mz DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. LIEFDESOFFER Alkmaarsche Huishoud en Industrieschool. No. 59 honderd en veertiende jaargang ZATERDAG 9M AA RT Kaasmarkt. Aangifte Tan Leerlingen Opleiding Dientthüde. Industrieschool SPROKKELINGEN^ FEIJILLETO N. Een eerlijk voor de nieuwe cursussen, 1 MEI 19 2. ALKMAARSCHE COURANT. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALK MAAR brengen ter algemeene kennis, dat de rijdag- sche kaasmarkt gedurende het zomerhalfjaar, begin nende 1 APRIL én eindigende 30 SEPTEMBER a.s., bij wijze van proef, een half uur vroeger, dan tot dusver het geval was, zal aanvangen, zoodat rte markt in (lat tijdvak znl beginnen voor- middt^H te 9'/2 ure. Burgemeester en Wethouders voornoemd, G. RIPPING, Voorzitter. DONATH, Secretaris. 2-jarige cnrxnH, LKERUFLD 20 CEATS per week oiivermugeiirten KOSTELOOS. Vakken van onderwijs: koken, huishoudelijk werk, beginsel en van voedings- en gezondheidsheidsleer, strijken wasschen verstellen en vervaardigen van ondetgoed. H1'.,-jarige chimin, leergeld t 25.per jaar, onvermue n den kont el oom, leetlijd 12 A IS janr. Vakken van onderwijs, welke gedurende de eerste D/2 jaar onderwezen worden handlinnennaaien, pa troon teekenen en knippen, breien, mazen, stoppen, verstellen van gebreide, geweven en genaaide onder kleed ing van gewone en reformweefselsmachine- naaien, h-ind- en lijnte» kenen, vouwen, strijken, Ne- derlandsche taal en practisch rekenen. Vakken van onderwijs, welke gedurende de laatste 2 jaar van den cursus onderwezen worden, costuuin- naaien, patroonteekenen en knippen, vak- en lijntee- kenen, ontwerpteekenen, fraaie handwerken, toegepast op het costuumvak, Nederlandsche taal, eenvoudig boekhouden en handelsrekenen. Inlichtingen verstrekt gaarne De Directrice, M. W. ARBEITER. WAAROM HAAT DE STIER DE ROODE KLEUR? Twee antwoorden worden er op bovenstaande vraag gegeven. In de eerste plaats wordt de oorzaak van den zeldlzamen afkeer van den stier gezocht in het feit, dat de hoofdvijand1 van het in het wild' levend vee, de tijger, een roodachtig vel heeft. Maar ook wordt verklaard, dat het roodl den stier aan bloed her innert en daardoor zijn toorn opwekt. Beide verkla ringen gaan uit van de juist gebleken opvatting, dat onze huisdieren nog worden beheerscht door de go- woon ten, welke hun stamouders bezeten hebben. Het paard' slaat op hol, omdat zijn voorouders zich door snelle vlucht redden en de hond) draait zich voordat hij gaat liggen om, wijl wilde honden aldus het gras platdrukken. Wilde hoenders gafln 's nachts in de boomen zitten en om bij onze tamme kippen de hoo rnen te vervangen, maken wij het nachthok hooger dan de ren, plaatsen er stokken in of brengen in den stal een ladder voor de kippen aan. Een hond krabt met de pooten op een trottoir, omdat zijn voorouders het in de woestijn deden. Het is mogelijk, aldus dr. Th. Zeil, in een aardig praatje over dit. onderwerp, dat de istier door het rood aan bloed' herinnert wordt. Maar waarom gevoelen andere dieren, althans andere plaUteneters', geen af- door RUDOLE STRATZ. 58) Te laat! Dit eene woord' kloonk in de stille kamer en in Gishert's hart. Het sneedl hem door de ziel, dat hartstochtelijk gefluister van Vera: „Mijn Karla.... mijn liefje. komt bij mij. papa niet boos meer. hij vindt het goed!mijn lieveling. mijn alles. kom mee naar grootpapa. Zij drukte het. magere, wasi-gele handje aan haar mond en liet het daarna weer los, zoodat het zwaar naar beneden viel. Plotseling sprong zij op, keek haar eersten man aan en zeide wanhopig: „Waarom ook d a t nog?. Iladt je. aan mij nog niet genoeg?" at heb ik dan gedaan?.Ik wilde je Karla teruggeven. „Ja, nu je wist dat zij stervende was!" „Vera.om Godswil. „Elk verdriet, dat je mij berokkende, heb ik nog kunnen verklaren!Maar dat. je mijn eigen kind tot, een tuchtroede voor mij maakt, dat is onmensche- lijk.... dat isZij gilde het uit. „Waarom heb je haar mij niet eerder gegeven?.... zeg..,, spreek, waarom!" Hij strekte zijn hand uit en wees op het bedje. „En waarom heb je haar verlaten?.... spreek, waarom Zij trad een schrede terug, boog haar hoofd en gaf langzaam toe: „Ja.... dat is waar...." Het was, of zij het bedje niet meer durfde naderen. Zij zonk op een stoel neer, verborg haar hoofd in de op haar knieën liggende handen en barstte in heete tranen uit. Haar gebroken houding verried duidelijk dat zij, die daar zat, schuldig was, niet tegenover haer man, maar tegenover haar kind.... keer jegens rood? Afgezien van den kalkoen, heeft men haat of vrees voor rood slechts zelden bij dieren waargenomen. De gedflchtengang indien men hiervan mag spreken bij het rundl zou dan de volgende moeten zijn: Als wij aangevallen worden, verweren wij ons; gewoonlijk vloeit er dan veel bloed!; aan dit bloed' doet de roode kleur denken en daarom maakt deze ons boos. Hiertegen moet echter worden aangevoerd, dat het met bloedvergieten» in den regel niet zoo erg is en dat het rund evenals het paard meer met zijn neus dan met zijn oogeu waarneemt. Het rund ruikt bloed en wil daarom niet in een slachthuis; is er een slager in een stal geweest, dan zijn de beesten dikwijls den geheelen dag onrustig. Dat paarden onrustig worden, wanneer ze bloed ruiken is uit beschrijvingen van veldslagen wel bekend, terwijl ook schapen, varkens, geiten zeer gevoelig zijn voor een bloedlucht. Hoe zou het nu mogelijk zijn, dat alleen de runderen en niet de andere planteneters door de bloedkleur opgewonden worden Wij komen nu tot de tweede verklaring. Een feit is het, dat in den natuurstaat stieren dikwijls met tijgers vechten. Brehm behandelt dit punt zeer uit voerig. De buffel, schrijft hij, is reeds van huis uit een gevreesde vijand van de groote kattensoort en blijft, in gevechten bijna altijd! overwinnaar. Rice deelt mede, dat wanneer een buffel overvallen wordt, anderen hem te hulp komen en den aanvaller gewoon lijk op de vlucht jagen. Johnson zag eens, dat buffels een tijger doodden,. Zelfs een zoo goed ruikend' dier als het rund heeft natuurlijk zijn oogen niet tevergeefs gekregen. Daar de waarneming door het zien veel sneller geschiedt dan door het ruiken, orienteeren deze dieren zich al lereerst door het gezicht. Door hun slecht gezichts vermogen worden zij echter dikwijls misleid. Zoo is een paard vaak bang voor een stuk courant op den weg, -.zoo houden honden vreemde personen soms Voor huu meester, totdat de neus hen op hun dwaling at tent maakt. Dat dus, meent de schrijver, het roodachtig-gele vel van d)en tijger niet geheel met de bloedkleur over eenkomt, wil bij het slechte gezichtsvermogen van het rund' niet veel zeggen. Voor de hierbedoelde verklaring van het eigenaar dige verschijnsel kunnen de volgende aanwijzingen worden aangevoerd1: Olifanten en neushoorns hebben een afkeer jegens witte of lichte dieren. Zij moeten een vijand hebben van die kleur. Oppassers van oli fanten kennen dezen haat, want de dikhuiden plegen zeer opgewonden te trompetten zoodra er bijv. een schimmel in hun buurt komt. Ook de afkeer van den kalkoen jegens rood! kan niet met de bloedkleur sa menhangen, maar met de kleur van een vijand, waar- schijnlijk een los of een vos. Men moet hierbij niet vergeten, dat het dier van zijn sluipenden belager slechts een deel, gewoonlijk de roode rug te zien krijgt. Bovendien is in een toestand' van opwinding van nauwkeurig zien geen sprake. Heeft een tak op den weg iets van een slang, dan wijken zelfs personen met zeer goede oogen uit. Het korhoen, d'at zeker scherp kan zien, heeft zoo'n groote angst voor roof vogels, dat het een papieren vlieger in den vorm van een adelaar voor een werkelijken koning der luchten houdt. Aardig is in dit verband, wat mevrouw Heinroth, de echtgenoote van den assistent van den Berlijn- schen dierentuin mededeelt ten opzichte van 'n ekster. Deze vogel is geweldig bang voor rood! en kan liet niet verdragen, d'at iemand! pantoffels of vilt-schoe- nen draagt. En nu heeft dit vogeltje twee gevaarlij ke vijanden, die beid© roodachtig van kleur zijn en beide sluipend naderen»: de vos en het wezeltje. .Al leen de herinnering aan de kleur maakt het vogëUje wild en om dezelfde reden kan het de kleur niet ver dragen. En wat den kalkoen betreft, uitdrukkelijk doet. Au dubon uitkomen, dat na de mensch, de roode los zijn grootste vijand is! DE INELUENZA. Niemand weet, zegt prof. Roth uit Halle, wat in Hij deed' een poging, haar te troosten. Hij trad op haar toe, legde zijn hand] op haar schouder en sprak tegen haar hij wist niet, of zij hem hoordte en be greep maar langzamerhand' bedaarde haar snikken. Zij liet zich willoos door hem oprichten, het was een vreemde gewaarwording voor hem, deze vrouw weer in zijn armen te hebben. Vera, die hij in geen jaren zelfs hadl aangeraakt, en zijn vlik vloog snel en onzeker naar het bedje. Het was hem, of hij een zonde be ging. Met halfgesloten oogen zeide zij mat: „Jij hebt nog meer kinderenals je weer naar huis gaat, zijn er daar weer andere.... Maar ik!...." Haar hoofd zonk tegen zijn schouder en hij steunde haar zwijgend. „Ik mag bij jou geen steun zoeken. dat weet ik wel.Als de menschen dat zouden zien, dan zou den zij weer.... Maar slechts een oogenblikje.... tot ik mijn krachten weer terug heb!. Ik sta zoo moederziel alleen op de wijde wereld! Zij leunde, met neergeslagen oogen, tegen hem aan en hij verroerde zich niet Het kind! lag daar stil met gevouwen handjes. Het was doodstil in de kamer. Buiten liepen de menschen in den feilen zonneschijn - een rijtuig Tolde voorbij in de verte blafte een hond het was alles als een droom. Eindelijk kraakte de deur, en de oude mevrouw keek voorzichtig om het hoekje. Haar gezicht kreeg onwillekeurig een harde uitdrukking, teen zij zag, hoe era s hoofd steunde tegen Georg's schouder, maar zij zeide niets. Bij hem wekte haar komst eenige wrevel. Wat er op dit oogenblik tusschen hem en Vera voor- v'el dat ging niemand! aan daar mocht niemand j over oordeelen dit oogenblik was heilig en behoor- de hen alleen. Hij vroeg kort: „Wat wilt u, moe der?" „Het is twaalf uur. Ik heb wat klaargezet." „Nu eten?" „Beste Georg, wij zijn menschen, d!ie moeten eten, om te leven!. Kom dus. u ook, mevrouw von Vogt, als ik u verzoeken mag!" Zij sprak haar gewezen schoondochter sinds de scheiding steeds met „u" aan, en noemde haar bij wetenschappelijken zin onder influenza moet worden verstaan. Al telt ook thans de richting dè meeste aanhangers, volgens welke alleen die epidemieën en sporadische gevallen als influenza moeten worden be schouwd, waarbij de influenza-bacil aangetoond' is, kan toch worden verklaard, dat influenza een meest epidemisch optredende infectieziekte is, welke tegen woordig bijna overal in den vorm van sporadische ge vallen endemisch optreedt. Sinds wanneer er influenza-epidemieën zijn voorge komen, valt moeielijk te zeggen. De stelling wordt zelfs verdedigd, dat door Homerus1 beschreven ziekte verschijnselen op influenza wijzen! De karakteris tieke, zich steeds herhalende symptomen van influen za werden waargenomen in de jaren 14101411, toen alleen te Parijs plotseling meer dan 100.000 personen j werden aangetast. De kroniekschrijvers van dien tijd berichtten bijna allen van smaak- en reukveranderin gen, van slapeloosheid, van pijn in de ledematen, van rillingen en pijnlijke hoestbuien.Febris catarrhalis. koortskatarrh noemden de doktoren de ziekte, welke gepaard ging met onmacht» In 1580 heerschte er in geheel Europa een influen- za-epideanie, overal met dezelfde symptomen optre dend' en op dezelfde wijze verloopend. De door de ziekte aangetaste personen klaagden over groote hitte en koorts, hoestpn, hoofdpijn, slapeloosheid, pijn in de ledematen, bewusteloosheid, maar ook wel ever te groote siaapneigingen. Werd' de eene maal bijna de geheele bevolking aangetast, den anderen keer hadden voornamelijk grijsaards en kinderen te lijden. Nu eens waren het storingen, welke de spijsvertering be- invloedden, dan weer werd verteld! van zenuwziekten of storingen in de ademhalingsorganen. Meestal begint de influenza met koude rillingen, hoewel de temperatuur hoog is. In den regel gaat de aanval zelf tamelijk snel voorbij, vooral als men dade lijk het bed houdt. Onaangenaam is het echter, dat totaal herstel dikwijls opvallend lang op zich laat wachten. Men is niet ziek, gevoelt zich echter ook niet gezond', men is steedis moe en is voortdurend blootgesteld aan nieuwe aanvallen van de pas doorge stane ziekte. Menigmaal komen deze aanvallen spoe dig, soms duurt het weken voordat het slachtoffer op nieuw wordt aangetast. Maar het resultaat is het zelfde! Door onze moderne verkeersmiddelen verspreidt de ziekte zich veel gauwer dan vroeger, doch vreemd is het, dat de verspreiding vaak sprongsgewijze gaat, dat geheele streken eerst worden, overgesprongen, dio later nog wel eens worden aangetast, maar ook wel gens gespaard! blijven. Hoe kan men zich tegen de influenza beschermen? Dat is gemakkelijker gevraagd, dan beantwoord. Paul Krauze zegt, dat men opeenhoopingen van menschen moet vermijden, evenhls het verkeer met personen, die uit besmette streken komen. Verder raadt hij gor gelen en neusbaden aan. Werkelijke hulp door ge neesmiddelen kennen wij tot dusverre niet. De influ- enza-lijders1 hoeren het bed te houden en een licht koorts-dieet te volgen. Door het drinken van zooveel en zoo heet mogelijke vloeistoffen zal men dikwijls goede resultaten bereiken. Matigheid en rust met zweet-afscheiding breken in den regel den eersten aanval van influenza. Men moet echter zulk een aanval niet zoo onver schillig en ongevaarlijk beschouwen als veelal ge schiedt. Complicaties en na-ziekten spelen vaak een gewichtige rol in het verloop van een influenza-geval. Steeds moet daarom volledig herstel worden afge wacht, voordat men weer aan het werk gaat. En juist met het oog op de complicaties moet men bij den ge- ringsten aanval van influenza onmiddellijk een dokter raadplegen. STOF, DIE IN DE LUCHT ZWEEFT. Dezer dagen kwam te Boedapest een letterkundige eereraad' bijeen. Een jong novellen-schrijver gevoelde zich in" zijn rechten aangetast, omdat een succes-stuk van een jong tooneelschrijver met een novelle van hem een treffende gelijkenis vertoonde. De eereraad vergeleek die stukken, hoorde beide p'a rtijen en kwam tot de slotsom, dat van geestelijken diefstal in. dit ge val geen sprake kon zijn, omdat de tooneelschrijver 't haar meisjesnaam. Vera schudde hot hoofd' en wilde daar blijven. Maar Georg duwde haar met zijn arm, dien hij nog steeds om haar heen geslagen had, zacht over den drempel en zeide: „Mama heeft gelijk. Wij moeten gaan eten!" Zij gehoorzaamde, maar roerde haar bord niet aan. Zij^ zat er wezenloos bij. Niemand sprak. Onder dit zr^ijgen herinnerd© Gisbert zich, hoe hij en Vera on geveer tien jaar geleden voor het eerst bij hun moeder op bezoek kwamen en, als jonggetrouwd paar, lachend en vroolijk, óók in deze kamer hadden gezeten. Nu zaten drie bleeke menschen om dezelfde tafel en hij hoorde zijn moeder zeggen: „Drinkt u tenminste een slokje wijn, mevrouw von Vogt!" Buiten in de gang was eenige beweging dat was de kistenmaker die moest die maat nemen en plotseling stond Georg op, ging aan het raam staan en hield weenend zijn zakdoek voor zijn oogen. In den anderen hoek snikte zijn eerste vrouw. Zijn moeder werd weggeroepen voor den telegram- hesteller. Er kwamen voortdurend telegrammen. Een der eerste was "van Vera's vader: „God sterke je, iiiijn kind. Ps. 102:20", en de jonge vrouw nam het 1 estament van de boekenplank en las met vochtige oogen: „Want Hij schouwt neder van Zijn heilige hoogte en de Heer ziet van den Hemel af op de aarde om het zuchten der gevangenen te hooren en vrij te maken de kinderen des doods...." En vervolgens, wat de oude jonker er onder had! geschreven: „Ver geef mij, indien ik te hard voor je geweest ben. Mijn huis staat voor je open!" Zij legde zwijgend het papier op tafel bij de vele andere. Haar zusters telegrafeerden uit Berlijn en Hannover en Bonn en Oost-Pruisen, en voor Georg kwamen deelnemende berichten van zijn broers en zijn zuster uit Maagdenburg en eindelijk een telegram van huis: „Ben diep getroffen. Moet ik overkomen? Otti." Hij hield dit. telegram voor Vera achter. Het leek hem een inbreuk op hun smart; zijn vrouw was hier een vreemde. Zij behoorde niet bij hen: va der. moeder en hun dood kind.... Hij antwoordde haar kort: „Wacht tot de begrafe- hewijs leverde, dat hij in zijn stuk slechts een werkelij ke gebeurtenis van vele jaren geleden behandelde. Niet altijd! gelukt het echter iemand, die van een dergelijken letterroof wordt verdacht, zijn onschuld zoo duidelijk te bewijzen en d© wereld! is nu eenmaal slecht genoeg om met genoegen aan te nemen, dat dë man, die haar even tevoren drie' uren aangennam be zig gehouden heeft, een dief is en onderhoudende stof gestolen heeft. Bewuste geestelijke diefstal schijnt echter hoogst zelden voor te komen. Van de honderd beschuldigin gen moeten er wel negen en negentig onhoudbaar zijn gebleken. In vele getallen speelt het toeval een merk waardige rol. Rudolf Lothar vertelt een treffend' staaltje daarvan. Met dezelfdle post kreeg hij uit Weenen en uit een Düitsche Hanze-stad twee blijspe len. De Oostenrijker was een schrijver van naam, de Duit-schor zond! zijn eersteling, was nog nooit in Wee nen geweest, kende den Weenschen collega noch per soonlijk, noch uit diens werken. Beide schrijvers had den hun situkken nog niet aan iemand laten lezen, wa ren zeer bevreesd voor het bekend worden van hun nieuwe stof en eischten geheimhouding. Ik lees, zoo vertelt de heer Lothar, eerst heb Ween sche stok. Het is onderhoudend' en vroolijk en de stof is inderdaad oorspronkelijk. Vooral een persoon scheen me uitstekend! gelukt. Deze viel geheel buiten het kader der gewone kluchtfiguren en ik herinner mij niet in d© klucht- en blijspel-litteratuur de laatste jaren een dergelijke figuur te hebben ontmoet. Ik lei het stuk neer en daar ik juist tijd' had, nam, ik da delijk het andere. Ik las een paar bladzijden, las het eerste tooneel en het tweede tooneel en vond me zelf verbazend! verstrooid. Las ik niet het Weensche stuk nogmaals? Ik wilde het andere krijgen, keek op het titelblad. Het was geen vergissing. Ik las werkelijk nummer twee en dacht nummer een in d'e hand te hebben» De beide stukken geleken precies op elkaar: hetzelfde milieu, dezelfde stof, je dezelfde figuren, zelfs die eene, welker oorspronkelijkheid mij zoozeer was opgevallen. Zelfs de fouten geleken op elkaar! In het Weensche stuk wordt een document verborgen, dat van groot, politiek gewicht is. De held verbergt het op zeer vermakelijke wijze op een hoogst onwaar schijnlijke plaats. „Ik moet er den schrijver over spreken", zeide ik onder het lezen tot me zelf, „die plaats moet hij veranderen." En de man uit de Han zestad had precies denzelfdèn ongemotiveerden, maar komischen invalEn ondanks alle gelijkenis, hoewel het,, eene stuk er uitziet alsof het naar het andere geschreven is, is hiervan geen sprake. Ik stelde be lang in het geval en heb het onderzocht. Het bleek, dat, toen beiden aan den arbeid togen, hun grond denkbeelden geheel verschillend waren. Maar d'at is bijna steeds zoo. Een denkbeeld' wordt net zoo lang gekeerd en gedraaid, veranderd en vervormd, totdat het er ten slotte geheel anders uitziet. Uitgaande van twee geheel verschillende punten, kwamen de schrijvers ten slotte tot hetzelfde resultaat! Blijkbaar zit de stof in de lucht. Waarom? Dat kan niemand uitmaken. Het gaat den dichters als den misdadigers. Zekere misdaden worden bij series be gaan, zekere stof komt bij series op het tooneel. door BERNARD CANTER. Mijn vriend Mr. F. W. van den T„ die sedert eenige jaren vrij aardig in de praktijk is gekomen, nadat het bekend is geworden, dat hij bij zijn juridische adviezen ook de praktijk des levens niet uit het oog verliest, iets wat met de dietri naire juristen van de nieuwe school, maar al te veel het geval i», noodigde mij de zer dagen uit bij hem te komen, ten einde hem, als deskundige in een zaak het tooneel betreffende, voor te lichten. Toen ik mij tegenover Mr. v. d. T. bevond, zeide hij mij het volgende: „Ik heb in een moeielijke zaak te beslissen, 'k Ben curator in een faillissement. De failliet is, naar ik na uitvoerige studie van de boeken heb kunnen vaststellen, zonder zijn schuld tot zijn nis. Stuur een knecht met gala-uniform en alles wat er bij behoort." Daar moest hij ook aan denken en nog aan zooveel andere formaliteiten. Dit alles gaf hem afleiding en hij was veel kalmer, toen hij 's mid dags weer terugkwam. Vera zat aan de tafel en schreef. Haar bleek gelaat tot hem opheffend, zeide zij, alsof zij zich wilde verontschuldigen, dat zij nu tot schrijven in staat was: „Ik deel d© barones, bij wie ik komen zou, mede, dat zij den eersten Juli niet op mij rekenen kan! Ik kan nu niet onder vreemde menschen gaan! En vroolijk zijn.... wat zij toch eischen kunnen. Zij schreef nog even voort en zeide toen, terwijl zij den brief sloot: „Ik heb haar gezegd, dat ik in het geheel niet komen kan! Zij moet maar naar iemand! anders uitzien „Iloe ben je toch op het idee gekomen, een betrek king te gaan zoeken?" vroeg hij op gedempten toon. „Je hadt het toch niet noodig!" Zij antwoordde even zacht als hij het was alsof zij beiden bang waren, de slapende daarnaast te wek ken „Het werd! toch noodig, dat ik mij op een of andere wijze nuttig maakte! En ik heb het tot nu toe ook niet onder vreemden kunnen uithouden. Maar ik verbeeldde mij, dat ik dat nu verdragen moesit voor het kind. Maar thans ben ik vrij Hij zag het telegram op tafel liggen. „Ga je dan weer terug naar je vader?" vroeg hij. Zij schudde het hoofd. „Neen, nooit." „Maar waar dan heen?" „Dat weet ik niet!" Na een poos voegde zij er bij: „Voor mij is nergens op de wereld plaats! Ik begrijp niet, hoe andere men schen dit klaarspelen." Dat klonk zoo moe en mat. Zij ging weer naar Karla's bedje en schikte wat. bloe men over haar heen. Terwijl zij daar stond, zeide zij plotseling luid tot zichzelf: „Hier was mijn plaats. Die heb ik verlaten, dat is de schuld van alles, wat daarna kwam...." Hij was haar gevolgd en hoorde deze woorden, die als een biecht klonken in deze stille ruimte. Nu keer de zij zich om naar hem en vouwde haar handen. „Georgik wou je wat vragen (Wordt vervolgd).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1912 | | pagina 5