DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
Het derde schot.
No 271.
Honderd ©n veertiende Jaargang.
1912
V RIJ B A G
15 NOVEMBER.
FEUILLETON.
Phaëioü.
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor Alkmaar f0,80; franco door het geheele Rijk f 1,
Afzonderlijke nummers 3 Cents.
Prijs der gewone advertentiën
Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Oroote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9.
Nationale Militie.
Telefoonnummer 3.
Oproeping onderzoek verlofgangers.
Vrijdag 13 December
i
COURANT.
De BURGEMEESTER van ALKMAAR roept bij
deze op, de verlofgangers van de militie
te land, binnen deze gemeente, in het register van
verlofgangers der Nationale Militie ingeschreven, aan
wie uitstel van het onderzoek bedoeld bij art. 92 der
Militiewet. tot een bepaalden datum is1 toegestaan, om
zich op
dezes jaars, des voormiddags te '11 ure, te la tea vin
den ten Raadhuize (vestibule) alhier, om aldaar door
of van wege den Militie-Commissaris te worden on
derzocht, gekleed iu uniform en voorzien van al1 de
door hen van het korps medegebrachte kleeding- en
uitrustingstukken, van de wapenen, het ledergoed, de
reglementen en dienstvoorschriften, hem uitgereikt,
benevens zakboekje en verlofpas.
De verlofgangers worden daarbij herinnerd aan
de navolgende bepalingen der Militiewet 1912.
Art. 74. Yan het oogenblik, waarop aan de man
schappen bij of na hunne inlijving is bekend gemaakt,
dat zij onder de militaire tucht staan, zijn op de man
schappen der zeemilitie het Crimineel Wetboek en het
Reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te wa
ter eu op die der militie te land het Crimineel Wet
boek en het Reglement van krijgstucht voor het krijgs
volk te lande van toepassing:
la zoolang zij niet met groot-verlof huiswaarts
zijn gezonden;
2o. ingeval zij met groot-verlof huiswaarts zijn ge
zonden
a. zoodra zij, voor den werkelijken dienst opgeroe
pen, ter plaatse hunner bestemming zijn aangekomen;
b. zoolang eenig onderzoek duurt, 'waartoe zij als
verlofganger zijn opgeroepen;
c. wanneer zij in uniform gekleed zijn;
d. voor zooveel desertie betreft, zoodra zij ingevol
ge het bepaalde in art. 97 als deserteur zijn afgevoerd.
Art. 93. 1. De verlofganger verschijnt bij het on
derzoek in uniform gekleed en voorzien:
a. van de tot zijne voorgeschreven uitrusting vtrder
behoorende kleeding- en uitrustingstukken;
b. van de wapenen, het ledergoed* de reglementen
en de dienstvoorschriften, hem uitgereikt;
e. van zijn zakboekje en van zijn verlofpas.
2. Hij staat bij het onderzoek, en zoolang hij ter
gelegenheid van het onderzoek in uniform gekleed is,
onder de bevelen van den militiecommissaris.
Art. 94. 1. Onverminderd het bepaalde in art. 74
onder 2o, b en c, iu verband' met het bepaalde in art.
93, tweede lid, kan hetzij een arrest van een dag tot
zes dagen, te ondergaan in de naastbijgelegen provoost
of het naastbijzijnde huis van bewaring, hetzij een
kwartierarrest van een dag tot zes dagen, te onder
gaan in eene kazerne, door den militiecommissaris
worden opgelegd aan den verlofganger
lo. die zonder geldige reden niet bij het onderzoek
verschijnt;
2o. die, daarbij verschenen zijnde, zonder geldige
reden niet voorzien is van al de in het vorig artikel
vermelde voorwerpen
3o. die de in het vorig artikel vermelde voorwer
pen bij het onderzoek niet alle in den vereischten staat
vertoont;
4o. die een of meer der in het vorig artikel vermei-
ORIMINEELE ROMAN VAN
HANS YON WIESA.
(Vertaald m*t toestemming van d»n Duitsebem
uitgever.)
7) -o-
Het hoofd was een weinig ter zijde gewend; het
gelaat zoo wit als marmer, was- zeer schoon. De lip
pen waren een weinig' geopend; bij het flauwo licht
van do lucifer maakte het den indruk alsof de doode
lachte. Eén smartelijke trek slechts, een rimpel tus-
schen de wenkbrauwen, toonde aan, dat zij een oogen
blik pijn had geleden.
Men zag dadelijk dat de vrouw, welke zoo plotseling
uit het leven! was weggerukt, tot den beschaafden
stand behoorde. Het. was een jeugdige vrouw, zij was
keurig' gekleed! in een donkere japon. Een smalle,
blanke hand rustte op haar borst, met de andere hand,
die op het gras was afgegleden, hield zij een zilveren
kettinkje van een handtaschje vast.
Maar er was nog iets anders dat de aandacht' trok
van don rechtsgeleerde. De hand van) Behringer,
waarmee hij de lucifer vasthield, begon in het oog
loopend te beven.
Dr. Mylius. zag' zijn vriend aan; hij was doodsbleek
en zeer ontsteld.
„Het geval grijpt je aan, Behringer. Geef mij de
lucifers. Dank je."
Mylius. streek nog' een paar maal een lucifer af,
om de geheele gestalte nog eens: goedi op te nemen.
Toen wendde hij zich tot den jeugdigen boschwach-
tersjongen, dié met groote, verschrikte oogen het lijk
aanzag en den jankenden hond trachtte stil te hou
den.
„Loop jij zoo gauw mogelijk naai' het jachtwagentje
en breng een van de lantaarns hier. Laat den koet
sier zoo snel als de paarden loopen kunnen naar het
de voorwerpen, aan een ajider toebehoorende, als de
zijne vertoont,
2. Is den verlofganger kwartierarrest opgelegd, dan 1
wordt hij tot het ondergaaji van die straf in werkelij- j
ken dienst geroepen.
Art. 95. Do verlofganger, die zich niet onderwerpt f
aan eene hem door den. militiecommissaris1 of door de
maritieme of militaire autoriteit opgelegd© straf, uit
gezonderd kwartierarrest* wordt op schriftelijke aan
vrage van den militiecommiasaris of van die autori
teit, te richten aan den burgemeester der verblijfplaats
van den verlofganger, aangehouden en onder verze
kerd geleide naar <Je iuluastbijg«clegen provoost of het
naastbijzijnde huis vfen bewaring overgebracht.
Art. 96. Do verlofganger, die zich schuldig heeft
gemaakt aan eea der irc art. 94, eerste lid, bedoelde
feiten, is, onverminderd de in dat artikel vermelde
straf, verplicht op dem daartoe door den militiecom
missaris te b&palen tijd: en plaats voor dezenteverschij-
nen of opnieuw te m-rschij nen onu te worden onder
zocht. Hierbij geldt art. 93 en, vtoor zooveel noodig,
ook het derde lid va» art, 92.
Art. 97. De in art. 96 bedoelde verlofganger, die
niet overeenkomstig dit artikel voor den militiecom
missaris verschijnt of, voor dezen verschenen zijnde,
zich daarbij schuldig maakt aan een der in art. 94,
eerste lid, onder 2o., 3o en 4o vermelde feiten, wordt
in werkelijken dienst geroepen of gehouden voor den
tijd -van ten hoogste twee maanden. De duur van dezen
dienst wordt door Omzen Minister van Oorlog bepaald.
Art. $8. De verlofganger, die niet voldoet aan een©
oproepiing voor den wbrkelijken dienst, wordt als de
serteur behandeld, zoodra hij ingevolge den last van
Onzen Mjnister van Marine, zoo de verlofganger ,tot
de zeemilitie, van Onzen Minister van Oorlog, zoo de
verlofganger tot de militie te land behoort, als deser
teur as afgevoerd.
De Burgemeester voornoemd,
G. RIPPING.
Uit het Fra.n&ch vau Etienne Rey.
Het paleis van de Zon was gebouwd op prachtige
zuilen. Het schitterde van het goud', dat man er in
overvloed aan) verwerkt had, en de robijnen en diaman
ten wierpen er een licht dat men voor vuur zou hebben
gehouden. Het was gedekt met ivoor en de poorten
waren van zilver. Daar zag men geschilderd den aard
bol en den hemel die hem omringt, de goden van de
zee, den veranderden1 Proteus en den machtigen Egeus
die gemakkelijk de meest monsteraebtï|ge walwisschen
omvat met zijn armen. Men zag ©r de rivieren en al
hun nymphen, de menschen, de steden en de wouden,
en alle goden van! de bossehen en van de: velden.
Apollo, god van de Zon, gekleed! in een gewapd vau
goud,zetelde op een troon die vonkelde van smarag
den. De dagen, de maanden, dé jaren en de uren
waren bij hem; daar was de Lente,, met bloemen he-
kransd, de Zomer met de: handen vol are», de Herfst
inert felgekleurd! loof en rijp ooft en. de ■Winter, vol ijs
kegels.
Toen Phaëton was binnen gekoimen in dit paleis,
trad hij toe op den troon van zijit vacler, die hjj nog
niet kende, maar hij! was gedwongen stil te: staan, daar
zijn oogen een licht zoo fel niet konden, verdragen.
Toen beval Apollo, de stralen die hem kroonden afleg
gend, hem nader te komen en vitoeg hem wnt het doel
was zijn bezoek.
dorp rijdenwie fungeert! hior voor hoofd van
de_ politie?" viel hij zichzelf im de rede, zich tot zijn
vriend! wendende.
„Inspecteur Werner."
„De inspecteur wordt verzocht dadelijk met eenige
geschikte personen en een wagen, waarop eenige bos
sen st.ro© moeten liggen, hier te, k omen. Begrepen?"
„Ja, mijnheer."
„Ga dan spoedig, maar niet "den weg waar langs wij
gekomen zijn, deze richting' niet, 1 :ijk hier heen, en de
menschen die je meebrengt, ook dezen zelfden weg,
langs: den rand) van het bosch. 3 leb je alles goed he-
g»
grepen
„Jawel, mijnheer."
„Wacht even!" riep Mylius den jongen achterna,
die zich reed!» ijlings verwijderde, „waar woont de
naastbijzijnde dokter?"1
„In Langstedt," antwoordde Bet ringer, „ik heb
den dokter straks in het dorp gezie m, Een van de
knechts is gekwetst dobr een stier; a 'e koetsier moet
even ophouden bij de woning van de bedienden, mis
schien is de dokter er nog. Trouwen#» dat kan ik zelf
doen,-Mylius," voegde hij er bij, zich -tot zijn vri.end
wendende. Want. ik ben bang dat de dames zich otn-
gerust over ons beginnen te maken; ik beschouw ht\t
als mijn plicht zelf
De heer Mylius liet. hem niet uitspreka n.
„Ik heb ook al aan de dames gedacht, Behringer,
maar het spijt mij wel, ik kan je hier niet missen."
Behringer wilde antwoord) geven, maai- dr. Mylius
riep den jongen, die stond te wachten 3 eedis' toe:
„Er moet een boodschap gezonden worden naar het
kasteel. De dames moeten niet kwalijk nel nen, dat
wij zoolang wegblijven, wij hopen zo© soondigj mogelijk
te komen."
„En wat moet er met Cora gebeuren?"
„Neem den hond! maar mee met het wsgent je."
De jonge man1 verwijderd© zich mert rassclu schre
den en was1 weldra in de duisternis vcrtlwcnen
Er heerschte een drukkend stilzwij<gem tussc hen de
beide vrienden, die waren achtergebleven.
Behringer was de eerst© die het stilzwijgen vt rbrak.
„V aarotn laat je mij hier blij ren 'f vroeg hij)
O, Zon, mijn vader, zei Phaëton, toon mij dat ik
de eer heb uw zoon te zijn, en geef mij eenig groot
blijk van uw genegenheid.
Vraag wat ge wilt en wees overtuigd, dat ge het
zult verkrijgen. Tot getuige van. mijn belofte neem ik
die rivier, die mijn oogen niet kennen, bij welke de
goden gewoon zijn te zweren.
Toen vroeg Phaëton, de- oogen schitterend van geest
drift en vreugde, de vergunning, de kar zijns vaders te
rijden en zijn paarden t© mennen, voor een dag slechts.
Apollo schudde, zeer ontevreden, het hoofd.
O onwetende en verwaande jeugd, die zich ver
beeldt dat de durf de ondervinding kan vervangen, en
die zich de gelijke waant van de meest wijze grijs
aards! Vraag eenige andere gunst, want de Zonnekar
kan niet aan onbekwame handen worden toevertrouwd.
Maar Phaëton bleef bij zijn eerste verzoek, en zijn
vader, door zijn eed! gebonden, moest, zuchtend, in de
dolle onderneming van den jongen man toestemmen.
Ken je ten minste den weg, dien je moet volgen?
vroeg hij. Ik zal hem je toonen op de kaart, en je
moet goed zorgen er niet' van af te wijken.
Maar Phaëton glimlacht© met trotsche minachting'
en weigerde alle raadgevingen.
Gelukkig, zei Apollo, zijn mijn paarden goed ge
dresseerd en zullen ze je weten te leiden. Daar ze el-
ken dag denzelfden weg gaan, loopen ze rond als oude
molennaarden. Je kunt je aan hen toevertrouwen!
Den volgenden dag, zoodra de Dageraad de poorten
van het Oosten en haar geheel met rozen bezaaid' pa
leis geopend had!, brachten de Horen uit den stal de
paarden van de Zon, van ambrozijn verzadigd en reeds
vlammen snuivend, eu spanden ze voor den schitteren
den wagen. Apollo wilde zijn zoon nog' terugbrengen
van zijn verderfelijk plan, maar Phaëton wipte met
een lichten sprong op den zetel, nam de teugels in de
hand met een ongelooflijk genoegen, eu mende on
middellijk de paarden de ruimte in.
Hij volgde eerst dén gewonen weg, die zich in rechte
lijn voor hem uitstrekte. De paarden ging in regelma-
tigen en zekeren pas en de'Zon spreidde om de aarde
haar gewone licht. Phaëton bemerkte toen, dat zijn
vader hem had willen beetnemen ten aanzien van de
moeilijkheid' der taak, en dat het uiterst gemakkelijk is
alle dingen te besturen, wanneer men zich maar aan
de routine houdt, Maar tegelijk begon de eentonig
heid van den rit hem te mishagen; rechts en links van
den weg zag hij geheimzinnige en prachtige gebieden,
vol sterren en monsters. En omdat hij de dappere en
avontuurlijke wil1 der jeugd had, maakte de almachtige
aantrekking van het nieuw en onbekende zich dadelijk
van hem meester. Hij legde striemend de zweep over
de bedaarde paarden' van Apollo, die, eerst verbluft,
spoedig verschrikten en 't bit tusscheu de tanden na
men. Toen dreef hij ze vastberaden buiten hun baan;
zijn kar maakte door de ruimte vreeswekkende en on
verwachte sprongen en de Zon danste aan het firma
ment als een dronken bacchante.
Phaëton voelde zijn borst zwellen van vreugde en
trots, ziende dat zijn wil de orde van het heelal ging
veranderen; zijn moedig hart kende geen vrees, en hij
bleef met vaste hand de teugens van zijn op hol gesla
gen rossen houden. Hij zag aan alle kanten in den
hemel wonderen dien hij niet kende, eu hij vervolgde
zijn rit, nu naar 't oosten, dan naar 't westen, met
een fantasie die onbeschroomd speeldemet den eer-
biedwaardigen regel der Seizoenen en der Uren. In-
tusschen deed de weldoende warmte der zon verrassen
de wonderen op de Aarde: de oogsten rijpten zicht
baar snel, de bloemen, nauwelijks geopend, prijkten in
volle schoonheid, de bleekc bewoners der polen kenden
voor het eerst het genoegen zich te kunnen warmen in
de zon op den drempel hunner geopende woningen,
terwijl die van den Evenaar zich verheugden in een
ongekende koelte. De zonnestralen brachten het licht
in gebieden der ruimte, die tot) dusver duister geweest
waren en deden er nieuwe sterren ontluiken. De men
schen volgden met verheugde bewoudering de rit van
Phaëton, en die onvoorziene verandering in de een-
t-onige regelmaat der natuur, verre van hen to ver
schrikken, opende hen onbegrensde uitzichten.
Maar Apollo was in angst en schrik. Hij voor zich
had nooit gedacht dat de baan der Zon veranderd kon
worden, en elke nieuwigheid scheen hem een ramp.
Hij haastte zich Jupiter te waarschuwen omtrent wat
er gebeurde. Deze, die een verstandig en scherpzin
nig grijsaard was, werd vertoornd! op Apollo.
Onvoorzichtige! zei hij, wat heb je gedaan!
Nooit heeft een zoo groot gevaar ons bedreigd! Wie
weet of deze da'g niet onzen ondergang zal zijn!
Wat dan, zed Apollo, zal dan de Zonnekar den
Olympus in brand! steken en 't heelal doen ondergaan?
Daar gaat het nog al om! antwoordde Jupiter,
de schouders ophalend. Je ziet toch wel dat het licht
de wereld blijft verlichten. Maar je zoon, door zijn
ongebreidelden moed', gaat de stervelingen er aan
wennen wijzigingen te vragen in d© leiding van het
heelal. Een lange ondervinding heeft mij getoond* dat
de beste wijze, de eenige, om menschen te besturen, is
ben te overreden dat zij zich moeten onderwerpen aan
de onverwrikbare wet van het Lot. De regelmatige en
altijd gelijke loop van je paarden was tot dusver iu
hun oogen het symbool van de orde. Maar als de na
tuur zelf nu begint hun veranderingen te gaan ver
toon en, gaan ze dadelijk gelooven aan vooruitgang', eu
dan zijn wij verloren. Als de zon, in plaats van haar
omwenteling te volbrengen, er een gaat maken, wat-
moet er dan van onze oudé macht terecht komen?
't Is waar, zei Apollo ongerust, daar had ik niet
aan gedacht.
Zie je, hernam Jupiter, de routine is het behoud
van de oude regeeringen. De vernieuwers zijn een
verachtelijk ras. Wij zijn omringd van jonge en ja-
loersehe goden. Zoolang ze gelooven, dat de wereld
niet goed kan gaan zonder ons, en alleen langs den
weg dien wij gewezen hebben, laten ze ons met rust.
Maar het voorbeeld! van Phaëton zal hun moed geven
en een geheim verraden dat ik hun zorgvuldig ver
berg: dat van onze zwakheid. Die zoon van je is een
gevaarlijk revolutionair. Nu 't nog tijd is, zal ik
trachten het kwaadi te stuiten. Je hebt het jezelf te
wijten, dat ik genoodzaakt ben groote middelen te ge
bruiken 1
Toen steeg hij naar de hoogste plaats van den he
mel, vanwaar hij gewoon is de wolken uit te zenden eu
zijn bliksem te slingeren. Hij bemerkte Phaëton, die,
vervuld van een heerlijken overmoed, de Zonnekar
steeds onregelmatiger door de ruimte voerde. Jupiter
aarzelde niet langer, hij nam zijn donder in dé hand en
wierp dien naar den stoutmoedligen jongen. Phaëton,
in zijn triomf getroffen door het goddelijk vuur, tui
melde uit de schitterende kar, en viel uit den hemel,
een lang lichtend spoor nalatend in zijn val, als een
ster die schijnt los te raken van het firmament om in
zee te vallen.
Men zal mij beschuldigen, mompelde de heérscher
van den Olympus, niet dan een reactionair te zijn.
Maar wat komt 't er op aan wat de volkeren denken?
De hoofdzaak is, dat noch de zon noch de menschen
„Ik moet dadelijk nasporingen doen oim de zaak te
onderzoeken en je kunt mij daarbij behulpzaam zijn."
„Ik?" I
„Jij bent de eenige persoon geweest hier in de
buurt, toen de ongelukkige is gestorven."
„Ik heb geen flauw vermoeden gehad' van ha>ar te
gen woor digheid.
„Maar je kunt dingen hebben opgemerkt, die' mij
van veel dienst kunnen wezen."
En toeni zijn vriend! zweeg, ging hij voort: „Wij
weten nog niet- wat de oorzaak is geweest van den
plotselinge-!! dood! van deze; dame. Misschien wel een
hartkwaal! Maar wat kwam zij hier doen, in een
bosch waiar in' dézen tijd van het jaar haast-^iooit een
enkele vreemdeling'komt. En dan op zulk een zon
derling uur! Wie weet of zij zelf niet een eind aan
haar leven gemaakt heeft, wie kan het zeggen?"
Hij zweeg; beide mannen keken met ongeduld in
de richting van waaT de bode verwacht werd.
„Goddank, daar komt hij aan!"
Het licht dat hij in de hand' had maakte een merk
waardig effect in den nevel, welke over 't veld hing;
zoo Kaderde hij iu een kring van licht.
.„Kom dezen kant uit!" riep dr. Mylius.
Het- volgend oogenblik was' dé bode op de plaats
des onheil»' aangekomen en nu boog dr. Mylius zich
over de onbeweeglijke gestalte neder, om bij bet be
tere licht naar de een of andere wond te zoeken, die
de oorzaak kon wezen van haar dood.
Hij lichtte,voorzichtig' de verstijfde hand op, die op
.haivr hart rustte. Met de grootste voorzorg maakte
llij dPi) mantel een weinig los; een wjt zijden blouse
kwam' daarop te voorschijn. Precies op de plek van
h aar hari zag hij een roode vlek op de witte zijde.
Het was eigenlijk maar een klein rood plekje; toch
sclirikte de' jonge man er van en zijn1 gezicht, nam een
ern«tige uitdrukking aan. Want het roode vlekje
werd veroorzaakt door het bloed dat uit een kleine,
maa X doodelijke wond was gevloeid.
Er' bestond haast, geen twijfel meer de ongeluk
kige was een gewelddadigeni dood! gestorven.
Ge en- enkel wapen was in d© nabijheid1 der doode te
bsspe to'fln. Met een mes of dolk toegebracht, zou de
wond veel grooter geweest zijn. De scheur in de
blouse zou grooter zijn en het- bloedverlies aanzienlij
ker. Er was niets dan ©en rond gaatje te zien. Zou
een kogel haar misschien getroffen hebben?
En nergens één enkel wapen dus zou hier een
misdaad' zijn gepleegd!?
Gedurende dit onderzoek had geen van allen eten
woord gesproken, en' ook de patuur, alles wat hen om
ringde, scheen onder dén' indruk te verkeerten van
een vreeselijke gebeurtenis diepe stilte heerschte
alom, slechts nu en dan hoorde, men! het klagend ge
luid van een uil, dat uit het- bosch tot hen doordrong'.
Nu stond dr. Mylius op. „Zet de lantaarn maar
vast in den grond", Zei do hij, „en loop dan terug naai
de plaats waar de rijtuigen: worden! verwacht."
De jonge man boorde met zijn stok een gat in den
grond en stak daar dén steel van de lantaarn in.
Het licht viel' lak op de onbeweeglijke gestalte van
de doode. Nu verwijderde de jonge man zieli snel van
deze afschuwelijk© plaats.
DERDE HOOFDSTUK.
„Heb je mijn onderzoek gevolgd?" vroeg Mylius
aan zijn vriend', die nog steeds een diep stilzwijgen
bewaarde.
„Ja."
„Als ik mij ten minste niet geheel vergis, zou ik
denken dat de arme vrouw door een kogel godood is,
misschien wel door een kogel, d'ie bij ongeluk afge
dwaald is uit de buks van een jager.'^
„Bedoel je mij
„Ook die mogelijkheid bestaat, Behringer...."
„Neen", klonk het heftig antwoord, „die mogelijk
heid bestaat niet, ik moet je dat met beslistheid to-
genepreken
,,Tk heb alleen van een mogelijkheid gesproken",
gaf zijn vriend op doodkahnen toon ten antwoord.
„Je bent al lang genoeg op jacht, geweest, om te
weten dat de weg dien een kogel aflegt, vaak niet te
berekenen is en men niet weten kan waar hij terecht
komt."
Wordt vervolgd.