Alkmaarsche Courant. I li l I Zaterdag 6 Juli 1912. Nationale Militie. Het vreemde bezoek voor de vacantie. Hei kanten zakdoekje. T8UD ARBEID No. 158 VAN HERH ALINGSOEFENIN GEN. De VERLAAT U OP lo 2o. óo. De BURGEMEESTER der gemeente ALKMAAR gelast, krachtens bekomen aanschrijving, op grond van art. 80 in verband met art. 114 der Militiewet (Staats blad 1912 No. 21) den onderstaand-en hier wonenden verlofganger om zich, ter bijwoning der herhalingsoe feningen, bij zijn korps te vervoegen als volgt: 10e Regiment Infanterie, lichting 1911, garnizoen Helder 30 Juli 1912: CORNELIS JOSEP ERKAMP. Den verlofganger wordt hierbij gewezen op de na volgende bepalingen dat de miliciens-verlofgangers woonachtig in de plaats van opkomst, zich op den dag voor de op komst bepaald, uiterlijk te 8 uur voormiddags bij het korps moeten aanmelden; dat de miliciens-verlofgangers woonachtig bin nen 20 K.M. van de plaats van opkomst, op den dag voor de opkomst bepaald, uiterlijk te 10 uur voormiddags bij het korps- aanwezig moeten zijn; dat de overige miliciens-verlofgangers voor zoo veel zij binnen het Rijk gevestigd zijn, zich op den dag voor de opkomst bepaald, met het eerst vertrekkende openhaar middel van versneld1 ver voer van hunne woonplaats of naaste station naar de plaats van opkomst moeten begeven, en voor zooveel zij buiten het Rijk gevestigd zijn, zich op dien dag vóór 4 uur namiddags bij hun korps moeten aanmelden. Voor zooveel de milicien door ziekte of om eene an dere reden niet tot den werkelijken dienst kan over gaan, wordt hij verzocht daarvan vóór het tijdstip voor de opkomst bepaald, ter gemeente-secretarie me- dedeeling te doen. De Burgemeester voornoemd. G. RIPPING. Alkmaar, 5 Juli "1912. door BERNARD CANTER. Op eeu avondi stil voor mijn schrijftafel zittend, klopt Gonda, het zestienjarige weldoenstertjes van ons boardiiighouse, zachtjes aan, steekt haar kinderge zichtje om den hoek van de deur en verlegen, met ont steltenis die ze moedig door haar jonge meisjes-vroo- lijkheid tracht te overwinnen, zegt zij „O, mijnheer, er is> nu zoo'n rare man voor u bene den, om u te spreken." Zij is aan veel raars gewoon geraakt, sedert de stille deftigheid van onsi hoardinghouse met allemaal ui terst correcte menschen van wel-geregelde degelijk heid ietwat verstoord is door de komst van iemand, wiens leven geregeld is naar een apdere tijds-orde dan de gewone. Maar ditmaal is er dan toch zeker wat heel buitengewoons aan de deur. -y „Heeft die mijnheer geen kaartje afgegeven?" „Nee, mijnheer, hij zegt, u kent hem toch niet." „Dat was juist een reden om wel een kaartje af te geven." „Hij dee zoo eng, mijnheer." „Laat mijnheer boven komen." Mijn patent-olielamp uit 1830 geeft genoeg schijn sel op mijn schrijftafel om 't geen ik daarop te ver richten heb, bij te lichten. Overigens laat zij -de groo- te, ruime kamer in een even vergulden schemer en slechts de door den tijd! diaphoon geworden gelaten van de portretten mijner voervaderen aan den wand, zien met hun bewuste, krachtige oogen neer op hun zwakken, laats-ten afstammeling, wiens leven gewijd moet zijn aan de boekstaving van wat ons geslacht, door de eeuwen heen, dacht, gevoelde en ondervond. Want dit is het eigenlijke werk van een schrijver. Vandaar ook, dat zij doorgaans geen onmiddellijk na geslacht hebben. Bij geleerden, schilders, musici ziet reen vaak, dat de zoon den vader en d!e zoon van den zoon, vader en grootvader overtreft. Men bemerkt door de geslachten heen, de geleidelijke ontwikkeling van een familie-gave. Bij schrijvers echter is dit niet koo. Zij zijn meer phenomenen. En hun zonen en dochters volgen gewoonlijk een andere roeping. Er is geen voorbeeld bekend, dat èn vader èn zoon groote schrijvers waren. De mijnheer was boven gekomen, zooals1 een geest boven zou gekomen zijn en géén klopgeest. Want hij was zonder aan te kloppen binnen gekomen en zat in 't half duister, zijn oogen gericht op mijn echt zilve ren doos met eigaretten. „Met wien heb ik het genoegen?" vroeg ik. „Met pleizier mijnheer", antwoordde hij, deed de doos open, haalde er een gold tipped1 uit en stak deze aan. „Ik ben een Ik hebber van goede eigaretten", zeide hij vervolgens. „Dat verbeur mij. Ik vreesde al, dat u voor een levensverzekering kwam." „Neen, ik kom uw leven niet verzekeren. Integen deel, ik kom het losser maken van deze wereld en zijn kwalen." „....En naar ik hoop, dan ook wat vaster aan 's werelds genietingen." „U raadt het. Want genietingen zijn de negaties van smarten." Gonda bracht het theeblad. Bij het schijnsel van het theelichtje merkte ik tot mijn ontsteltenis, dat dc man een phosphoriseerend gelaat had en de trekken droeg van iemand, die de kelk des levens tot den bo dem geledigd had. Nadat Gonda onsr beiden een kop thee had inge schonken, zeide ik: „Het. zal u wellicht verwonderen, maar ik moet mijn onbeleefdheid! zoo ver drijven, u uit te noodigen, mij de reden van uw bezoek eu zoo het kan, ook uw naam te zeggen." „Herkent u mij niet?" „Nog altoos niet." „Herinnert u zich niet zekeren Nathan Souget „Dat bent u 'niet." „Volkomen waar. Maar denkt u eens na. Hebt u indertijd te Londen niet een merkwaardig schilder ontmoet, die te fatsoenlijk was, om zijn vak verder uit te oefenen?" „Die bent u al evenmin." „Dat zei ik -niet. Maar u kent dan toch zeker wel den heer Eduardl Raouf-, den beroemden Franschen kunstcriticus, die u den bezit-looze genoemd heeft?" Daar hij zijn magere, lang-gevingerde hand op mijn echt zilveren cigaretten-dloos poseerde, op een wijze, die mij onaangenaam was, antwoordde ik nu bruusk „Ik voel volstrekt niets voor de te altruïstische be ginselen van (dien heer." „U heeft ongelijk. Ik zal nog een schepje sui ker nemen want ik houcll veel van zoet.U spreekt zeker den heer Junion nog' wel eetns, den man van het liefdelooze leven, die thans met de cafe-chant an t- zangere®, die ontdekte, dat hij geniaal in de middel matigheid is, is gehuwd'." „Neen mijnheer. ik haat het middelmatige, ook al is het geniaal." „Dus bent u geen vriend van Bolland!.^ ik even min. Eu hoe gaat het met uw kennis Wiebe, wiens vrouw gestorven is aan een verzwegen liefde?" „U schijnt mijn geheelen. vriendenkring te kennen. Maar wie heeft u dan toch bij mij geïntroduceerd? „Uw kennis Arend. u weet wel, die van de kin derwagen met trapbeweging voor een zuigeling.... „Die woont niet meer in 't landl. „Ik ontmoette hem bij den baron A. v. R. t. V u weet wel, die den laatsten lakei zoo betreurd! heeft. „Mijnheer, u bent een abonné...." „En de „trooster" de heer Leendert. O., de pha- riseër, dien u zoo goed1 gekend hebt bij zijn ongure be drijven." „Waarde heer.... als u zoo doorgaat, zullen woj wel een paar duizend! vogels van diverse pluimage uit mijn groote volière moeten halen. Maar deze interes seeren mij op 't oogenblik veel minder dan de ra-ra avis, die u mij voorkomt te zijn. Ik kan ook zeer on-lioffelijk worden „TT voelt,wat voor een onverwachte verzoening. „Ik voel alleen wat voor de nadere kennismaking met u. öf voor uw vertrek. Waut ik heb nog veel te werken van avond." „Ziet u eens, mijnheer, heeft u er eens1 over nage dacht, waar u toch al die mensclien vandaan haalt, die u beschrijft?" „Nooit, mijnheer. En met de minuut, dat ik^ er over zou moeten gaan denken, hield ik met schrijven op. Want ik zou weten, dat ik blind was1 geworden voor het rijke, volle menschenleven, dat altoos belang wekkend is. „Mooie phrases mijnheer. Maar i k zeg u, dat u, zoo oud als' u bent, nog nooit een regel aan dat leven zelf gewijd heeft." „Aha. u bent geen abonné. U bent een uit gever. En u wilt werk van mij voor een prikje. Daarom begint u met! de waar te minachten, die u hoopt te koopen. U bent, aan 't verkeerde adres. Ik ben een koopmanszoon." „Ik zal u nog eens een kopje thee inschenken. Zoo, en een cigarette opsteken. Laat ik 't u nu mnar eens kort zeggen. Al diie duizenden personen, die u sedert jaar en dag beschrijft zijn ten slotte dezelfde persoonlijkheid!.En die persoonlijkheid). wel nu, dat hen ik." „Kunt u dat bewijzen?" „Indien u vatbaar» zijt vooi» bewijzen uit het onge rijmde. Iéder mensch leeft op deze narde dubbel. Wij voelen dat allen - wij allen hebben het besef, dat er achter ons altoos nog een tweede persoon staat. Het sterkst voelen wij dien tweeden persoon op oogenhlik- ken, die wij het spreken van ons geweten noemen.' „Wilt li voor afwisseling' niet liever eens een sigaar opsteken. Een mijner uitgevers, eeu hoffelijk man, zendt mij elke maand zoo'n kistje Henry Clay." „Tiens.tiens.welnu.... ja, die benzine-aanste- kers werken niet zonder benzine. dank u. het theelichtje doet zijn dienst alwelnu, ik ben uw tweede persoon „Erg g-oedl 'begrijp ik u niet." „Zie.... alles wat u denkt, uitdenkt, fantaseert, neerschrijft, kortom schept, alles wat uit uw hart of uw brein komt is niets anders dan de reflex van uw tweede persoonlijkheid. Deze tweede persoonlijkheid is een ander dan u zelf. Vandaar dat de kennisma king met u altoos den menschen zoo tegenvalt. Zij hadden gehoopt de tweede persoonlijkheid te ontmoe ten en zij leeren slechts uw eersten persoon kennen. Uw tweede persoonlijkheid leeft immers maar op de lijden, dat u gehanteerd1-wordt, dat u „begeistert" zijt, kortom, dat u de mediumieke handeling verricht, die schrijven heet, in u. Zoodra u de pen. neerlegt, zweeft zij heen en dan mijnheer, dan vaart ze in mijn huid. Ja, kijkt u mij nu maar niet zoo verwonderd! aan. Ik ben u. Sedert jaren en jaren lees ik alles, alles wat u schrijft. „OngeloofelijkO, schalk, je bent corrector.... je moet hot voor je broodi doen!" „Neen, mijnheer, blijft u ernstig en bewaart u uw afstand." „Wat. zou men met zijn ander ik niet mogen tutoyeeren „Zoodra ik wat van u gelezen had, was 't mij altoos alsof 't geen u schreef, mij reeds lang bekend was. Ik trachtte mij dan te herinneren, waar ik dat toch vroe ger gelezen had of waar ik dat toch zelf beleefd had. Tot ik ontdekte, dat u, ik vertrouw onbewust, mij niet na-schreef, ik heb nooit een regel novelle of ro man of schets gemaakt, maar dat u mij vóór-schreef. Elke week opnieuw zei ik mijzelf.drommels, toch weer precies mijn idee, mijn gedachtensfeer. En nu wilde ik u vragen, zoudt u mij niet wat rust willen ge ven. Ik word zoo moede, van dat altoos te laat aan den trein komen. Mij is het soms of ik er krankzin nig van zal worden. Heel dat steeds toenemend volk je uit uw werk, loopt mij, waar ik ga of sta achterna. Soms zit het mij op de hielen. En zelfs 's nachts in mijn droomen of daarna, wanneer ik er door ontwaak, word ik vervolgd! door de menschen, die u in uw wer ken uit m ij n brein en uit m ij n hart geschapen heeft. Ja mijnheer, alles wat u schrijft is mij uit de ziel ge grepen. Neemt u rust, dan zult u uw ander ik, uw tweede persoonlijkheid, die.n ik u verzeker, dat ik ben, redden voor den nacht. voor den nacht der geestes-catasti'ophe. „Ik denk er niet aan mijnheer. Ik heb voor wat u noemt mijn eersten persoon te zorgen en die eerste persoon weder voor anderen. Heeft u ooit gemerkt, dat iemands tweede persoonlijkheid voorBiem en, zijn betrekkingen opkwam en zorgde?" ,,Wat, mijnheer. wilt u zelfs dat bestrijden? Ik verzeker u.... alléén de tweede persoon in iemand zorgt voor hem. Het is deze verborgen tweede per soon, die den uitvinder de ideeën brengt; den dichter zijn gedachten en beelden; den denker zijn zin tot on derzoek; den geleerde zijn geheugenkracht en zijn be toog en conclusie-vermogen; den fabrikant zijn door zicht; den koopman zijn vindingrijkheid; den onder wijzer zijn paedagogisch vernuft.... kortom mijnheer, terwijl het schijnt dat de eerste persoon van den mensch handelt, is de eigenlijke drijfkracht en stuw kracht van zijn bestaan, de tweede persoon in den mensch. En sterven is niets anders dan het vertrek van dien tweeden persoon naar andere levenssferen., waarop men dan den .eersten persoon zichtbaar ziet worden, tot wat hij eigenlijk altoos geweest is, zonder dat diepere, dat andere-ik. Wij zijn allen zooals wij leven, maar reflexen.... Eu daarom mijnheer, indien u er waarde aan hecht te blijven leven. geef mij, uw ander-ik vacantie. U heeft mij werkelijk in de laatste tijden te veel ten voordeele van uw eerste persoonlijkheid' gebruikt." Be merkte nu, dat de man, die zoo onaangediend bij mij was komen binnen vallen, aan verstandsverbijste ring leed. Daarom zeide ik rustig: „Geachte heer, het heeft mij ontzaggelijk veel ge noegen gedaan, met mijn eersten-ik kennis gemaakt te hebben. Om u de waarheid te zeggen, ik had' er mij een minder verheven voorstelling van gemaakt, niet zoozeer naar 't geen er op schrift aan 't publiek ter lezing wordt aangeboden, maar het is! u, als mijn ander ik, zelcer overbekend, dat elk schrijver een heel groot aantal dingen ongeschreven laat, opzettelijk on geschreven laat, omdat hij er zich voor schaamt, op deze wijze óók door zijn ander-i'k bezocht te worden. Mijn bezoeker stond! op eens op. Zijn oogen fonkel den en hij was in gevaarlijken opgewonden toestand. „Voor den drommel mijnheerwat u daar zegt, gevoel ik als een persoonlijke beleeJiging. U lastert mijnheer. Die slechte dingen zijn niet door mij geïnspireerd!. Die zijn van uw zelf. geheei vïui uw zelf,. „Foei, mijnheer, u wilt alle voordeelen van mijn mooi vak hebben e.n niet de nadeelen. u lijkt wel iemand uit het groote publiek. „Ik. uw ander ik. iemand uit het groote pu bliek? Dat gaat te ver mijnheer.Ik heb de eer u te groeten En doos liep hij mijn kamer uit, dé trap at, de deur uit. ^.Brandt er hier iets?" vroeg Gonda wat later, het kleine neusje snuffend. „Het ruikt hier naar zwavel!" de Malthezer ridder, dat de door hem veremade schoo- ne de zaal verlaat. Door de vensters van een behaaglijk verwarmd ver trek der villa Rlioden) blikt grauw en nevelachtig de Aseh-Woensdag naar binnen. Het jonge echtpaar ontbijt. De ritmeester, wiens hooge gestalte voortreffelijk uitkomt in de Garde-uniform, is reeds gelaarsd- en ge spoord om te vertrekken. Hij onderbreekt het langdu rige stilzwijgen en zegt bezorgd: „Je ziet er wat ver moeid uit, lieve Melitta ik vermoed, dat het ver jaarfeest van tante niet buitengewoon amusant was." De jonge vrouw, nog bleeker schijnend door de vol heid van haar donker haar, antwoordt lusteloos: „Tan te had last van hevige migraine en dat werkte aan ta fel op de aanvankelijk geanimeerde stemming. De meeste genoodigden vertrokken dan ook al spoedig. Om den mond des ritmeesters speelt een ironisch lachje, terwijl hij zijn jonge vrouw vorschend' aankijkt met en zegt „Het schijnt, dat» niet alleen de verveling zoo Uit het Duitsch. „Lieve Melitta, de auto is klaar om te vertrekken", roept ritmeester van Rhode n, „Ik ook", klinkt het vroolijk uit de kleedkamer van de vrouw des huizes. „Dat doet me waarlijk plezier", lacht de ritmeester, ,,'n officiersvrouw moet stipt zijn!" Een oogenblik later begeleidt hij z'n vrouw naar de auto, wikkelt haar zorgzaam in een reisdeken en vraagt haar zooals- het een liefhebbend echtgenoot be taamt; „Zit je gezellig eu warm?" „Zeker, Helmut!" „Vergeet vooral niet tante van me te groeten." „Tk zal er voor zorgen, beste man. En wees maar erg vroolijk op het gemaskerde bal in het Casino." „Ach, je. weet toch, schntje", zegt hij galant, „dat ik zonder jon alleen uaa-r het hal ga, omdat ik er nu eenmaal toe verplicht ben. Tk zal natuurlijk naar jou verlangen!" vervolgt hij, tragi-komis-ch. „Overdrijf maar niet!" scherst Melitta, met haar vinger dreigend. „Ook de beste man kijkt maar al te graag in '0 paar verleidelijke vrouwenoogen. Ik ver trouw je werkelijk niet heelemaal, en om -eerlijk te z;jn ik heb een vrouwelijke detective opgedragen, over je te waken, dus. De auto- zet zich in beweging. En als laatste scheid wuift Melitta met haar kanten zakdoekje. af- De rijkversierde Casino-zaal is geheel gevuld, schitterende electrische verlichting verhoogt de glans van 't geheel en zet al-s 't ware nog meer luister bij aan de fraaie kostuums en kostbare juweelen der da mes. Het is als in een sprookje, ieder is onder de be koring van het fantastisch geheel. Reeds is het mid dernachtelijk uur nabij. Vele gemaskerden, door dans en wijn verhit, laten hun humor, onder bescherming van hun maskers, den vrijen, teugel. Slechts een Mal thezer ridder, wiens hooge, krachtige gestalte boven het bonte gewoel uitsteekt, schijnt zich niet thuis te gevoelen en de bewonderende blikken van de dames niet op te merken. Maar plotseling schrikt de ridder op: voor hem staat een masker van buitengewone be koorlijkheid. Een bont narrinn-e-kostuum, uit veelkleu rige stoffen vervaardigd, omhult haar slanke leden. Het overvloedige goudblonde haal" wordt door een spits, kok-et kapje met zi-lveren, helder klinkende bel letjes bekroond. Het gelaat is gedeeltelijk verborgen onder een goed afsluitend masker met 'n potsierlijke, roode neus. De vrooüijke dame monstert den ridder met verleidelijke, spottende oogen en richt zich, met -een heerlijk diepe nltstemj tot hem: „Waarom, waarde vriend, kijk je zoo melancholiek naar het jubelende gevolg van Prinsi Karnaval?" „Lieve narrin, dat is een geheim", antwoordt de Malthezer met gedempte stem. „Zoo, zoo, maar. eh. hedenavond mag men geen geheimen hebben„Vooruit er mee!" dringt ze driest aan. „Nu, luister dan! Mijn schreden worden door een vrouwelijke detective streng bewaakt." „Dan ben je zeker een erge Don Juan?" „Misgeraden, nieuwsgierige scho-one! Ik ben de soliedste echtgenoot die men zich denken kan, maar desniettegenstaande is mijn vrouw jaloerseh en wil mij op de proef stellen. Een nuttelooze poging, want ik wil jou verraden, plagende Columbine, dat ik on beschrijfelijk naar mijn jonge vrouw verlang." De kleine schelm gichelt achter ha-ar kanten zak doek en geeft den Malthezer 'n tikje met haar waaier met de wonrden: „Dat is- je straf, -omdat je mij voor ■den gek wat houden, want het idee van een -echtge noot, die zoo verliefd' naar z'n gebiedster verlangt, dat hij niet eens plezier kan maken op een gemaskerd bal klinkt me als -een legende uit dén Biedermeier-tijd in de oorem. - Neen, met zulke uitvluchten kom je niet van me af! Laten wij, hooge heer, liever de kelk der Vastemavondpret ledigen! morgen is het Asch- Woensdag „Al je verleiding is- tevergeefsch, schoon masker!" „Hoe weet je dat ik mooi ben?" „Omdat de natuur een volleerde kunstenaresse is, die hare werken niet verknoeit. Een zoo bekoorlijke, graciewse gestalte kan onmogelijk door een niet schoon gelaat ontsierd1 zijn." „Vleien kun je toch wel, mijnheer de ridder! Maar je lieve complimentjes hebben voor mij geen waarde; zij laten mij zoo koud, als je zelif blijft; schaam je, zoo ongalant te zijn", antwoordt -pruilend de verleid ster, terwijl zij betoover-end!-vertrouwelijk naar den ridder opblikt en zachtjes fluistert: „D,e tuinman wordt niet bedwelmd] alleen door den geur van de 'roos an de brutale bonte "vlinders snoepen van veel b-loe men. Kom, ga- met "me mee dan kunnen we ong-e stoord schertsen." De Malthezer buigt zich tot zijn bontgekleede sirene over en zegt: „Je wens-ch.is voor mij een bevel, want dat is ridderplicht; maar al te spoedig -echter zal je je vervelende cavalier van zijn taak ontheffen. De bloeiende o-ra-njehoomen voor de r-ustbanken- ver spreiden hunt zoeit-bedwelmendeni geur. Schelmsch lachend fluistert het masker, terwijl zij haren cavalier aan het oor trekt: „Wanneer jou ja-loersche vrouw, waarnaar je zoo verlangt, je hier naast mij zag zitten nu. dat kon grappig worden! Maar waarom bezoek je alleen het feest?" De Malthezer zwijgt en laat ook den zachten druk van haar hand1 onbeantwoord. Daar grijpt de dame ontmoedigd haar kanten zakdoek, gaat opstaan en spot: „Nu, blijf maar sfom enl stijf alleen hier, vrome en getrouwe ridder Toggenburg." De muziek begint een vroolijke wals te spelen. - De sohoone narrin ve-rlaat den groenen schuilhoek 0 gaat na'air de. zaal, waar zij een minuut later aan de arm van een Spaansehen Hidalgo ten dans wordt gi voerd. Als de trompetten door eene schetterende fanfar hot oogenblik van het demasqué verkondigen, bemerk van gisterenavond zijn sporen heeft nagelaten; wil je me niet zeggen wat je te-rneerdrukt „Ach, ik mis het kostbaarste van mijn1 kanten zak doeken. Het verlies ervan treft me daarom zoo, om dat het een aandenken is aan mijn zuster, Gudrun." Kan je je niet herinneren, waar je het verlies het eerst bemerkt hebt?" Een hulpeloozo blik van Melitta treft' den onbarm- hartigen ondervrager. „Kwel me nu asjeblieft niet ik heb zwaren- hoofdpijn." „Dan zal ik onmiddellijk een bediende met een ad vertentie naar de kra-nt sturen." „Neen, neen- doe dat niet, Helmut. „Nu, geheel zooals je wenscht", antwoordt hij lachend, loopt naar zijn schrijftafel, opent, een vakje en overhandigt- zijn verbaasd vrouwtje het verlorene. Diep blozend vraa;gt ze: „Dus jij was de spitsboef? „Neen, de eerlijke vinder! Ik herkende je dade lijk, ondanks je -goudblonde pruik 'n- meesterstuk! en je diepe altstem." „Maar, mannetje, wat heeft me dan verraden?" „Je parfum." „O, afschuwelijk", pruilt do ontmaskerde. „Men kan toch niet voorzichtig genoeg zijn...." „....Als men intrigeert", valt Rhode 11 spottend aan. Beschaamd! en) verlegen vervolgt ze: „Dus zijn gisteravond de rollen verwisseld!." „Ja, liefste» ik geloof het ook," „Kun je me vergeven, dat- ik je verdacht met an dere vrouwen te flirten?" Liefkozend strijkt de ritmeester over haar blanke voorhoofd. Smeekend1 kijkt ze hem aan, maar hij zegt vroolijk: „Laten) we dit kleine avontuur maar op re kening van den dollen Prins Karnaval zet-ten, met wiens regeer-ing 't nu toch gedaan- is. Ik heb je niets te vergeven!" Een innige kua beloont hem, enl ze zegt: „Nu be loof ik je ook, niet jaloerseh meer te zijn, want jo hebt me gedwongen te gelooven, dat; je de liefste eu beste echtgenoot bent." Ingezonden stukken. WERKLOOZENFONDS. Geachte Redactie, Het zij mij vergund, door middel van Uw blad, eeni- ge bezwaren mijnerzijds tegen de verordening op het gemeentelijke werkloozenfonds onder de aandacht van de betrokken autoriteiten te brengen. De tweede alinea van art. 8 luidt: „De wekelijksch-e bijdrage van de lede-n eener veree- niging bedraagt minstens 10 centen." Toen ik deze alinea las, G. R., kwam het bedrag van minstens 10 centen per week mij buitensporig hoog voo". Mij zijn vakvc- ,1 iaingen bekend, de sigarenmakers- bond bijv., mei werkloozen-uitkeeringen, die van hare leden per week 3 centen heft voor hare werlc- 1-oozenkas. Wanneer nu die vakvereeniging de ge-, meentelijke bijslag voor hare leden wil bemachtigen, dan zou zij de contributie van hare leden met 7 centen per week moeten verhoogen. Omdat het bedrag van minstens 10 centen weke lijks mij zoo hoog voorkwam, informeerde ik een» hoe het in andere gemeenten als Amsterdam, Utrecht, Arnhem, Den Haag en Leiden geregeld was. Uit die informatie bleek mij, dat men in andere ge meenten de vakvereenigingen vrij laat hoeveel contri butie zij voor hun werkloozenfonds willen heffen. De vakvereeniging, of zoo als hier ter stede, de vereeniging, keert werkloozengeld' uit' en de gemeente geeft, den bijslag ongeacht hoeveel contributie er gehe ven wordt. Dat lijkt ook mij de beste regeling. Nog een enkele opmerking, G. R., naar aanleiding' van de tweede alinea van art. 9. „Over de eerste week der werkloosheid wordt geen bijslag gegeven." Waar er nu tal van vakvereenigingen, bijna alle, do eerste week van werkloosheid wel uitkeering geven, omdat hare leden ook niet één week buiten inkomen kunnen, is bet daar nu van de gemeente niet wat „schriel" om de eerste week geen bijslag te geven? M. i. was- ook hier de beste regeling: de vakvereeni ging' keert werkloozengeld uit, dus geeft de gemeente de beslag. Hopende, Geachte Redactie, dat dit schrijven er t-o» moge medewerken om da verordening te herzien

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1912 | | pagina 9