DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN
Om het koude goud.
No. 88
Honderd en veertiende Jaargang.
ZATERDAG
FEUILLETON.
13 APRIL
Natuurstemmen.
De ondergang van Ralph Ethelmoore
Smi'hfi -ld
(APRIL.)
Zijn dat al puardenbloemen, daar voor ons op liet
bouwland? Die bloeden toch gewoonlijk pas in Mei!
't Is best mogelijk, immers nu we in Januari weer
eens flink winterweer gehad hebben en daarna de
aarde niet meer verhard geweest is, bloeit alles eerder
dan na de natte winters; die voorafgingen. Als we
nu maar geen nachtvorsten meer krijgen, zal de
vruchtzetting aan de veelbelovende boomen en strui
ken spoedig plaats hebben en bij voorbaat verheugen
we ons dan reeds in een goed fruitjaar.
Ja, wel is alles vroeg, dit voorjaar. Reeds in de
eerste helft van Maart werden op verschillende plaat
sen kievitseieren gevonden, op den lTden dier maand
al een vol legsel (4 stuks). Spreeuwen en musschen
hebben al lang eieren, de bontbekplevior broedt reeds,
terwijl de wilde eenden met enkele dagen wel jongen i
kunnen hebben.
Doch de gele bloemen daar voor ons zijn geen paar-
denbloemen, al belmoren ze ook tot dezelfde familie,
die der composieten. Ook gelijken deze bloemen veel
op die, van wier stelen we in onze jeugd kransjes en
kettingen gingen maken, alsmede, aardige, naar bui-
ten omgebogen, krulletjes. Dat doen de kinderen van
tegenwoordig niet zoo. Zij hebben het te druk met
korf- en voetballen, met fietsen en zoo, zoodat voor
natuursport te weinig tijd overblijft.
Neen, de bloemen daai voor ons schijnen zqo maar
uit den grond te komen, want bladeren zijn er heele-
maal niet aanwezig. Die' komen pas later, als de
bloemen al lang uitgebloeid zijn. Dat we hier met
andere, dan met paarde,nbloemen te doen hebben,
blijkt al dadelijk uit de stelen, die met roodachtige
schubben bedekt zijn. Wanneer we later eens weer op
deze plaats komen, zullen we er vinden tamelijk groo-
te, ronde en hartvormige bladeren, groen van boven
en witviltig aan de onderzijde. Deze planten hoeten
Klein Hoefblad (Tussilago farfara) en ze doen an
ders dan de meeste planten, die eerst bladeren en dan
bloemen geven. Klein en Groot Hoefblad (Petasites
officinalis), dat ook veel aan slootkanten en op moe
rasachtige plaatsen voorkomt, laten ons vroeg in het
voorjaar bloemen en pas later bladeren zien. Daarom
vergissen de boeren zieh, die beweren, dat de Pestwor-
tel of de Paddebladen, zooals ze deze planten wel noe
men, nooit- bloeien, en dat dit lastige onkruid1 moeie-
lijk uit te roeien is. Wie hier met vrucht wil bestrij
den, heeft op de bloemen acht te geven en deze te ver
wijderen, alvorens ze hare honderden zaadjes in het
rond hebben verspreid.
We gaan even dat kreupelboschje binnen. Vele
boompjes beginnen er nu al mooi uit te zien. Voornl
de vlierboomen en de lijsterbessen doen zich reeds
prachtig voor.
Zie, daar beweegt iets onder dat bosje gedroogd
grasl Daar komen een snuitje en een mooi harig
kopje te voorschijn en nieuwsgierig kijken twee glin
sterende oogjes ons aan. We naderen en nu kruipt
liet dier gauw weer onder het droge gras en als we dit
met onzen wandelstok terzijde schuiven, komt het
met stekels bezette lichaam van een egel voor den
dag. Nu zien we niets meer van het mooie snuitje en
ook niet. van de oogon, maar het beest heeft zich ge
heel tot een kluwen gevormd en naar alle zijden vindt
men nu de lange, stekelige pennen. IXkwijls wordt
dit dier stekelvarken genoemd, doch ten onrechte.
Het stekelvarken hoort in ons land' niet thuis, wel in
Italië en andere zuidelijke streken. In „Artis" heeft
men er eenige in gevangenschap en wie ze eenmaal
gezien heeft, zal zich, vooral döor de zeer lange pen
nen, in de identiteit niet meer vergissen. Van ons
egeltje verschillen ze zeer veel.
De egel en de spitsmuis zijn de eenige. viervoetige
dieren, die bij de Wet van 1880, tot bescherming' van
in het wild levende dieren, nuttig voor landbouw of
houtteelt, van Regeeringswege bescherming- ondervin
den.
We willen even wegschuilen, om te zien of ons egel
tje ook zal gaan loopen. Ja, als het niets meer van
ons hoort, dan trekt de rugspier zich samen en weldra
zien we een gedeelte van de harige onderzijde, die
Roman uit liet Duitseh
van
GEORG BARTWIG.
10) _o -
ITij klopte haar met de vingertoppen op de wang,
draaide zich om en ging met sierlijke bewegingen,
zonder een antwoord' van Ella af te wachten, de ka
mer uit.
Ella stond eenigen tijd roerloos, als verdoofd; toen
snelde zij zenuwaehtig-haastig naar haar kamer.
Deze eerste Novemberdagen gaf de middagzon nog
genoeg warmte om het gras in de parken frisch groen
ie tinten. Het zonnelicht speelde door de ontbladerde
boomen en gaf daaraan een mooien schijn. Het was
de moeite waard om te zien. Zacht gleed de wind
door de takken e.n schudde het laagje rijp, dat de
nachtvorst er op gewerkt liad, los. Eikenboomen, die
nog wat dorre, gele bladeren bezaten, voelden zich ook
die ontrukt.
Ute volgde den weg naar het oude stadsgedeelte.
Zeer mooi was zij. vooral zoo als nu omstraald door
gouden glans en omspeeld door lichte winden. Haar
groote, zwarte hoed deed het fijne wit van haar ge
zicht zeer mooi uitkomen. Haar gestalte was lenig,
rijzig, goed gevuld.
Hte liep snel. Aan den rechter arm droeg zij een
groote tasch. vol met overgebleven lekkernijen van
het feest van gisteren, in haar linker hand had zij een
aardig bouquet, zorgvuldig bijeen geschikt van de
bloemen, die 's avonds op de tafels hadden geprijkt.
Juffrouw Siebold woonde midden in de stad in een
ouderwetsch huis, dat vreemd bruin geverfd was en
waar groene gordijnen voor de vensters hingen. He-
was een benedenhuis. De helft van dat huis, twee
kamers en een keuken, bevatten alles wat juffrouw
niet met pennen bezet is. Het kopje komt weder voor
den dag, de scherpziende oogjes gluren behoedzaam
rond en weldra loopt de egel snel weg, stellig om te
zien of hij geen malsche muis o'f een vette aardslak
kan bemachtigen.
Door bet verslinden van allerlei schadelijke dieren,
is de egel zeer nuttig. Omdat hij bijzonder graag
muizen lust, laat men hem wel wonen op zolders en in
graanschuren, waar hij dan de kat vervangt. Doch
men heeft goed toe te zien, dat er geene openingen
zijn, waardoor hij kan ontsnappen, want bij is tien
maal liever in de vrije natuur dan op een donkeren
korenzolder.
Men vervolgt den egel wel, daar men meent, dat hij
vogels doodt en nesten rooft, Overtuigend bewezen
is dat evenwel niet, en zoolnng dit nog niet het geval
is, bevelen we gaarne deu egel in ieders bescherjning
aan.
Kemphanen zijn zonderlinge vogels. In den paar
tijd (April en Mei) vindt"men op de zoogenaamde
tournooi- of kampplaatsen verscheidene mannetjes
bijeen, die er hunne eigenaardige steekspelen houden.
Ze zijn dan gemakkelijk van de wijfjes te onderschei
den, daar ze getooid zijn met lange kop- e.n kraagve
deren. !t Zijn dan wel interessante vogels, die al me
nigmaal bespied en ook op de vechtplaatsen „gekiekt"
zijn.
Wanneer men des morgens, voor dat de zon verre
zen is, bij zoo'n steekspelplaafs der gevederde ridders
aanwezig is (maar men moet zorgen in goede bedek
king te zijn), dan ziet men voorloopig niets dan een
platgetreden terrein, dikwijls wit van de uitwerpse
len Maar het duurt gewoonlijk niet lang of er suist
iets door de lucht en eenige ongeharnaste ridders, ge
weldig in houding door het opzetten van de lange
kopvedoren, laten zich neer op het kampveld. Spoedig
ki.men er meer en men zou bijna denken, dat er tus-
schen deze vogels op leven en dood gevochten werd.
\iefc de koppen omlaag en de snavels) in horizontale
houding laag bij den grond, rennen ze op elkander toe,
doch tot een botsing van eenige beteekenis komt het
niet. Doodea vallen er nimmer en bloed vloeit er
evenmin. Mooi kan men.dan ook de groote verschil
len in vederkleed zien. Geen twee exemplaren zijn
gelijk aan elkander. Er zijn er met witte, bruine,
staalblauwe en geelachtige siervederon en met aller
hande variaties danrtusschen. En de aangezichten
zijn als bezaaid met wratjes, die veel op kleine, gele
parasieten gelijken. Wonderlijk, dat eenige weken na
den broedtijd wratjes en kop- en kraagvederen weer
geheel verdwenen zijn! Dan zijn alle mannetjes weer
gelijkkleurig en in vederkleed gelijk aan de wijfjes,
hoofdzakelijk bruingrijs met donkerder vlekken.
We willen nog even zien, wat er op de kampplaat
sen voorvalt.
Zie, daar vliegt een kleinere vogel tusschen de kam
pende mannen. Nu komt alles im beweging en ieder
mannetje doet zieh op het voordeeligsf voor. 's Is een
wijfje, dat een echtgenoot begeert. Als ieder manne
tje zich al pronkend vertoond heeft, vliegt het op hu
welijk beluste vrouwtje heen en een mannetje, blijk
baar het voorwerp harer keuze, volgt haar. Straks
komt weer eetn ander wijfje een mannetje vragen.
Niet vele dagen evenwel blijven do weggevraagde
mannetjes van de kampplaats verwijderd en men heeft
in hen niet te zien teergevoelige echtgenooten. Wan
neer het nest vier eieren bevat, houdt het mannetje
nog enkele dagen de wacht, om dan weder naar de
„huwelijksmarkt" terug te keeren. Het vrouwtje
broedt getrouw en zorgt later ook met teedeTheid voor
het kroost, waarnaar de vader nimmer komt omzien.
Ja, wanneer zijn wijfje nog met het broeden bezig is,
pronkt hij leeds weder op de kampplaats ter bekoring-
van andere vrouwtjes
Toen Joost van den Vondel zijn:
„Waar werd oprechter trouw
Dan tusschen man en vrouw
Ter wereld ooi t gevonden
Twee zielen, gloênd' aaneen gesmeed,
Of vastgesebakeld en verbonden
In lief en leed!"
zong, had de dichter daarbij stellig niet de kempha
nen op het oog.
Grasmaand laat reeds veel zien. Bloeimaand komt
nog rijker uit, en we zullen slechts enkele stemmetjes
kunnen weergeven uit het rijke en onvolprezen na
tuurleven.
J. DAALDER Dz.
Door BERNARD CANTER.
Siebold aan eigendommen bezat. Met, behulp van een
matige lijfrente, wist zij zich door het leven te slaan.
Toen I te aangebeld had, ging terstond de deur
open. Juffrouw Siebold kon nog niet zoo gauw voor
gekomen zijn. Tot Ute's verbazing stond zij tegen
over een slanken man. Zij bloosde.
„Neem mij niet kwalijk," zei hij vlug op zij gaande.
„Ik kon niet vermoeden.
„Keen natuurlijk.' Het- rood zakte weg van haar
gezicht, maar er bleef een eigenaardige uitdrukking
i-n haar oogen, die in de zijne weerglans vond.
„Mag ik u even helpen?"
Zij stond toe dat hij haar tasch en de bloemen van
haar overnam, de kamer inging en ze op de tafel neer
legde.
„Wat mooi!" riep hij.
„Waar is tante Siebold?"
„Even weggegaan om een doek te halen. Ze wilde
mij naar mijn atelier brengen. Ik had haar iets te
zeggen."
liet klonk kort en onbestemd; alsof de gedachten
van den spreker ver weg toefden. Zijn blikken hadden
tenminste niets te doen met juffrouw Siebold en haar
doek. Zij bleven met groote blijdschap op U te rusten,
"ie, naar zijn gevoelen, do kamer met zonnelicht vul
de.
„I bent dus vlijtig geweest?" riep zij. Niets in
haar stem herinnerde meer aan de koude kalmte, die
den lieer Kröehel den vorigen avond zoo zeer geërgerd
had.
„Ik zou mijn talent graag willen ouitwikkelen," zei
hij en het was daarbij aan zijn gezicht te zien, dat hij
liet ernstig meende met. zijn plannen. „Mijn goede wil
brengt echter nog niet datgene voort wat ik verlang
de."
„Het is nu een goede tijd voor beeldhouwers", zei
ze, hem bemoedigend aanziende.
„Overal vliegen de beeldhouwwerken uit den
grond."
„Kunstwerken?" vroeg hij even .lachend.
„Als men eerst maar zekeren naam veroverd heeft,
oen zekere positie heeft, dan.
Ondanks onze .terughouding, waar het betreft bui-
lenlandsehe schilder- en toekenkunst, terughouding
die te begrijpen is, daar wij immers zelf een plastische
kunst bezitten, welke gegroeid uit bodem en sfeer, één
is geworden met het Nederlandsehe volkskarakter,
heeft tocli het werk van Ralph Ethelmoore Smithfield,
den Engelsch-Amerikaan, dien intienien vriend van
Mac Neill Whistier, nu bijna een kwart eeuw geleden,
door den kunsthandel hier te lande geïntroduceerd
werd, dadelijk bij ons groeten opgang gemaakt. Zijn
werk, zoowel zijn gravures als zijn aquarel en olieverf
schilderijen, werd dadelijk gekocht en, dit zegt alles,
door onze groote Nederlandsehe meesters. Theophile
de Bock verkocht zijn mooist blauw Dclftsch uit zijn
beroemde verzameling om eenige met den burijn ge
sneden trokpaaNfan van Smithfield) te kunnen koopen.
Thvs Maris, de stille droomer van den Londenschen
metropolis, zag men uit zijn ^afzondering komen, eeni
ge van zijn wazige prinsesjes naar een kunsthandel
brengc-n en ditmaal liet ontvangen honorarium niot
aan de armen geven doch inwisselen voor een olieverf
schilderij, voorstellende dwangarbeiders aan 't werk.
Breitner ruilde een van zijn superbe snecuwgrachten
voor een Smithfield en Johan Braakensiek offerde
canige van zijn fijnste krabbels om een ets van Smith
field in bezit te krijgen, welke hij een eereplaats in
zijn aan kunstwerken zoo rijk „home" gaf.
Plotseling hoorde men niets meer van Ralph Ethel
moore Smithfield. Zijn werk was in geen kunsthan
del meer te koop, kwam op geen veiling voor den dag
en de kunstenaars, die Stnithfields bezaten, deden er
onder geen enkele voorwaarde afstand' van.
Wat kon hiervan de reden zijn? Was de kunste
naar ziek geworden of krankzinnig.... wellicht ge
storven? Was hij ondergegaan zoogls zoovele artis-
ten, die den roes van de durende extase, die het echte
gonie immers kenmerkt, op den duur niet kunnen dra
gon en zioh overgeven aan de ongebondenheid en de
liederlijkheid
Het groote, wreede leven gaat zijn gang, er komen
nieuwe menschen met nieuwe krachten en wie als
kunstenaar zieh niet gestadig weet te verjongen, kan
zeker er van zijn onder te duiken in het springtij der
aanstormende volgende generatie.
Vóór mijn jongste reis naar Engelandl een mijner
vrienden aan zijn ziekbed bezoekend, een ziekbed,
waarvan hij zelf ook helaas weet dat slechts na lang
lijden met den te vroegen dood zal kunnen eindigen,
-pÉ-ak deze mij over het werk van Smithfield en vroeg
mij, als er eenige mogelijkheid toe was; te Londen
werk van dezen schilder voor hem te koopen, ook als
de prijs hoog zou zijn.
Deze wenscli van iemand, die zoo weinig nog van
dit leven te wenschen kon hebben, nam ik mij ter har
te en ik besloot alle moeite te doen om Smithfield
persoonlijk te leeren kennen, ten einde werk van hem
te kunnen bemachtigen. Bij mijn onderzoek naar
Sifcithfield's woonplaats bleek mij eerst recht de ver
gankelijkheid van kunstenaars-roem. Want in geen
enkelen kunsthandel herinnerde men zieh zelfs Smith-
lield's naam, hoewel toch duizenden ponden sterling
door hem verdiend waren, en ik vreesde mijn zieken
vriend dat beetje geluk van een vervulden wensch niet
te zullen kunnen verschaffen, wat mij grootelijks be
droefde. Zoek maar eens iemand met den vrij alge-
meenen naam van Smithfield in dat reusachtig uit
gebreide Londen met zijn bijna zeven millioen inwo
ners. Dat is met recht een naald uit een hooiberg
trachten op te diepen.
Maar, elkeen die lang- in wereldsteden geleefd heeft,
waet dat dit „toeval" meermalen voorkomt, ik ver
saagde niet en besloot sterk aan Ralph Ethelmoore
Smithfield te denken, in de hoop hem daarna te ont-
„Als 1" riep hij zacht en weifelend. „Ja, maar
intrlat „als" ligt heel wat opgesloten."
„Dan is er altijd nog tijd genoeg", ging zij voort,
,,ojn zich geheel aan de kunst te geven. Eerst echter
den voet in den bengel hebben daar komt liet maar
op aan."
„Ik heb geen hooge on rijke beschermers", viel hij
met nadruk en niet zonder bitterheid in. „Ik moet
mij geheel alleen een weg banen, en daar zijn heel wat
moeilijkheden bij op te ruimen de weg is met groo-
tetsteenen bezaaid, die er eerst aï moeten. Mijn ar
moede maakt dat werk nu juist niet gemakkelijker."
Hij streek zieh krachtig over het voorhoofd voordat
hij' gedempt voortging:
„Ik had liet, als ik den zin van mijn voogd gedaan
had, veel beter kunnen hebben. ITij had' mij in een
zijner groote zaken in Drontheim een mooie positie
kunnen bezorgen en ^tij was van meening dat ik daar
als koopman zeer goede vooruitzichten had. Dan had
ik in haring en huiden moeten handelen er in
„doen" noemde hij dat; 's avonds had ik dan eerwaar
dig in den familiekring moeten zitten en Zondags vi
sites moeten maken met zwarten rok aan en hoogen
iglimhoed op. Tmponeeren, weet u! En dan aan het
ind van het jaar een nul meer achter het cijfer van
lotaalbezit zetten. Werkelijk, zoo stelde hij mij de
zaak voor."
Ute kon niet lachen. Haar gevoelens gingen in de
zijne op. Zacht schudde zij het hoofd.
1 „En dat was dan nog niet. het ergste van alle heer
lijkheid", ging hij heftiger voort. „Er was nog iets"
Hij zweeg even, kreeg %en kleur en ging toen
sneller verder: „Mijn voogd had! een dochter, een zeer
weinig aantrekkelijk en ietwat lomp meisje. Zij was
verliefd op mij. Als hij mij voort zou helpen in de we
reld, waarvan ik sprak, stelde hij mij als voorwaarde
dat ik met haar zou trouwen."
1 te's hart bonsde zoo heftig, dat zij vreesde dat hij
het zou hooren. Haar lippen trilden even.
„Er was geen keus", zei hij, haar recht in hot ge
zicht ziende. „Eén van twee: éf mijn ziel verkoopen,
t aan mijn lot overgelaten worden. Een andere weg
moeten. Ik houd mij op 't oogenblik niet op om de
verklaring van dit mysterieuss verschijnsel te bespre
ken. Een feit is het, dat zij in wereldsteden soms
plotseling het gevoel krijgt, zeker iemand, hij behoeft
u niet. eens zoo intiem bekend te zijn, te ontmoeten
en ziet, niet te lang daarna ziet gij dan zoo iemand
of hoort gij van hem. Met mij ging het in dit geval
niet anders.
l)e oborkellner van 't hotel, waar ik woonde, toonde
mij eenige nogal onbeduidende oude Engelsche schnaf-
kun.stprenten en vroeg mij of ik die voor een prikje
wilde koopen. Ik antwoordde, dat ik voor deze pren
ten niets voelde, maar dat ik wel werk van oen zeke
ren Ralph Etehlmooro Smithfield wilde hebben en
dp ar zelfs een goeden prijs voor wilde geven.
De man verbleekte, keek mij verschrikt aan en zei-
de: „U heeft mij herkend, mijnheer. Maar mank het
niet bekend.
Op mijn „qui vive", er aan gewend in dit leven
wonderlijker dingen te beleven dan den leugenzin,
dien de z.g. fantasie-rijke schrijvers onergdenkenden
lazers en lezeressen opdringen als waarlijk beleefde
avonturen, een bedrijf waartegen fatsoenlijke uitge
vers nog altoos te weinig protesteeren, antwoordde ik
kéeltjes
„Ik heb het land aan allerlei verdichtsels. Ik zoek
daar ir-reëele dingen achter. Wie zich niet uitgeeft
zqoals hij is, heeft zeker veel te verbergen dat niet in
't licht moet verschijnen."
„Mijnheer", antwoordde de oberkellner, „zeg in he
melsnaam niet wie ik ben. Ik zal Ui dan gaarne werk
van mijn hand schenken. het laatste, dat ik nog
otter heb."
„II behoeft het niet te schenken. Laat het mii zien
ert ik zal u een redelijken prijs betalen."
„Neen mijnheer, geen geldl. om alles Lm de we
reld, geen geld meer voor mijn kunst, net is zoo al
oitzedelijk genoeg, maar mijn schande nog verkoopen
0({k, daartoe krijgt geen sterveling mij meer. Al ver-
rnjndde u mij op dit oogenblik."
„,lk zal u niet verraden. Maar laat. mij in elk ge
val uw werk zien. Ik ga naar mijn kamer, zal om
brandy schellen en breng ze mij dan zelf. Dan zijn
wïj alleen en kunnen ongestoord spreken."
Met een stalen gezicht, verliet ik de drawing-room
en begaf mij met- de lift naar mijn kamer op de.vijfde
voirdieping van „the Great. Central Hotel".
Tien minuten later kwain de oberkellner met een
flés(di brandy en twee glazen en een oude portefeuille.
Dadelijk nadat ik de eerste schetsen had gezien, twij
felde ik niet langer of ik had werkelijk uitnemende
stalen van de kunst van Ralph Ethelmoore Smithfield
voor mij. Dezelfde krachtige, vaste lijn; dezelfde
k lol-sombere, stroef-onverbiddelijke kijk op den
men se h in al de dierlijke afzichtelijkheid en toch ook
wéér verheven-kraehtige sterkte van zijn strijd tegen
het fatum van 't bestaan. Mijnwerkers vluchtend voor
eeli explosie van grisou. Zakkenrollers tusschen de
menigte, opgebracht door detectives. Voerlieden af
gebeulde paarden voortzweepend om te zwaar beladen
vrachtkarren bergopwaarts te trekken. Tafereelen
van gevechten tusschen boeren in een Russisch hon-
gqr-distridt tijdens een uitdeeling van brood. Twaalf
werkstakers zich stortend op een uitgehongerden „on
derkruiper", die van een karwei huiswaarts keerde.
Eén snbotage-tafereid, voorstellende stakende spoor
wegarbeider-, die de rails op hebben gebroken1 en ver
scholen wachten op den uit de verte aansnellenden
personentrein.
,.lk schenk u de gehcelo portefeuille op voorwaarde,
liiijt u niemand mijn oponthoud alhier mededeelt. Hoe
1 eft u mij herkend?"
„Ik heb u niet herkend. Door uw houding verraad
de u u zelf."
Ralph Ethelmoore Smithfield verbleekte.
„Uw houding deed het mij vermoeden. Maar waar
om vroeg u dan op dien toon naar mijn werk?"
Ik deelde hem nu mede, waarom ik Smitlifield's
zocht. Hoe ik een zieken vriend, die zeer met zijn
kunst dweepte, wilde verblijden. Wij dronken) samen
eenige pintjes brandy en tot vertrouwelijkheid geko
men bracht ik Smithfield er toe, mij zijn levensge
schiedenis te vertellen.
„Het bevreemdt u natuurlijk, dat ik „waiter" in
een groot Londensch hotel ben.''
,,IIet bevreemdt mij alleen, dat u niet meer teekent
wils er niet. En wat dat laatste betreft, dat was na
tuurlijk een weg van armoede, ontbering en strijd."
Op dat oogenblik kwam juffrouw Siebold, gereed
i m uit te gaan, binnen. Toen zij Ute zag, verhelder
de haar vriendelijk, oud gezicht.
„Ik breng u een frissohen morgengroet", zei Ute,
ziqh met moeite en zuchtend van Erich KarLson, voor
witn zij zoo warme sympathie gevoelde, afwendend,
„en een ruiker bovendien, tante Louise."
„Goed, lief kind", zei ze ontroerd, meer op de geef
ster dan op de gave lettend. „Wat een moeite geef je
je voor mij
„Is het niet beter dat wij een volgenden keer naar
inijn atelier gaan, nu u bezoek hebt gekregen?" vroeg
Krirlson.
„Xeen, neen", riep juffrouw Siebold vroolijk. „Met
z'u drieën gaan we dan nu op pad. Wat, Ute? Jij
bi nt tóch niet bang voor een beetje gipsstof, niet
Menc< r Karlson wil ons het model voor zijn Althea-
gr laten zien, hoe Althéa in toorn een houtstapel
opricht en de vlam er in steekt om haar zoon Melea-
ger te dooden, omdat deze haar broeder in een ge
vecht heeft verslagen."
11 et was twee jaar geleden dat het beeldhouwers
atelier in het achtergedeelte van het huis, dat lang
leeg had gestaan, weer gehuurd werd en de huurder
een kamer in hetzelfde huis, dat juffrouw Siebold ge
deeltelijk bewoonde, betrok.
In den beginne was de jonge beeldhouwer steeds be
leefd groetend lang-, juffrouw Siebold gegaan. Zij
had zich geïnteresseerd voor den jongen man en had
spoedig veel gi eds van hem gehoord van den huisei
genaar. die Karlson's vlijt en soliditeit zeer had ge
roomd. Dat ging zoo voort tot de jeugdige kunste
naar door een heftigen aanval van influenza werd
aangegrepen en liet bed moest houden. Zijn hospita
beklaagde zieh bij Louise Sielxdd. En dit had ten ge
volge, dat er een vriendschap tusschen ljen beiden
ontstond.
(Wordt vervolgd).