Alkmaarsche
Courant.
I
li l I
Zaterdag 6 Juli 1912.
Nationale Militie.
Het vreemde bezoek voor
de vacantie.
Hei kanten zakdoekje.
T8UD
ARBEID
No.
158 VAN
HERH ALINGSOEFENIN GEN.
De
VERLAAT
U OP
lo
2o.
óo.
De BURGEMEESTER der gemeente ALKMAAR
gelast, krachtens bekomen aanschrijving, op grond van
art. 80 in verband met art. 114 der Militiewet (Staats
blad 1912 No. 21) den onderstaand-en hier wonenden
verlofganger om zich, ter bijwoning der herhalingsoe
feningen, bij zijn korps te vervoegen als volgt:
10e Regiment Infanterie, lichting 1911, garnizoen
Helder
30 Juli 1912: CORNELIS JOSEP ERKAMP.
Den verlofganger wordt hierbij gewezen op de na
volgende bepalingen
dat de miliciens-verlofgangers woonachtig in de
plaats van opkomst, zich op den dag voor de op
komst bepaald, uiterlijk te 8 uur voormiddags bij
het korps moeten aanmelden;
dat de miliciens-verlofgangers woonachtig bin
nen 20 K.M. van de plaats van opkomst, op den
dag voor de opkomst bepaald, uiterlijk te 10 uur
voormiddags bij het korps- aanwezig moeten zijn;
dat de overige miliciens-verlofgangers voor zoo
veel zij binnen het Rijk gevestigd zijn, zich op
den dag voor de opkomst bepaald, met het eerst
vertrekkende openhaar middel van versneld1 ver
voer van hunne woonplaats of naaste station
naar de plaats van opkomst moeten begeven, en
voor zooveel zij buiten het Rijk gevestigd zijn,
zich op dien dag vóór 4 uur namiddags bij hun
korps moeten aanmelden.
Voor zooveel de milicien door ziekte of om eene an
dere reden niet tot den werkelijken dienst kan over
gaan, wordt hij verzocht daarvan vóór het tijdstip
voor de opkomst bepaald, ter gemeente-secretarie me-
dedeeling te doen.
De Burgemeester voornoemd.
G. RIPPING.
Alkmaar, 5 Juli "1912.
door BERNARD CANTER.
Op eeu avondi stil voor mijn schrijftafel zittend,
klopt Gonda, het zestienjarige weldoenstertjes van ons
boardiiighouse, zachtjes aan, steekt haar kinderge
zichtje om den hoek van de deur en verlegen, met ont
steltenis die ze moedig door haar jonge meisjes-vroo-
lijkheid tracht te overwinnen, zegt zij
„O, mijnheer, er is> nu zoo'n rare man voor u bene
den, om u te spreken."
Zij is aan veel raars gewoon geraakt, sedert de stille
deftigheid van onsi hoardinghouse met allemaal ui
terst correcte menschen van wel-geregelde degelijk
heid ietwat verstoord is door de komst van iemand,
wiens leven geregeld is naar een apdere tijds-orde dan
de gewone. Maar ditmaal is er dan toch zeker wat
heel buitengewoons aan de deur. -y
„Heeft die mijnheer geen kaartje afgegeven?"
„Nee, mijnheer, hij zegt, u kent hem toch niet."
„Dat was juist een reden om wel een kaartje af te
geven."
„Hij dee zoo eng, mijnheer."
„Laat mijnheer boven komen."
Mijn patent-olielamp uit 1830 geeft genoeg schijn
sel op mijn schrijftafel om 't geen ik daarop te ver
richten heb, bij te lichten. Overigens laat zij -de groo-
te, ruime kamer in een even vergulden schemer en
slechts de door den tijd! diaphoon geworden gelaten
van de portretten mijner voervaderen aan den wand,
zien met hun bewuste, krachtige oogen neer op hun
zwakken, laats-ten afstammeling, wiens leven gewijd
moet zijn aan de boekstaving van wat ons geslacht,
door de eeuwen heen, dacht, gevoelde en ondervond.
Want dit is het eigenlijke werk van een schrijver.
Vandaar ook, dat zij doorgaans geen onmiddellijk na
geslacht hebben. Bij geleerden, schilders, musici ziet
reen vaak, dat de zoon den vader en d!e zoon van den
zoon, vader en grootvader overtreft. Men bemerkt
door de geslachten heen, de geleidelijke ontwikkeling
van een familie-gave. Bij schrijvers echter is dit niet
koo. Zij zijn meer phenomenen. En hun zonen en
dochters volgen gewoonlijk een andere roeping. Er is
geen voorbeeld bekend, dat èn vader èn zoon groote
schrijvers waren.
De mijnheer was boven gekomen, zooals1 een geest
boven zou gekomen zijn en géén klopgeest. Want hij
was zonder aan te kloppen binnen gekomen en zat in
't half duister, zijn oogen gericht op mijn echt zilve
ren doos met eigaretten.
„Met wien heb ik het genoegen?" vroeg ik.
„Met pleizier mijnheer", antwoordde hij, deed de
doos open, haalde er een gold tipped1 uit en stak deze
aan.
„Ik ben een Ik hebber van goede eigaretten", zeide
hij vervolgens.
„Dat verbeur mij. Ik vreesde al, dat u voor een
levensverzekering kwam."
„Neen, ik kom uw leven niet verzekeren. Integen
deel, ik kom het losser maken van deze wereld en zijn
kwalen."
„....En naar ik hoop, dan ook wat vaster aan 's
werelds genietingen."
„U raadt het. Want genietingen zijn de negaties
van smarten."
Gonda bracht het theeblad. Bij het schijnsel van
het theelichtje merkte ik tot mijn ontsteltenis, dat dc
man een phosphoriseerend gelaat had en de trekken
droeg van iemand, die de kelk des levens tot den bo
dem geledigd had.
Nadat Gonda onsr beiden een kop thee had inge
schonken, zeide ik:
„Het. zal u wellicht verwonderen, maar ik moet mijn
onbeleefdheid! zoo ver drijven, u uit te noodigen, mij
de reden van uw bezoek eu zoo het kan, ook uw naam
te zeggen."
„Herkent u mij niet?"
„Nog altoos niet."
„Herinnert u zich niet zekeren Nathan Souget
„Dat bent u 'niet."
„Volkomen waar. Maar denkt u eens na. Hebt u
indertijd te Londen niet een merkwaardig schilder
ontmoet, die te fatsoenlijk was, om zijn vak verder uit
te oefenen?"
„Die bent u al evenmin."
„Dat zei ik -niet. Maar u kent dan toch zeker wel
den heer Eduardl Raouf-, den beroemden Franschen
kunstcriticus, die u den bezit-looze genoemd heeft?"
Daar hij zijn magere, lang-gevingerde hand op mijn
echt zilveren cigaretten-dloos poseerde, op een wijze,
die mij onaangenaam was, antwoordde ik nu bruusk
„Ik voel volstrekt niets voor de te altruïstische be
ginselen van (dien heer."
„U heeft ongelijk. Ik zal nog een schepje sui
ker nemen want ik houcll veel van zoet.U spreekt
zeker den heer Junion nog' wel eetns, den man van het
liefdelooze leven, die thans met de cafe-chant an t-
zangere®, die ontdekte, dat hij geniaal in de middel
matigheid is, is gehuwd'."
„Neen mijnheer. ik haat het middelmatige, ook
al is het geniaal."
„Dus bent u geen vriend van Bolland!.^ ik even
min. Eu hoe gaat het met uw kennis Wiebe, wiens
vrouw gestorven is aan een verzwegen liefde?"
„U schijnt mijn geheelen. vriendenkring te kennen.
Maar wie heeft u dan toch bij mij geïntroduceerd?
„Uw kennis Arend. u weet wel, die van de kin
derwagen met trapbeweging voor een zuigeling....
„Die woont niet meer in 't landl.
„Ik ontmoette hem bij den baron A. v. R. t. V
u weet wel, die den laatsten lakei zoo betreurd! heeft.
„Mijnheer, u bent een abonné...."
„En de „trooster" de heer Leendert. O., de pha-
riseër, dien u zoo goed1 gekend hebt bij zijn ongure be
drijven."
„Waarde heer.... als u zoo doorgaat, zullen woj
wel een paar duizend! vogels van diverse pluimage uit
mijn groote volière moeten halen. Maar deze interes
seeren mij op 't oogenblik veel minder dan de ra-ra
avis, die u mij voorkomt te zijn. Ik kan ook zeer
on-lioffelijk worden
„TT voelt,wat voor een onverwachte verzoening.
„Ik voel alleen wat voor de nadere kennismaking
met u. öf voor uw vertrek. Waut ik heb nog veel
te werken van avond."
„Ziet u eens, mijnheer, heeft u er eens1 over nage
dacht, waar u toch al die mensclien vandaan haalt,
die u beschrijft?"
„Nooit, mijnheer. En met de minuut, dat ik^ er
over zou moeten gaan denken, hield ik met schrijven
op. Want ik zou weten, dat ik blind was1 geworden
voor het rijke, volle menschenleven, dat altoos belang
wekkend is.
„Mooie phrases mijnheer. Maar i k zeg u, dat u,
zoo oud als' u bent, nog nooit een regel aan dat leven
zelf gewijd heeft."
„Aha. u bent geen abonné. U bent een uit
gever. En u wilt werk van mij voor een prikje.
Daarom begint u met! de waar te minachten, die u
hoopt te koopen. U bent, aan 't verkeerde adres. Ik
ben een koopmanszoon."
„Ik zal u nog eens een kopje thee inschenken. Zoo,
en een cigarette opsteken. Laat ik 't u nu mnar
eens kort zeggen. Al diie duizenden personen, die u
sedert jaar en dag beschrijft zijn ten slotte dezelfde
persoonlijkheid!.En die persoonlijkheid). wel
nu, dat hen ik."
„Kunt u dat bewijzen?"
„Indien u vatbaar» zijt vooi» bewijzen uit het onge
rijmde. Iéder mensch leeft op deze narde dubbel. Wij
voelen dat allen - wij allen hebben het besef, dat er
achter ons altoos nog een tweede persoon staat. Het
sterkst voelen wij dien tweeden persoon op oogenhlik-
ken, die wij het spreken van ons geweten noemen.'
„Wilt li voor afwisseling' niet liever eens een sigaar
opsteken. Een mijner uitgevers, eeu hoffelijk man,
zendt mij elke maand zoo'n kistje Henry Clay."
„Tiens.tiens.welnu.... ja, die benzine-aanste-
kers werken niet zonder benzine. dank u. het
theelichtje doet zijn dienst alwelnu, ik ben uw
tweede persoon
„Erg g-oedl 'begrijp ik u niet."
„Zie.... alles wat u denkt, uitdenkt, fantaseert,
neerschrijft, kortom schept, alles wat uit uw hart of
uw brein komt is niets anders dan de reflex van uw
tweede persoonlijkheid. Deze tweede persoonlijkheid
is een ander dan u zelf. Vandaar dat de kennisma
king met u altoos den menschen zoo tegenvalt. Zij
hadden gehoopt de tweede persoonlijkheid te ontmoe
ten en zij leeren slechts uw eersten persoon kennen.
Uw tweede persoonlijkheid leeft immers maar op de
lijden, dat u gehanteerd1-wordt, dat u „begeistert" zijt,
kortom, dat u de mediumieke handeling verricht, die
schrijven heet, in u. Zoodra u de pen. neerlegt, zweeft
zij heen en dan mijnheer, dan vaart ze in mijn huid.
Ja, kijkt u mij nu maar niet zoo verwonderd! aan. Ik
ben u. Sedert jaren en jaren lees ik alles, alles wat
u schrijft.
„OngeloofelijkO, schalk, je bent corrector.... je
moet hot voor je broodi doen!"
„Neen, mijnheer, blijft u ernstig en bewaart u uw
afstand."
„Wat. zou men met zijn ander ik niet mogen
tutoyeeren
„Zoodra ik wat van u gelezen had, was 't mij altoos
alsof 't geen u schreef, mij reeds lang bekend was. Ik
trachtte mij dan te herinneren, waar ik dat toch vroe
ger gelezen had of waar ik dat toch zelf beleefd had.
Tot ik ontdekte, dat u, ik vertrouw onbewust, mij
niet na-schreef, ik heb nooit een regel novelle of ro
man of schets gemaakt, maar dat u mij vóór-schreef.
Elke week opnieuw zei ik mijzelf.drommels, toch
weer precies mijn idee, mijn gedachtensfeer. En nu
wilde ik u vragen, zoudt u mij niet wat rust willen ge
ven. Ik word zoo moede, van dat altoos te laat aan
den trein komen. Mij is het soms of ik er krankzin
nig van zal worden. Heel dat steeds toenemend volk
je uit uw werk, loopt mij, waar ik ga of sta achterna.
Soms zit het mij op de hielen. En zelfs 's nachts in
mijn droomen of daarna, wanneer ik er door ontwaak,
word ik vervolgd! door de menschen, die u in uw wer
ken uit m ij n brein en uit m ij n hart geschapen heeft.
Ja mijnheer, alles wat u schrijft is mij uit de ziel ge
grepen. Neemt u rust, dan zult u uw ander ik,
uw tweede persoonlijkheid, die.n ik u verzeker, dat ik
ben, redden voor den nacht. voor den nacht der
geestes-catasti'ophe.
„Ik denk er niet aan mijnheer. Ik heb voor wat u
noemt mijn eersten persoon te zorgen en die eerste
persoon weder voor anderen. Heeft u ooit gemerkt,
dat iemands tweede persoonlijkheid voorBiem en, zijn
betrekkingen opkwam en zorgde?"
,,Wat, mijnheer. wilt u zelfs dat bestrijden? Ik
verzeker u.... alléén de tweede persoon in iemand
zorgt voor hem. Het is deze verborgen tweede per
soon, die den uitvinder de ideeën brengt; den dichter
zijn gedachten en beelden; den denker zijn zin tot on
derzoek; den geleerde zijn geheugenkracht en zijn be
toog en conclusie-vermogen; den fabrikant zijn door
zicht; den koopman zijn vindingrijkheid; den onder
wijzer zijn paedagogisch vernuft.... kortom mijnheer,
terwijl het schijnt dat de eerste persoon van den
mensch handelt, is de eigenlijke drijfkracht en stuw
kracht van zijn bestaan, de tweede persoon in den
mensch. En sterven is niets anders dan het vertrek
van dien tweeden persoon naar andere levenssferen.,
waarop men dan den .eersten persoon zichtbaar ziet
worden, tot wat hij eigenlijk altoos geweest is, zonder
dat diepere, dat andere-ik. Wij zijn allen zooals
wij leven, maar reflexen.... Eu daarom mijnheer,
indien u er waarde aan hecht te blijven leven. geef
mij, uw ander-ik vacantie. U heeft mij werkelijk
in de laatste tijden te veel ten voordeele van uw eerste
persoonlijkheid' gebruikt."
Be merkte nu, dat de man, die zoo onaangediend bij
mij was komen binnen vallen, aan verstandsverbijste
ring leed. Daarom zeide ik rustig:
„Geachte heer, het heeft mij ontzaggelijk veel ge
noegen gedaan, met mijn eersten-ik kennis gemaakt
te hebben. Om u de waarheid te zeggen, ik had' er
mij een minder verheven voorstelling van gemaakt,
niet zoozeer naar 't geen er op schrift aan 't publiek
ter lezing wordt aangeboden, maar het is! u, als mijn
ander ik, zelcer overbekend, dat elk schrijver een heel
groot aantal dingen ongeschreven laat, opzettelijk on
geschreven laat, omdat hij er zich voor schaamt, op
deze wijze óók door zijn ander-i'k bezocht te worden.
Mijn bezoeker stond! op eens op. Zijn oogen fonkel
den en hij was in gevaarlijken opgewonden toestand.
„Voor den drommel mijnheerwat u daar zegt,
gevoel ik als een persoonlijke beleeJiging. U lastert
mijnheer. Die slechte dingen zijn niet door mij
geïnspireerd!. Die zijn van uw zelf. geheei
vïui uw zelf,.
„Foei, mijnheer, u wilt alle voordeelen van mijn
mooi vak hebben e.n niet de nadeelen. u lijkt wel
iemand uit het groote publiek.
„Ik. uw ander ik. iemand uit het groote pu
bliek? Dat gaat te ver mijnheer.Ik heb de eer
u te groeten
En doos liep hij mijn kamer uit, dé trap at, de deur
uit.
^.Brandt er hier iets?" vroeg Gonda wat later,
het kleine neusje snuffend. „Het ruikt hier
naar zwavel!"
de Malthezer ridder, dat de door hem veremade schoo-
ne de zaal verlaat.
Door de vensters van een behaaglijk verwarmd ver
trek der villa Rlioden) blikt grauw en nevelachtig de
Aseh-Woensdag naar binnen. Het jonge echtpaar
ontbijt.
De ritmeester, wiens hooge gestalte voortreffelijk
uitkomt in de Garde-uniform, is reeds gelaarsd- en ge
spoord om te vertrekken. Hij onderbreekt het langdu
rige stilzwijgen en zegt bezorgd: „Je ziet er wat ver
moeid uit, lieve Melitta ik vermoed, dat het ver
jaarfeest van tante niet buitengewoon amusant was."
De jonge vrouw, nog bleeker schijnend door de vol
heid van haar donker haar, antwoordt lusteloos: „Tan
te had last van hevige migraine en dat werkte aan ta
fel op de aanvankelijk geanimeerde stemming. De
meeste genoodigden vertrokken dan ook al spoedig.
Om den mond des ritmeesters speelt een ironisch
lachje, terwijl hij zijn jonge vrouw vorschend' aankijkt
met en zegt „Het schijnt, dat» niet alleen de verveling
zoo
Uit het Duitsch.
„Lieve Melitta, de auto is klaar om te vertrekken",
roept ritmeester van Rhode n,
„Ik ook", klinkt het vroolijk uit de kleedkamer van
de vrouw des huizes.
„Dat doet me waarlijk plezier", lacht de ritmeester,
,,'n officiersvrouw moet stipt zijn!"
Een oogenblik later begeleidt hij z'n vrouw naar de
auto, wikkelt haar zorgzaam in een reisdeken en
vraagt haar zooals- het een liefhebbend echtgenoot be
taamt; „Zit je gezellig eu warm?"
„Zeker, Helmut!"
„Vergeet vooral niet tante van me te groeten."
„Tk zal er voor zorgen, beste man. En wees maar
erg vroolijk op het gemaskerde bal in het Casino."
„Ach, je. weet toch, schntje", zegt hij galant, „dat
ik zonder jon alleen uaa-r het hal ga, omdat ik er nu
eenmaal toe verplicht ben. Tk zal natuurlijk naar jou
verlangen!" vervolgt hij, tragi-komis-ch.
„Overdrijf maar niet!" scherst Melitta, met haar
vinger dreigend. „Ook de beste man kijkt maar al te
graag in '0 paar verleidelijke vrouwenoogen. Ik ver
trouw je werkelijk niet heelemaal, en om -eerlijk te
z;jn ik heb een vrouwelijke detective opgedragen,
over je te waken, dus.
De auto- zet zich in beweging. En als laatste
scheid wuift Melitta met haar kanten zakdoekje.
af-
De rijkversierde Casino-zaal is geheel gevuld,
schitterende electrische verlichting verhoogt de glans
van 't geheel en zet al-s 't ware nog meer luister bij
aan de fraaie kostuums en kostbare juweelen der da
mes. Het is als in een sprookje, ieder is onder de be
koring van het fantastisch geheel. Reeds is het mid
dernachtelijk uur nabij. Vele gemaskerden, door dans
en wijn verhit, laten hun humor, onder bescherming
van hun maskers, den vrijen, teugel. Slechts een Mal
thezer ridder, wiens hooge, krachtige gestalte boven
het bonte gewoel uitsteekt, schijnt zich niet thuis te
gevoelen en de bewonderende blikken van de dames
niet op te merken. Maar plotseling schrikt de ridder
op: voor hem staat een masker van buitengewone be
koorlijkheid. Een bont narrinn-e-kostuum, uit veelkleu
rige stoffen vervaardigd, omhult haar slanke leden.
Het overvloedige goudblonde haal" wordt door een
spits, kok-et kapje met zi-lveren, helder klinkende bel
letjes bekroond. Het gelaat is gedeeltelijk verborgen
onder een goed afsluitend masker met 'n potsierlijke,
roode neus. De vrooüijke dame monstert den ridder
met verleidelijke, spottende oogen en richt zich, met
-een heerlijk diepe nltstemj tot hem:
„Waarom, waarde vriend, kijk je zoo melancholiek
naar het jubelende gevolg van Prinsi Karnaval?"
„Lieve narrin, dat is een geheim", antwoordt de
Malthezer met gedempte stem.
„Zoo, zoo, maar. eh. hedenavond mag men
geen geheimen hebben„Vooruit er mee!" dringt ze
driest aan.
„Nu, luister dan! Mijn schreden worden door
een vrouwelijke detective streng bewaakt."
„Dan ben je zeker een erge Don Juan?"
„Misgeraden, nieuwsgierige scho-one! Ik ben de
soliedste echtgenoot die men zich denken kan, maar
desniettegenstaande is mijn vrouw jaloerseh en wil
mij op de proef stellen. Een nuttelooze poging, want
ik wil jou verraden, plagende Columbine, dat ik on
beschrijfelijk naar mijn jonge vrouw verlang."
De kleine schelm gichelt achter ha-ar kanten zak
doek en geeft den Malthezer 'n tikje met haar waaier
met de wonrden: „Dat is- je straf, -omdat je mij voor
■den gek wat houden, want het idee van een -echtge
noot, die zoo verliefd' naar z'n gebiedster verlangt, dat
hij niet eens plezier kan maken op een gemaskerd bal
klinkt me als -een legende uit dén Biedermeier-tijd in
de oorem. - Neen, met zulke uitvluchten kom je niet
van me af! Laten wij, hooge heer, liever de kelk der
Vastemavondpret ledigen! morgen is het Asch-
Woensdag
„Al je verleiding is- tevergeefsch, schoon masker!"
„Hoe weet je dat ik mooi ben?"
„Omdat de natuur een volleerde kunstenaresse is,
die hare werken niet verknoeit. Een zoo bekoorlijke,
graciewse gestalte kan onmogelijk door een niet
schoon gelaat ontsierd1 zijn."
„Vleien kun je toch wel, mijnheer de ridder! Maar
je lieve complimentjes hebben voor mij geen waarde;
zij laten mij zoo koud, als je zelif blijft; schaam je,
zoo ongalant te zijn", antwoordt -pruilend de verleid
ster, terwijl zij betoover-end!-vertrouwelijk naar den
ridder opblikt en zachtjes fluistert: „D,e tuinman
wordt niet bedwelmd] alleen door den geur van de 'roos
an de brutale bonte "vlinders snoepen van veel b-loe
men. Kom, ga- met "me mee dan kunnen we ong-e
stoord schertsen."
De Malthezer buigt zich tot zijn bontgekleede sirene
over en zegt: „Je wens-ch.is voor mij een bevel, want
dat is ridderplicht; maar al te spoedig -echter zal je je
vervelende cavalier van zijn taak ontheffen.
De bloeiende o-ra-njehoomen voor de r-ustbanken- ver
spreiden hunt zoeit-bedwelmendeni geur. Schelmsch
lachend fluistert het masker, terwijl zij haren cavalier
aan het oor trekt: „Wanneer jou ja-loersche vrouw,
waarnaar je zoo verlangt, je hier naast mij zag zitten
nu. dat kon grappig worden! Maar waarom bezoek
je alleen het feest?"
De Malthezer zwijgt en laat ook den zachten druk
van haar hand1 onbeantwoord. Daar grijpt de dame
ontmoedigd haar kanten zakdoek, gaat opstaan en
spot: „Nu, blijf maar sfom enl stijf alleen hier, vrome
en getrouwe ridder Toggenburg."
De muziek begint een vroolijke wals te spelen. -
De sohoone narrin ve-rlaat den groenen schuilhoek 0
gaat na'air de. zaal, waar zij een minuut later aan de
arm van een Spaansehen Hidalgo ten dans wordt gi
voerd.
Als de trompetten door eene schetterende fanfar
hot oogenblik van het demasqué verkondigen, bemerk
van gisterenavond zijn sporen heeft nagelaten; wil je
me niet zeggen wat je te-rneerdrukt
„Ach, ik mis het kostbaarste van mijn1 kanten zak
doeken. Het verlies ervan treft me daarom zoo, om
dat het een aandenken is aan mijn zuster, Gudrun."
Kan je je niet herinneren, waar je het verlies het
eerst bemerkt hebt?"
Een hulpeloozo blik van Melitta treft' den onbarm-
hartigen ondervrager. „Kwel me nu asjeblieft niet
ik heb zwaren- hoofdpijn."
„Dan zal ik onmiddellijk een bediende met een ad
vertentie naar de kra-nt sturen."
„Neen, neen- doe dat niet, Helmut.
„Nu, geheel zooals je wenscht", antwoordt hij
lachend, loopt naar zijn schrijftafel, opent, een vakje
en overhandigt- zijn verbaasd vrouwtje het verlorene.
Diep blozend vraa;gt ze: „Dus jij was de spitsboef?
„Neen, de eerlijke vinder! Ik herkende je dade
lijk, ondanks je -goudblonde pruik 'n- meesterstuk!
en je diepe altstem."
„Maar, mannetje, wat heeft me dan verraden?"
„Je parfum."
„O, afschuwelijk", pruilt do ontmaskerde. „Men
kan toch niet voorzichtig genoeg zijn...."
„....Als men intrigeert", valt Rhode 11 spottend
aan. Beschaamd! en) verlegen vervolgt ze: „Dus zijn
gisteravond de rollen verwisseld!."
„Ja, liefste» ik geloof het ook,"
„Kun je me vergeven, dat- ik je verdacht met an
dere vrouwen te flirten?"
Liefkozend strijkt de ritmeester over haar blanke
voorhoofd. Smeekend1 kijkt ze hem aan, maar hij zegt
vroolijk: „Laten) we dit kleine avontuur maar op re
kening van den dollen Prins Karnaval zet-ten, met
wiens regeer-ing 't nu toch gedaan- is. Ik heb je niets
te vergeven!"
Een innige kua beloont hem, enl ze zegt: „Nu be
loof ik je ook, niet jaloerseh meer te zijn, want jo
hebt me gedwongen te gelooven, dat; je de liefste eu
beste echtgenoot bent."
Ingezonden stukken.
WERKLOOZENFONDS.
Geachte Redactie,
Het zij mij vergund, door middel van Uw blad, eeni-
ge bezwaren mijnerzijds tegen de verordening op het
gemeentelijke werkloozenfonds onder de aandacht van
de betrokken autoriteiten te brengen.
De tweede alinea van art. 8 luidt:
„De wekelijksch-e bijdrage van de lede-n eener veree-
niging bedraagt minstens 10 centen."
Toen ik deze alinea las, G. R., kwam het bedrag
van minstens 10 centen per week mij buitensporig
hoog voo".
Mij zijn vakvc- ,1 iaingen bekend, de sigarenmakers-
bond bijv., mei werkloozen-uitkeeringen, die
van hare leden per week 3 centen heft voor hare werlc-
1-oozenkas. Wanneer nu die vakvereeniging de ge-,
meentelijke bijslag voor hare leden wil bemachtigen,
dan zou zij de contributie van hare leden met 7 centen
per week moeten verhoogen.
Omdat het bedrag van minstens 10 centen weke
lijks mij zoo hoog voorkwam, informeerde ik een»
hoe het in andere gemeenten als Amsterdam, Utrecht,
Arnhem, Den Haag en Leiden geregeld was.
Uit die informatie bleek mij, dat men in andere ge
meenten de vakvereenigingen vrij laat hoeveel contri
butie zij voor hun werkloozenfonds willen heffen.
De vakvereeniging, of zoo als hier ter stede, de
vereeniging, keert werkloozengeld' uit' en de gemeente
geeft, den bijslag ongeacht hoeveel contributie er gehe
ven wordt.
Dat lijkt ook mij de beste regeling.
Nog een enkele opmerking, G. R., naar aanleiding'
van de tweede alinea van art. 9.
„Over de eerste week der werkloosheid wordt geen
bijslag gegeven."
Waar er nu tal van vakvereenigingen, bijna alle, do
eerste week van werkloosheid wel uitkeering geven,
omdat hare leden ook niet één week buiten inkomen
kunnen, is bet daar nu van de gemeente niet wat
„schriel" om de eerste week geen bijslag te geven?
M. i. was- ook hier de beste regeling: de vakvereeni
ging' keert werkloozengeld uit, dus geeft de gemeente
de beslag.
Hopende, Geachte Redactie, dat dit schrijven er
t-o» moge medewerken om da verordening te herzien