel kalmer, toen hij 's mid
dags weer terugkwam. Vera zat aan de tafel en
schreef. Haar bleek gelaat tot hem opheffend, zeide
zij, alsof zij zich wilde verontschuldigen, dat zij nu
tot schrijven in staat was: „Ik deel d© barones, bij
wie ik komen zou, mede, dat zij den eersten Juli niet
op mij rekenen kan! Ik kan nu niet onder vreemde
menschen gaan! En vroolijk zijn.... wat zij toch
eischen kunnen.
Zij schreef nog even voort en zeide toen, terwijl zij
den brief sloot: „Ik heb haar gezegd, dat ik in het
geheel niet komen kan! Zij moet maar naar iemand!
anders uitzien
„Iloe ben je toch op het idee gekomen, een betrek
king te gaan zoeken?" vroeg hij op gedempten toon.
„Je hadt het toch niet noodig!"
Zij antwoordde even zacht als hij het was alsof
zij beiden bang waren, de slapende daarnaast te wek
ken „Het werd! toch noodig, dat ik mij op een of
andere wijze nuttig maakte! En ik heb het tot nu
toe ook niet onder vreemden kunnen uithouden. Maar
ik verbeeldde mij, dat ik dat nu verdragen moesit voor
het kind. Maar thans ben ik vrij
Hij zag het telegram op tafel liggen.
„Ga je dan weer terug naar je vader?" vroeg hij.
Zij schudde het hoofd.
„Neen, nooit."
„Maar waar dan heen?"
„Dat weet ik niet!"
Na een poos voegde zij er bij: „Voor mij is nergens
op de wereld plaats! Ik begrijp niet, hoe andere men
schen dit klaarspelen." Dat klonk zoo moe en mat.
Zij ging weer naar Karla's bedje en schikte wat. bloe
men over haar heen. Terwijl zij daar stond, zeide zij
plotseling luid tot zichzelf: „Hier was mijn plaats.
Die heb ik verlaten, dat is de schuld van alles, wat
daarna kwam...."
Hij was haar gevolgd en hoorde deze woorden, die
als een biecht klonken in deze stille ruimte. Nu keer
de zij zich om naar hem en vouwde haar handen.
„Georgik wou je wat vragen
(Wordt vervolgd).