DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN Om het koude goud. No. 88 Honderd en veertiende Jaargang. ZATERDAG FEUILLETON. 13 APRIL Natuurstemmen. De ondergang van Ralph Ethelmoore Smi'hfi -ld (APRIL.) Zijn dat al puardenbloemen, daar voor ons op liet bouwland? Die bloeden toch gewoonlijk pas in Mei! 't Is best mogelijk, immers nu we in Januari weer eens flink winterweer gehad hebben en daarna de aarde niet meer verhard geweest is, bloeit alles eerder dan na de natte winters; die voorafgingen. Als we nu maar geen nachtvorsten meer krijgen, zal de vruchtzetting aan de veelbelovende boomen en strui ken spoedig plaats hebben en bij voorbaat verheugen we ons dan reeds in een goed fruitjaar. Ja, wel is alles vroeg, dit voorjaar. Reeds in de eerste helft van Maart werden op verschillende plaat sen kievitseieren gevonden, op den lTden dier maand al een vol legsel (4 stuks). Spreeuwen en musschen hebben al lang eieren, de bontbekplevior broedt reeds, terwijl de wilde eenden met enkele dagen wel jongen i kunnen hebben. Doch de gele bloemen daar voor ons zijn geen paar- denbloemen, al belmoren ze ook tot dezelfde familie, die der composieten. Ook gelijken deze bloemen veel op die, van wier stelen we in onze jeugd kransjes en kettingen gingen maken, alsmede, aardige, naar bui- ten omgebogen, krulletjes. Dat doen de kinderen van tegenwoordig niet zoo. Zij hebben het te druk met korf- en voetballen, met fietsen en zoo, zoodat voor natuursport te weinig tijd overblijft. Neen, de bloemen daai voor ons schijnen zqo maar uit den grond te komen, want bladeren zijn er heele- maal niet aanwezig. Die' komen pas later, als de bloemen al lang uitgebloeid zijn. Dat we hier met andere, dan met paarde,nbloemen te doen hebben, blijkt al dadelijk uit de stelen, die met roodachtige schubben bedekt zijn. Wanneer we later eens weer op deze plaats komen, zullen we er vinden tamelijk groo- te, ronde en hartvormige bladeren, groen van boven en witviltig aan de onderzijde. Deze planten hoeten Klein Hoefblad (Tussilago farfara) en ze doen an ders dan de meeste planten, die eerst bladeren en dan bloemen geven. Klein en Groot Hoefblad (Petasites officinalis), dat ook veel aan slootkanten en op moe rasachtige plaatsen voorkomt, laten ons vroeg in het voorjaar bloemen en pas later bladeren zien. Daarom vergissen de boeren zieh, die beweren, dat de Pestwor- tel of de Paddebladen, zooals ze deze planten wel noe men, nooit- bloeien, en dat dit lastige onkruid1 moeie- lijk uit te roeien is. Wie hier met vrucht wil bestrij den, heeft op de bloemen acht te geven en deze te ver wijderen, alvorens ze hare honderden zaadjes in het rond hebben verspreid. We gaan even dat kreupelboschje binnen. Vele boompjes beginnen er nu al mooi uit te zien. Voornl de vlierboomen en de lijsterbessen doen zich reeds prachtig voor. Zie, daar beweegt iets onder dat bosje gedroogd grasl Daar komen een snuitje en een mooi harig kopje te voorschijn en nieuwsgierig kijken twee glin sterende oogjes ons aan. We naderen en nu kruipt liet dier gauw weer onder het droge gras en als we dit met onzen wandelstok terzijde schuiven, komt het met stekels bezette lichaam van een egel voor den dag. Nu zien we niets meer van het mooie snuitje en ook niet. van de oogon, maar het beest heeft zich ge heel tot een kluwen gevormd en naar alle zijden vindt men nu de lange, stekelige pennen. IXkwijls wordt dit dier stekelvarken genoemd, doch ten onrechte. Het stekelvarken hoort in ons land' niet thuis, wel in Italië en andere zuidelijke streken. In „Artis" heeft men er eenige in gevangenschap en wie ze eenmaal gezien heeft, zal zich, vooral döor de zeer lange pen nen, in de identiteit niet meer vergissen. Van ons egeltje verschillen ze zeer veel. De egel en de spitsmuis zijn de eenige. viervoetige dieren, die bij de Wet van 1880, tot bescherming' van in het wild levende dieren, nuttig voor landbouw of houtteelt, van Regeeringswege bescherming- ondervin den. We willen even wegschuilen, om te zien of ons egel tje ook zal gaan loopen. Ja, als het niets meer van ons hoort, dan trekt de rugspier zich samen en weldra zien we een gedeelte van de harige onderzijde, die Roman uit liet Duitseh van GEORG BARTWIG. 10) _o - ITij klopte haar met de vingertoppen op de wang, draaide zich om en ging met sierlijke bewegingen, zonder een antwoord' van Ella af te wachten, de ka mer uit. Ella stond eenigen tijd roerloos, als verdoofd; toen snelde zij zenuwaehtig-haastig naar haar kamer. Deze eerste Novemberdagen gaf de middagzon nog genoeg warmte om het gras in de parken frisch groen ie tinten. Het zonnelicht speelde door de ontbladerde boomen en gaf daaraan een mooien schijn. Het was de moeite waard om te zien. Zacht gleed de wind door de takken e.n schudde het laagje rijp, dat de nachtvorst er op gewerkt liad, los. Eikenboomen, die nog wat dorre, gele bladeren bezaten, voelden zich ook die ontrukt. Ute volgde den weg naar het oude stadsgedeelte. Zeer mooi was zij. vooral zoo als nu omstraald door gouden glans en omspeeld door lichte winden. Haar groote, zwarte hoed deed het fijne wit van haar ge zicht zeer mooi uitkomen. Haar gestalte was lenig, rijzig, goed gevuld. Hte liep snel. Aan den rechter arm droeg zij een groote tasch. vol met overgebleven lekkernijen van het feest van gisteren, in haar linker hand had zij een aardig bouquet, zorgvuldig bijeen geschikt van de bloemen, die 's avonds op de tafels hadden geprijkt. Juffrouw Siebold woonde midden in de stad in een ouderwetsch huis, dat vreemd bruin geverfd was en waar groene gordijnen voor de vensters hingen. He- was een benedenhuis. De helft van dat huis, twee kamers en een keuken, bevatten alles wat juffrouw niet met pennen bezet is. Het kopje komt weder voor den dag, de scherpziende oogjes gluren behoedzaam rond en weldra loopt de egel snel weg, stellig om te zien of hij geen malsche muis o'f een vette aardslak kan bemachtigen. Door bet verslinden van allerlei schadelijke dieren, is de egel zeer nuttig. Omdat hij bijzonder graag muizen lust, laat men hem wel wonen op zolders en in graanschuren, waar hij dan de kat vervangt. Doch men heeft goed toe te zien, dat er geene openingen zijn, waardoor hij kan ontsnappen, want bij is tien maal liever in de vrije natuur dan op een donkeren korenzolder. Men vervolgt den egel wel, daar men meent, dat hij vogels doodt en nesten rooft, Overtuigend bewezen is dat evenwel niet, en zoolnng dit nog niet het geval is, bevelen we gaarne deu egel in ieders bescherjning aan. Kemphanen zijn zonderlinge vogels. In den paar tijd (April en Mei) vindt"men op de zoogenaamde tournooi- of kampplaatsen verscheidene mannetjes bijeen, die er hunne eigenaardige steekspelen houden. Ze zijn dan gemakkelijk van de wijfjes te onderschei den, daar ze getooid zijn met lange kop- e.n kraagve deren. !t Zijn dan wel interessante vogels, die al me nigmaal bespied en ook op de vechtplaatsen „gekiekt" zijn. Wanneer men des morgens, voor dat de zon verre zen is, bij zoo'n steekspelplaafs der gevederde ridders aanwezig is (maar men moet zorgen in goede bedek king te zijn), dan ziet men voorloopig niets dan een platgetreden terrein, dikwijls wit van de uitwerpse len Maar het duurt gewoonlijk niet lang of er suist iets door de lucht en eenige ongeharnaste ridders, ge weldig in houding door het opzetten van de lange kopvedoren, laten zich neer op het kampveld. Spoedig ki.men er meer en men zou bijna denken, dat er tus- schen deze vogels op leven en dood gevochten werd. \iefc de koppen omlaag en de snavels) in horizontale houding laag bij den grond, rennen ze op elkander toe, doch tot een botsing van eenige beteekenis komt het niet. Doodea vallen er nimmer en bloed vloeit er evenmin. Mooi kan men.dan ook de groote verschil len in vederkleed zien. Geen twee exemplaren zijn gelijk aan elkander. Er zijn er met witte, bruine, staalblauwe en geelachtige siervederon en met aller hande variaties danrtusschen. En de aangezichten zijn als bezaaid met wratjes, die veel op kleine, gele parasieten gelijken. Wonderlijk, dat eenige weken na den broedtijd wratjes en kop- en kraagvederen weer geheel verdwenen zijn! Dan zijn alle mannetjes weer gelijkkleurig en in vederkleed gelijk aan de wijfjes, hoofdzakelijk bruingrijs met donkerder vlekken. We willen nog even zien, wat er op de kampplaat sen voorvalt. Zie, daar vliegt een kleinere vogel tusschen de kam pende mannen. Nu komt alles im beweging en ieder mannetje doet zieh op het voordeeligsf voor. 's Is een wijfje, dat een echtgenoot begeert. Als ieder manne tje zich al pronkend vertoond heeft, vliegt het op hu welijk beluste vrouwtje heen en een mannetje, blijk baar het voorwerp harer keuze, volgt haar. Straks komt weer eetn ander wijfje een mannetje vragen. Niet vele dagen evenwel blijven do weggevraagde mannetjes van de kampplaats verwijderd en men heeft in hen niet te zien teergevoelige echtgenooten. Wan neer het nest vier eieren bevat, houdt het mannetje nog enkele dagen de wacht, om dan weder naar de „huwelijksmarkt" terug te keeren. Het vrouwtje broedt getrouw en zorgt later ook met teedeTheid voor het kroost, waarnaar de vader nimmer komt omzien. Ja, wanneer zijn wijfje nog met het broeden bezig is, pronkt hij leeds weder op de kampplaats ter bekoring- van andere vrouwtjes Toen Joost van den Vondel zijn: „Waar werd oprechter trouw Dan tusschen man en vrouw Ter wereld ooi t gevonden Twee zielen, gloênd' aaneen gesmeed, Of vastgesebakeld en verbonden In lief en leed!" zong, had de dichter daarbij stellig niet de kempha nen op het oog. Grasmaand laat reeds veel zien. Bloeimaand komt nog rijker uit, en we zullen slechts enkele stemmetjes kunnen weergeven uit het rijke en onvolprezen na tuurleven. J. DAALDER Dz. Door BERNARD CANTER. Siebold aan eigendommen bezat. Met, behulp van een matige lijfrente, wist zij zich door het leven te slaan. Toen I te aangebeld had, ging terstond de deur open. Juffrouw Siebold kon nog niet zoo gauw voor gekomen zijn. Tot Ute's verbazing stond zij tegen over een slanken man. Zij bloosde. „Neem mij niet kwalijk," zei hij vlug op zij gaande. „Ik kon niet vermoeden. „Keen natuurlijk.' Het- rood zakte weg van haar gezicht, maar er bleef een eigenaardige uitdrukking i-n haar oogen, die in de zijne weerglans vond. „Mag ik u even helpen?" Zij stond toe dat hij haar tasch en de bloemen van haar overnam, de kamer inging en ze op de tafel neer legde. „Wat mooi!" riep hij. „Waar is tante Siebold?" „Even weggegaan om een doek te halen. Ze wilde mij naar mijn atelier brengen. Ik had haar iets te zeggen." liet klonk kort en onbestemd; alsof de gedachten van den spreker ver weg toefden. Zijn blikken hadden tenminste niets te doen met juffrouw Siebold en haar doek. Zij bleven met groote blijdschap op U te rusten, "ie, naar zijn gevoelen, do kamer met zonnelicht vul de. „I bent dus vlijtig geweest?" riep zij. Niets in haar stem herinnerde meer aan de koude kalmte, die den lieer Kröehel den vorigen avond zoo zeer geërgerd had. „Ik zou mijn talent graag willen ouitwikkelen," zei hij en het was daarbij aan zijn gezicht te zien, dat hij liet ernstig meende met. zijn plannen. „Mijn goede wil brengt echter nog niet datgene voort wat ik verlang de." „Het is nu een goede tijd voor beeldhouwers", zei ze, hem bemoedigend aanziende. „Overal vliegen de beeldhouwwerken uit den grond." „Kunstwerken?" vroeg hij even .lachend. „Als men eerst maar zekeren naam veroverd heeft, oen zekere positie heeft, dan. Ondanks onze .terughouding, waar het betreft bui- lenlandsehe schilder- en toekenkunst, terughouding die te begrijpen is, daar wij immers zelf een plastische kunst bezitten, welke gegroeid uit bodem en sfeer, één is geworden met het Nederlandsehe volkskarakter, heeft tocli het werk van Ralph Ethelmoore Smithfield, den Engelsch-Amerikaan, dien intienien vriend van Mac Neill Whistier, nu bijna een kwart eeuw geleden, door den kunsthandel hier te lande geïntroduceerd werd, dadelijk bij ons groeten opgang gemaakt. Zijn werk, zoowel zijn gravures als zijn aquarel en olieverf schilderijen, werd dadelijk gekocht en, dit zegt alles, door onze groote Nederlandsehe meesters. Theophile de Bock verkocht zijn mooist blauw Dclftsch uit zijn beroemde verzameling om eenige met den burijn ge sneden trokpaaNfan van Smithfield) te kunnen koopen. Thvs Maris, de stille droomer van den Londenschen metropolis, zag men uit zijn ^afzondering komen, eeni ge van zijn wazige prinsesjes naar een kunsthandel brengc-n en ditmaal liet ontvangen honorarium niot aan de armen geven doch inwisselen voor een olieverf schilderij, voorstellende dwangarbeiders aan 't werk. Breitner ruilde een van zijn superbe snecuwgrachten voor een Smithfield en Johan Braakensiek offerde canige van zijn fijnste krabbels om een ets van Smith field in bezit te krijgen, welke hij een eereplaats in zijn aan kunstwerken zoo rijk „home" gaf. Plotseling hoorde men niets meer van Ralph Ethel moore Smithfield. Zijn werk was in geen kunsthan del meer te koop, kwam op geen veiling voor den dag en de kunstenaars, die Stnithfields bezaten, deden er onder geen enkele voorwaarde afstand' van. Wat kon hiervan de reden zijn? Was de kunste naar ziek geworden of krankzinnig.... wellicht ge storven? Was hij ondergegaan zoogls zoovele artis- ten, die den roes van de durende extase, die het echte gonie immers kenmerkt, op den duur niet kunnen dra gon en zioh overgeven aan de ongebondenheid en de liederlijkheid Het groote, wreede leven gaat zijn gang, er komen nieuwe menschen met nieuwe krachten en wie als kunstenaar zieh niet gestadig weet te verjongen, kan zeker er van zijn onder te duiken in het springtij der aanstormende volgende generatie. Vóór mijn jongste reis naar Engelandl een mijner vrienden aan zijn ziekbed bezoekend, een ziekbed, waarvan hij zelf ook helaas weet dat slechts na lang lijden met den te vroegen dood zal kunnen eindigen, -pÉ-ak deze mij over het werk van Smithfield en vroeg mij, als er eenige mogelijkheid toe was; te Londen werk van dezen schilder voor hem te koopen, ook als de prijs hoog zou zijn. Deze wenscli van iemand, die zoo weinig nog van dit leven te wenschen kon hebben, nam ik mij ter har te en ik besloot alle moeite te doen om Smithfield persoonlijk te leeren kennen, ten einde werk van hem te kunnen bemachtigen. Bij mijn onderzoek naar Sifcithfield's woonplaats bleek mij eerst recht de ver gankelijkheid van kunstenaars-roem. Want in geen enkelen kunsthandel herinnerde men zieh zelfs Smith- lield's naam, hoewel toch duizenden ponden sterling door hem verdiend waren, en ik vreesde mijn zieken vriend dat beetje geluk van een vervulden wensch niet te zullen kunnen verschaffen, wat mij grootelijks be droefde. Zoek maar eens iemand met den vrij alge- meenen naam van Smithfield in dat reusachtig uit gebreide Londen met zijn bijna zeven millioen inwo ners. Dat is met recht een naald uit een hooiberg trachten op te diepen. Maar, elkeen die lang- in wereldsteden geleefd heeft, waet dat dit „toeval" meermalen voorkomt, ik ver saagde niet en besloot sterk aan Ralph Ethelmoore Smithfield te denken, in de hoop hem daarna te ont- „Als 1" riep hij zacht en weifelend. „Ja, maar intrlat „als" ligt heel wat opgesloten." „Dan is er altijd nog tijd genoeg", ging zij voort, ,,ojn zich geheel aan de kunst te geven. Eerst echter den voet in den bengel hebben daar komt liet maar op aan." „Ik heb geen hooge on rijke beschermers", viel hij met nadruk en niet zonder bitterheid in. „Ik moet mij geheel alleen een weg banen, en daar zijn heel wat moeilijkheden bij op te ruimen de weg is met groo- tetsteenen bezaaid, die er eerst aï moeten. Mijn ar moede maakt dat werk nu juist niet gemakkelijker." Hij streek zieh krachtig over het voorhoofd voordat hij' gedempt voortging: „Ik had liet, als ik den zin van mijn voogd gedaan had, veel beter kunnen hebben. ITij had' mij in een zijner groote zaken in Drontheim een mooie positie kunnen bezorgen en ^tij was van meening dat ik daar als koopman zeer goede vooruitzichten had. Dan had ik in haring en huiden moeten handelen er in „doen" noemde hij dat; 's avonds had ik dan eerwaar dig in den familiekring moeten zitten en Zondags vi sites moeten maken met zwarten rok aan en hoogen iglimhoed op. Tmponeeren, weet u! En dan aan het ind van het jaar een nul meer achter het cijfer van lotaalbezit zetten. Werkelijk, zoo stelde hij mij de zaak voor." Ute kon niet lachen. Haar gevoelens gingen in de zijne op. Zacht schudde zij het hoofd. 1 „En dat was dan nog niet. het ergste van alle heer lijkheid", ging hij heftiger voort. „Er was nog iets" Hij zweeg even, kreeg %en kleur en ging toen sneller verder: „Mijn voogd had! een dochter, een zeer weinig aantrekkelijk en ietwat lomp meisje. Zij was verliefd op mij. Als hij mij voort zou helpen in de we reld, waarvan ik sprak, stelde hij mij als voorwaarde dat ik met haar zou trouwen." 1 te's hart bonsde zoo heftig, dat zij vreesde dat hij het zou hooren. Haar lippen trilden even. „Er was geen keus", zei hij, haar recht in hot ge zicht ziende. „Eén van twee: éf mijn ziel verkoopen, t aan mijn lot overgelaten worden. Een andere weg moeten. Ik houd mij op 't oogenblik niet op om de verklaring van dit mysterieuss verschijnsel te bespre ken. Een feit is het, dat zij in wereldsteden soms plotseling het gevoel krijgt, zeker iemand, hij behoeft u niet. eens zoo intiem bekend te zijn, te ontmoeten en ziet, niet te lang daarna ziet gij dan zoo iemand of hoort gij van hem. Met mij ging het in dit geval niet anders. l)e oborkellner van 't hotel, waar ik woonde, toonde mij eenige nogal onbeduidende oude Engelsche schnaf- kun.stprenten en vroeg mij of ik die voor een prikje wilde koopen. Ik antwoordde, dat ik voor deze pren ten niets voelde, maar dat ik wel werk van oen zeke ren Ralph Etehlmooro Smithfield wilde hebben en dp ar zelfs een goeden prijs voor wilde geven. De man verbleekte, keek mij verschrikt aan en zei- de: „U heeft mij herkend, mijnheer. Maar mank het niet bekend. Op mijn „qui vive", er aan gewend in dit leven wonderlijker dingen te beleven dan den leugenzin, dien de z.g. fantasie-rijke schrijvers onergdenkenden lazers en lezeressen opdringen als waarlijk beleefde avonturen, een bedrijf waartegen fatsoenlijke uitge vers nog altoos te weinig protesteeren, antwoordde ik kéeltjes „Ik heb het land aan allerlei verdichtsels. Ik zoek daar ir-reëele dingen achter. Wie zich niet uitgeeft zqoals hij is, heeft zeker veel te verbergen dat niet in 't licht moet verschijnen." „Mijnheer", antwoordde de oberkellner, „zeg in he melsnaam niet wie ik ben. Ik zal Ui dan gaarne werk van mijn hand schenken. het laatste, dat ik nog otter heb." „II behoeft het niet te schenken. Laat het mii zien ert ik zal u een redelijken prijs betalen." „Neen mijnheer, geen geldl. om alles Lm de we reld, geen geld meer voor mijn kunst, net is zoo al oitzedelijk genoeg, maar mijn schande nog verkoopen 0({k, daartoe krijgt geen sterveling mij meer. Al ver- rnjndde u mij op dit oogenblik." „,lk zal u niet verraden. Maar laat. mij in elk ge val uw werk zien. Ik ga naar mijn kamer, zal om brandy schellen en breng ze mij dan zelf. Dan zijn wïj alleen en kunnen ongestoord spreken." Met een stalen gezicht, verliet ik de drawing-room en begaf mij met- de lift naar mijn kamer op de.vijfde voirdieping van „the Great. Central Hotel". Tien minuten later kwain de oberkellner met een flés(di brandy en twee glazen en een oude portefeuille. Dadelijk nadat ik de eerste schetsen had gezien, twij felde ik niet langer of ik had werkelijk uitnemende stalen van de kunst van Ralph Ethelmoore Smithfield voor mij. Dezelfde krachtige, vaste lijn; dezelfde k lol-sombere, stroef-onverbiddelijke kijk op den men se h in al de dierlijke afzichtelijkheid en toch ook wéér verheven-kraehtige sterkte van zijn strijd tegen het fatum van 't bestaan. Mijnwerkers vluchtend voor eeli explosie van grisou. Zakkenrollers tusschen de menigte, opgebracht door detectives. Voerlieden af gebeulde paarden voortzweepend om te zwaar beladen vrachtkarren bergopwaarts te trekken. Tafereelen van gevechten tusschen boeren in een Russisch hon- gqr-distridt tijdens een uitdeeling van brood. Twaalf werkstakers zich stortend op een uitgehongerden „on derkruiper", die van een karwei huiswaarts keerde. Eén snbotage-tafereid, voorstellende stakende spoor wegarbeider-, die de rails op hebben gebroken1 en ver scholen wachten op den uit de verte aansnellenden personentrein. ,.lk schenk u de gehcelo portefeuille op voorwaarde, liiijt u niemand mijn oponthoud alhier mededeelt. Hoe 1 eft u mij herkend?" „Ik heb u niet herkend. Door uw houding verraad de u u zelf." Ralph Ethelmoore Smithfield verbleekte. „Uw houding deed het mij vermoeden. Maar waar om vroeg u dan op dien toon naar mijn werk?" Ik deelde hem nu mede, waarom ik Smitlifield's zocht. Hoe ik een zieken vriend, die zeer met zijn kunst dweepte, wilde verblijden. Wij dronken) samen eenige pintjes brandy en tot vertrouwelijkheid geko men bracht ik Smithfield er toe, mij zijn levensge schiedenis te vertellen. „Het bevreemdt u natuurlijk, dat ik „waiter" in een groot Londensch hotel ben.'' ,,IIet bevreemdt mij alleen, dat u niet meer teekent wils er niet. En wat dat laatste betreft, dat was na tuurlijk een weg van armoede, ontbering en strijd." Op dat oogenblik kwam juffrouw Siebold, gereed i m uit te gaan, binnen. Toen zij Ute zag, verhelder de haar vriendelijk, oud gezicht. „Ik breng u een frissohen morgengroet", zei Ute, ziqh met moeite en zuchtend van Erich KarLson, voor witn zij zoo warme sympathie gevoelde, afwendend, „en een ruiker bovendien, tante Louise." „Goed, lief kind", zei ze ontroerd, meer op de geef ster dan op de gave lettend. „Wat een moeite geef je je voor mij „Is het niet beter dat wij een volgenden keer naar inijn atelier gaan, nu u bezoek hebt gekregen?" vroeg Krirlson. „Xeen, neen", riep juffrouw Siebold vroolijk. „Met z'u drieën gaan we dan nu op pad. Wat, Ute? Jij bi nt tóch niet bang voor een beetje gipsstof, niet Menc< r Karlson wil ons het model voor zijn Althea- gr laten zien, hoe Althéa in toorn een houtstapel opricht en de vlam er in steekt om haar zoon Melea- ger te dooden, omdat deze haar broeder in een ge vecht heeft verslagen." 11 et was twee jaar geleden dat het beeldhouwers atelier in het achtergedeelte van het huis, dat lang leeg had gestaan, weer gehuurd werd en de huurder een kamer in hetzelfde huis, dat juffrouw Siebold ge deeltelijk bewoonde, betrok. In den beginne was de jonge beeldhouwer steeds be leefd groetend lang-, juffrouw Siebold gegaan. Zij had zich geïnteresseerd voor den jongen man en had spoedig veel gi eds van hem gehoord van den huisei genaar. die Karlson's vlijt en soliditeit zeer had ge roomd. Dat ging zoo voort tot de jeugdige kunste naar door een heftigen aanval van influenza werd aangegrepen en liet bed moest houden. Zijn hospita beklaagde zieh bij Louise Sielxdd. En dit had ten ge volge, dat er een vriendschap tusschen ljen beiden ontstond. (Wordt vervolgd).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1912 | | pagina 5