DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
Kaasmarkt.
Voorjaarsveemarkt
Paardenmarkt
im
No. 78
Honderd en vijftiende Jaargang.
ZATERDAG
5 APRIL.
te ALKMAAR,
op Maandag 21 April 1913.
te ALKMAAR
op Woensdag 23 April 1913.
FEUILLETON.
ERFELIJK BELAST.
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor Alkmaar f0,80; franco door het geheele Rijk f 1,
Afzonderlijke nummers 3 Cents.
Prijs der gewone advertentiën
Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Qroote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9.
Een Limburgsche strooper
Telefoonnummer 3.
ALRMAARSC
Dit nummer bestaat uit 3 bladen. j
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALK
MAAR brengen ter algemeene kennis, dat het aan-
vangsuur der kaasmarkt, Tooi" asooveel aangaat
de commissie- en middelbare baas, met in
gang van Vrijdag 11 April a.s., bg wijze vim proef
wordt gesteld op des voormiddags 11 nnr.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. RIPPING/Voorzitter.
DONATH, Secretaris.
Alkmaar, 29 Maart 1918.
G B V O I E
R O O T E
door
Mr. L. H. J. LAMBERTS HURRELBRINCK.
(Nadruk verboden).
Jeanc Ummel9 is de alom bekende strooper van
Roosdaal, een welvarend dorp in het zuidelijk deel
van Limburg; een flinke, groote breedgeschouderde
kerel, met glundere lachoogen onder de weelderige,
donkere haren, kuilvallend op het door de zon ge
bruind voorhoofd; een zwarte, omhoog gepunte snor
boven de dunne lippen; de blauwe kiel los-flodderend
om de schouders; handen en beenen steeds in bewe
ging. De wet noemt bom een misdadiger, de Roos-
daalsche jongens vereeren hem als een held, de dorps-
schoonen wedijveren met elkander om zijn genegen
heid.
Hij is de beste schutter, de bestendige overwin
naar bij de schietwedstrijden, de koning der Roos-
daalsche schutterij; hij is de beste danser van uren in
de contrée; de grappenmaker, de vroolijke snaak in
alle herbergen. Met gretig oor en schaterlachende
monden hooren zij hem aan, zijn vrienden en kame
raden, als hij hun vertelt zijn witzen en slimsluwe
streken, zijn voor den gek houden van zijn tegenstan
ders: de marechaussees en de veldwachters.
Tegenstanders.... neen, dat zijn zij eigenlijk niet;
de maatschappij heeft hen tegenover elkaar geplaatst;
ze bestrijden elkaar hardnekkig, voortdurend, maar
niet als vijanden, veeleer als goede vrienden. Hun
strijd is niets anders dan een wedijveren in sluwheid,
een vinnige kamp op het schaakbord, waarop elke zet
een nieuwe truc is, een schijnbeweging, die den tegen
speler moet verschalken, een hinderlaag, die hem
moet brengen op verkeerd terrein.
De partijen staan echter niet gelijk. De strooper
heeft te beschikken over veel meer stukken: zijn ko
ning is omgeven door veel meer figuren, want alle
boeren en boerinnen zijn zijn raadslieeren en (spi
onnen.
Een kort, schielijk duimwijzen, een even knipoogen
duidt hem aan de richting, welke zijn vijanden heb
ben genomen: een kort schel gefluit als een waarschu
wing, dat zij in de nabijheid zijn, dat gevaar dreigt,
dat hij zijn geweer, zijn netten, de gestroopte hazen en
konijnen, zoo snel mogelijk moet verbergen.
Later zal wel een zijner niet-verdachte vrienden het
verborgen wapen, den verstopten buit voor hem halen,
als hij dezen bij het drinken van een glas bier of van
een „drupke" beeft gezegd de plek in het woud of
den kuil in den grond, of de spleet in de rots, waar
hij alles zal kunnen vinden; en dan, de handen in
do zakken, den slappen vilten hoed schuin op het
hoofd treedt hij onversaagd zijn vervolgens tegemoet
met spottenden glimlach hun toeroepend: „gooien
doag, marechausées; rdörge, garde champieter!"
(veldwachter).
Zo kunnen hem immers toch niets maken; hij heeft
geen enkel verboden wapen bij zich en niemand kan
hem verbieden voor zijngezondheid te zorgen, te
wandelen in de frissche lucht, evenals de Hollanders,
die hier vertoeven in de hotels.
De hotelhouders ook al zijn bondgenooten.
Ze koopen met grage voorliefde het hun tersluiks
aangeboden wild, want hij draagt zorg immer to blij
ven onder de prijzen, welke de winkeliers vragen te
Maastricht.
Menige waard, die met even ter zijde geworpen
hoofd hem uitnoodigd binnen te komen of fluisterend
te vragen: „Zek Ummels, ieh höb mörge e groit dinê;
zou's te mich neet aon get (een weinig) forellen en
patriezen kunne hellepe?"
„Ich zal mien bes doon heër", is het onverant
woordelijk antwoord „es de blauwe et neet in hunne
kop kriege um mich van nach compenie te hauwe;
schik (zend) eure knech Jeanc mèr mörge vreug aon
de iezeren grub (gracht)ich zal doa aon de twiede
baum alles legke, woat ich höb könne kriege."
En den volgenden morgen is Jeanc op de aangewe
zen plaats, brengt zijn vondst in een mand en Um
mels ontvangt het hem verschuldigd geld.
Toch gebeurt het een enkele maal, dat hij wordt
betrapt.
Geen boosheid of haat in hem; hij is zoo dikwijls
overwinnaar geweest; thans is hij de overwonnene.
Als de veldwachter hem volgens wettelijk voor-*
schrift zijn naam vraagt, antwoordt hij lachend:
„pront (juist) etzelfde nog wie (als> vreuger, garde
champieteren ich ben ouck nog in etzelfde jaor, op
denzelfden daog geboren es de veurige kier; niks gin
verandering in gekomme; ich woen ouch nog in et
zelfde kastiel op de lluujenmerkt; da's alles was te
weite moos, es ich mich good rappeleer en noe
gaon weer zeker e glaos beer drinke: ich tracteer."
„Dat durf ich neet refuseere, Ummels."
En beide tegenstanders, in vroolijken, gezelligen
cout, schrijden voort naar het dorp.
„Nondediu, heet er dich te pakke gekrege, Jeanc?"
plotseling een hard krijschende stem.
„Jao, de schinderhannes is mich deez kier te loesch
(slim) gewès, mè ich zal wel mien revange numme.
Ieli waorschouw dich, garde champieter, ich zal mich
revangeere; mè da's veur later. Laote weer 110e mèr
hie in de Roije Lieuw e glaos beer drinke; ich tracteer
wie (zooals) ich gezag (gezegd) höb. Twie glaozen
beer kastelein, ein veur mich en ein veur mien vrund,
de garde champieter."
„Höbs to dich in de lure laote ligke, Jeanc," de
waord, „ich dach da's te daoveur te gescheidt (sluw)
waors."
„Dees kier is heër nog gescheidter gewès, mè da's
niks, eve gooie vrun; allo garde champieter, santé en
da's te n'ein nog lang maogs luste."
„Santé Ummels, en van 't zelfde."
Andere bezoekers, die hunne verbazing, tegelijker
tijd hunne teleurstelling op onverholen wijze te ken
nen geven over de nederlaag van hun kameraad, maar
ook alweer zonder eenigen wrevel tegen zijn overwin
naar.
Met levendige gebaren, met krijschende schreeuw
stemmen verklaren zij niet te kunnen begrijpen, dat
Ummels zoo stom heeft kunnen zijn; wat zij zou
den gedaan hebben om aan zijn belager te ontkomen,
waarop de vertegenwoordiger van den staat verklaart
tot welke listen h ij weer zijn toevlucht zou geno
men hebben, om hem toch te pakken te krijgen.
Lang, heel lang duren de beraadslagingen, onder
tallooze glazen bier en drupkes, tot eindelijk de veld
wachter beweert, dat hij naar huis moet, dat zijn wijf
hem met eten wacht en dat hij daar niet gaarne ruzie
mee heeft.
„Dat ken ich mich dinke, garde champieter; anders
begint die ouch (e struipe. het vel van dien bas.
allé dan mèr; smakelijk ete!" terwijl de wilddief hem
de hand toesteekt.
Met vrijen, onbevangen blik betreedt Ummels de
rechtzaal. Met snelle, groote stappen begeeft hij zich
naar de bank der beklaagden hij kent deze plaats
hij heeft hier meer gezeten.
Rustig dwalen zijn oogen rond door de groote zaal,
een enkele maal vriendelijk toelachend, met vertrou
welijk knipoogen, de bekenden, welke bij te midden
van het achter de balustrade staand publiek ontwaart.
Kalm, onverschillig hoort hij aan de verklaringen van
den veldwachter, die hem heeft betrapt en op de
vraag van den voorzitter, of hij eenige aanmerking
heeft op diens woorden, antwoordt hij kalm, gemoede
lijk: „Nein menier de juge, 't is pront wie de garde
champieter zeet."
De ellebogen over de bankleuning, de handen slap
gevouwen, luistert hij naar het requisitoir van den
ambtenaar van het openbaar Ministerie; hij hoort de
woorden; onverbeterlijke, gevaarlijke strooper, recidi
vist, strenge voorbeeldige straf, met verbeurdverkla
ring enz. enz., alles oud, bekend! Hij heeft die uit
drukkingen al zoo dikwijls geboord.
En dan eindelijk, het lang verwachte, het eenige
wat hem belang inboezemt: „een maand gevangenis
straf."
„Jonges nog, da's crimineel veul" en hij wendt
Roman van KLARA HOFER.
1) -o-
In de groote vergaderzaal van het stadsbestuur was
geen plaats onbezet. Rechts en links zaten de dames
in lange rijen dicht op elkaar gedrongen. De zonne
stralen van het late namiddaguur flonkerden nog door
de hooge zijramen en deden de gezichten helder uit
komen tegen do diepere tinten van fluweel ©n zijde en
bevallig wuivende veeren en vogels; zij gaven gloed
aan kristal, aan echte en valsche diamanten. Dit alles
deed denken aan lange tuinperken vol donkere flu
weelachtige bloemen met wuivende halmen en be
sprenkeld met dauw zooals alle cultuur, hoe ver
ook afwijkend, toch terugkeert tot het oorspronkelijke
voorbeeld: de natuur. Daar juist geleidde de eerste
burgemeester Hare Hoogheid de Hertogin van Tra-
chenberg door de openslaande deuren naar binnen.
Haar hofdame en de kamerheer volgden de hooge
vrouw op den voet. De heeren van het comité sloten
zich aan.
Een zacht geritsel van zijde ging door de zaal, ter
wijl de vergadering opstaande tot de gebruikelijke
diepe buiging neerdook, evenals de korenaren, als do
zomerwind over hen heenstrijkt, neerruischen en
weer opstaan. De Hertogin schreed met haar lich
ten, zwevenden gang de zaal in de geheele lengte door,
haar metgezel geleidde haar juist over het midden
vaü den donkerrooden looper. Hare Hoogheid groette
met haar gewone lieftalligheid.
Uit aller oogen volgden haar vriendelijwe, belang
stellende blikken. Zij had in de anderhalf jaar, dat
zij getrouwd was, alle harten veroverd en de Steinfur-
ter dames waren trotsch op de elegantie en bevallig
heid van de anders niet mooie prinses. Want men
kon Hare Hoogheid niet mooi noemen. Haar mond
was te groot, de neus te slavisch, maar haar onberis
pelijk figuur, haar mooi, lichtbruin baar en de eigen
aardig naïeve, lieve uitdrukking der donkerbruine
oogen deden dat alles vergeten. Zij bezat, wat alle
schoonheid overschaduwtde innemendheid van een
goed hart.
De hooge vrouw had plaats genomen in den voor
haar bestemden leuningstoel met hoogen rug, die een
weinig ter zijde van de tafel van het comité stond.
Haar gevolg nam op eenigen afstand achter haar
plaats. De heeren van het bestuur schaarden zich nu
ook om de ovale, eikenhouten tafel.
De burgemeester, met zijn karakteristieken kop met
wit puntbaardje, blozend boven het witte overhemd,
de ambtsketting op zijn rok prijkend, begon:
„Hoogstdoorluchtige Hertogin! Zeer geachte ver
gadering! Zoowel aan uwe Hoogheid als aan de ge
achte aanwezigen, die zoo bereidwillig aan onze uit-
noodiging gevolg hebben gegeven, heeft het comité
in de eerste plaats de eer
Het gelaat van Hare Hoogheid nam een berustende
uitdrukking aan. Zij wist reeds, wat nu kwam. De
burgemeester zou in een keurig ingekleede rede een
beknopt overzicht geven van de ontwikkeling der on
derneming, waarvoor heden de belangstelling in rui
meren kring moest opgewekt worden. Men bad haar
daarvan reeds op de hoogte gesteld.
Zij was een weinig teleurgesteld. Met haar warm
gemoed en impulsieven aard, had zij er zich op ver
heugd, Graaf d'Autreval persoonlijk te leeren kennen.
IIij was een dier beschermgeesten der barmhartig
heid, wier namen naast die van een Bodelschwingh,
een Wichern en Oberlin in de geschiedenis der
menschheid staan. De man was een weldoener van
de geheele provincie, die tengevolge van bijzondere
plaatselijke omstandigheden, een ontzettend hoog per
centage aan menschen met kropgezwellen, idioten en
lijders aan vallende ziekte aanwees.
Afstammend van een uitgeweken familie en in te
genstelling van die geslachten zeer bemiddeld, was hij
een kranig kurassier geweest, dien de overleden kei
zer Friedrich gaarne „den knapsten officier van het
leger" placht te noemen. Na een onopgehelderde,
zware, innerlijke beproeving verliet bij plotseling den
dienst, werkte een tijdlang als de geringste broeder in
de inrichtingen van Bodelschwingh en ondernam ver
volgens groote studiereizen in Engeland, Amerika en
Frankrijk. Het resultaat van die voorbereidingen wa
ren de inrichtingen voor idioton, kreupelen en lijders
aan vallende ziekte te Damitz, die sinds de twintig
jaren van bun bestaan wereldberoemd werden.
Het was zeer moeilijk om den graaf persoonlijk te
leeren kennen. Men beweerde, dat hij voor den tijd
oud was geworden, gebogen onder den last der ellende,
die op zijn schouders lag.
Nu moest de inrichting een groote uitbreiding on
even het hoofd om naar den veldwachter, die meewa
rig het hoofd schudtene maond, ene ganie
maond.... 't is niks meer gedaon mit dat struipe..
ene maond, dnartig ganze daog, nondepie nog; hij zal
echter zijn teleurstelling niet laten merken, aan nie
mand.
Buiten de veldwachter: ,,'t Spit mich Ummels,
t deit mich effectief leid ene maond. d'n hiëï
heet neet veul campassie mit dich gehad."
,Och, wat, laot et dich gein zorg zien, garde cham
pieter. Allo, kom mit! wèr gaon d'r mèr ein op zette;
ich höb toch nog genog verdeend, nao da's te mich
höbs geattrapeerd."
„Da's veerkant geloge! Ich höb dich genog in de
gate gehouwe um dat te weite; mè ieh wil gei ruizie,
ich goon mit, ich höb ouch doors wie e peerd."
„Gaot geer ouch mit jongens?" (tot de vrienden)
„ich tracteer; geer hooft uch neet te geneeren: eene
maond vrie ete, drinke en slaope, door kin wel e paof
glazen beer op staon."
Enkele maanden later.
Jeanc Ummels, tusschen twee marechausées wandelt
naar liet station, hartelijk gegroet met wijd armge
zwaai. toegewuifd door eiken Roosdaler, dien hij ont
moet.
„Moos te d'r weer in?" een der makkers.
„Jao jong, ieh gaon weer veur e maond nao 't hotel
Bellevue in Maastricht; ich zal dich e paor ansiehts-
kaorte d'r oet schrieve."
„Doog dat Jeanc, en vergeet neet het drinkgeld
aon de gargon; de leste kier heet er zich beklaog da's
te zoo'ne poujeux (gierigaard) waors; er hauw geine
centime van dich gekregen en er hauw dich toch zoe
good en zoe deftig altie-d bedeend in zwarte rok en
witte cravatte."
,,'t Spit mich, ich zal hem noe ouck niks könne ge
ve; ich höb m'n biljette in m'n brandkas laote ligke
och marechausées wilt geer zoe good zien d'r van tied
tot tied ins nao te kieke? me kin neet weite; das is
alleweil zoe'n sleeh volk."
„Ich versprèk (beloof) et dich Ummels, mè dan
rnooste us zekke, wae er steit."
„Oh, dat kin ich uch gemekelik expliceere; in het
St. Jansbosch, links van de groote lin, dao steit 0
plank mit „voetangels en klemmen" d'rop geschilderd
dao moot geer (gij) mèr ins tege trampe (schoppen),
dan geit er van zelf open."
Aan het station te Maastricht de gevangeniswagen.
Vroolijk, schaterlachend naar den koetsier, hem
toereikend de wijd uitgestrekte hand: „Zoe Pie, da's
charmant van dich, da'ste mich weer ins mit dien
equipage kumps halen; ich hauw er al op gerekend;
ich höb m'n twiee pafreneers mit gebrach. Hauwt ueli
noe mer good vast jongens tot de marechausées
ich zou neet gèr höbbe dat uch e malheur passeerdet
Adie allemaal," tot de groep nieuwsgierigen, die
zich inmiddels om hem heeft geschaard.
Een harde smak van de toegeworpen ijzeren deur,
een krakend, knarsend geluid van een omgedraairlen
sleutel en de wagen ratel-schokt vnort naar de gevan
genis.
dergaan. De provincie, die reeds door de jaarlijksche
overstroomingen op groote lasten zat, kon niet meer
bijdragen; men moest zich tot de particuliere welda
digheid wenden. In Steinfurt had de jonge Hertogin
als gemalin van den grooten magnaat, wien bijna twee
derde van het district toebehoorde en als dochter van
een prins uit een regeerend huis, bereidwillig het be
schermvrouwscliap op zich genomen. En nu was de
graaf plotseling ernstig ziek geworden, niet tot rei
zen .in staat en had als plaatsvervanger zijn jarenlan
gen medewerker Graffunder, predikant en doctor in
de theologie, gezonden.
De burgemeester sprak nog altijd. Hare Hoogheid
liet haar vroolijke oogen de rondte doen langs de ta
fel. De districts-president, een voormalig medewer
ker van den grooten kanselier, de kreitscommissaris,
de majoraatsheer Yon Feist, de eigenaar van 't groo
te landgoed Langenau, de vrouw van den overste.
Wat zag zij er weer geéchauffeerd uit! Zij maakte
geen goed figuur tusschen de slanke, donkeroogige
vrouw van den districts-president, met haar wit haar
en de statige, elegante vrouw van den burgemeester.
De prinses wierp haar van onder den breeden chin-
ehillnrand van baar witten toque een vriendelijken
blik uit haar door lange wimpers beschaduwde oogen
toe: zij zou haar straks aanspreken.
Er verscheen een ietwat vermoeide trek op baar
jong gelaat. Niets dan bejaarde dames! Een paar
jonge verschijningen zouden toch amusanter zijn ge
weest! Zij was zelf nog 7.00 jong.
Haar blik was aan de beenige gestalte van de eeht-
genooto van den gezondheidsraad Felgentreu blijven
hangen. Er gleed iets als een lachje om haar mond.
Zij drukte haar groote mof, een waar kunststuk van
zijdeachtig lichtgrijs bont en ritselende chiffonstroo-
ken, even tegen baar gezicht. Zoo, het was al voor
bij. En daar zat bare excellentie Beust-Tennekow,
die zooveel op Koningin Victoria geleek, leunende op
haar stok met gouden knop en naast haar haar nicht,
die zij altijd bij zich hebben moest, de vrouw van den
ritmeester Stojentin.
De Hertogin beschouwde de slanke, fijngebouwde
vrouw, wier smal gelaat met het zware roodblondo
haar nu nog in den winter een paar fijne zomersproe
ten vertoonde. Zij had iets meisjesachtigs, scheen
stug en in zichzelf gekeerd, wat haar jonger deed
schijnon dan zij was, want mevrouw Stojentin had
i reeds vrij groote kinderen.
Alsof zij haar blik voelde, zag degeen, die zij be
schouwde, haar aan en haar blik omvatte op zijn
beurt de teere verschijning der hooge vrouw met die
liefderijke belangstelling, welke vrouwen somwijlen
voor elkaar koesteren en die niet dikwijls voorkomt.
Do Hertogin geleek op een oud-Engelsch portret in
den delicaten stijl van een Romney of een Reynolds,
zooals zij daar zat in haar harmonisch gekozen toilet
van mat grijs bont en wit laken, terwijl haar lief ge
laat als een bloem uitkwam boven een groote halsru-
clie van chiffon en zachte velletjes en pootjes. De
blikken der beide jonge vrouwen ontmoetten elkaar en
bleven een oogenblik op elkaar rusten. De een scheen
tegen de ander te zeggen: „Wat zie je er lief uit! Ik
houd van je."
De burgemeester was aan bet slot van zijn rede ge
komen. Hij verzocht het woord te mogen verleenen
aan den predikant dr. Samuel Graffunder en de Her
togin herinnerde zich haar plichten. Zij behield tij
dens de voordracht baar bevallige, innemende, cor
recte houding, de oogen strak op den spreker gericht.
Dat viel haar niet moeilijk, want zijn woord boeide
en trof haar. De man was zulk een goed redenaar,
dat men zijn onaangenaam uiterlijk, bet roodgeaderd
gelaat, met bet profiel van een gier, 't trillend strot
tenhoofd, dat boven den witten halsdoek tusschen de
vadermoorders bij een sterke zwelling van den adams
appel te voorschijn kwam en zijn ietwat heesehe ou-
de-mannen-stem, kon wegdenken. Eenigszins in de
tale Kanaans, maar overigens geheel vrij van den ge-
bruikelijken preektoon, bijna nuchter beginnend, maar
op meesterlijke wijze onder bet spreken meer gloed
in zijn rede brengend, ontrolde hij voor zijn auditori
um schokkende tafereelen uit de afgronden van men-
sekelijke ellende. Aller oogen hingen aan den langen,
mageren man in de oudorwetsche zwarte jas; lui was
afgedaald in diepten van ellende, waarvan nog geen
duidelijke toon was doorgedrongen in het behagelijke,
zorgelooze bestaan van do bier aanwezigen. Onder de
lange wimpers der jonge vorstin glinsterde een traan
zij dacht aan haar zoontjo van pas vier maanden, haar
handen klemden zich in dc mof ineen. I11 baar ont
vankelijk gemoed welde iets op als een gelofte.
Toen de redenaar, 11a bijna drie kwartier gesproken
te hebben, met zijn mededeelingen eindigde, beersebto
er diepe stilte in do groote zaalieder was onder don
indruk van bet gehoorde.
Wurdt vervolgd-